| |
| |
| |
Aankondiging en bespreking
Volk en Vaderland. Fotonieuws. Storm SS. De Zwarte Soldaat. Het werkende Volk. Een fascinerende selectie uit de jaargangen 1933-1945. Samengesteld door Leonard de Vries en ingeleid door R.L. Schuursma.
Laren, z.j. Skarabee facsimile. ƒ 21,50.
Leonard de Vries heeft zich in de loop der jaren een reputatie opgebouwd met het uitgeven van een grout aantal bloemlezingen van 19e en 20e eeuwse teksten. In de Skarabee Facsimile-reeks is nu een viertal boeken aan de beurt over het tijdvak van de tweede wereldoorlog, waarvan nu het vierde deel, dat over de voornaamste NSB-periodieken, voor mij ligt.
Het is geen prettige lectuur, temeer niet omdat juist in een bloemlezing het meest kenmerkende - en dat is in dit verband het meest platvloerse en schreeuwerige - op de lezer afkomt. Bij een uitgave als deze dringt zich de vraag op wat de uitgever ermee wil bereiken, want doel in de publikatie zonder meer kan men nauwelijks vooronderstellen. Evenmin mag men veronderstellen dat het gaat om het vastleggen van een aantal nog slechts in archieven aanwezige documenten terwille van historisch onderzoek. Daartoe heeft een bloemlezing geen enkel nut. R.L. Schuursma geeft in zijn inleiding op de verzameling iets van een doelstelling; het kan voor de lezers een leerschool zijn voor de ontmaskering van propaganda: ‘Dan valt het ook niet moeilijk de parallel te ontdekken tussen de Nazi-propaganda, die vanzelfsprekend gebonden was aan het taalgebruik van die tijd, en zoveel uitingen uit de wereld van nu, [...]’. Als dat de bedoeling is van deze uitgave valt er heel wat te leren over orde en tucht, over zuivering van het oosten, over de vergiftiging van het onderwijs en over God en Führer.
Het is waarschijnlijk ook hierom dat ik bij het lezen van de tijdsaanduidingen ‘oogstmaand’ of ‘sprokkelmaand’ telkens zo'n Blut and bodengevoel krijg. Maar meer nog dan de tekst zelf zijn de foto's en illustraties in bovengenoemde zin illustratief geworden.
De verzorging van het boek is, gezien de kwaliteit van het oorspronkelijke materiaal, redelijk goed te noemen, hoewel in het exemplaar dat ik bespreek op blz. 45 een kolom onleesbaar is geworden, hetgeen nauwelijks aan het origineel te wijten kan zijn.
Als men weet dat de oorspronkelijke nummers van de NSB-bladen zelden meer dan 7 cent kostten, dan lijkt de prijs van ƒ 21,50 voor deze uitgave rijkelijk hoog. (GvB)
| |
Klapper op het bezit van de afdeling Documentatie Nederlandse Letterkunde.
Amsterdam, 1974, Instituut voor Neerlandistiek van de Universiteit van Amsterdam.
Bij de afdeling Documentatie Nederlandse Letterkunde van het Instituut voor Neerlandistiek van de Universiteit van Amsterdam is een boekje verschenen waarin de verzamelingen van de afdeling, zoals die in de loop van haar ruim tienjarig bestaan zijn gegroeid, in een alfabetische lijst van personen, titels en zaken zijn aangeduid. Het boekje opent met een beschrijving van de belangrijkste activiteiten van de afdeling Documentatie en geeft vervolgens een korte aanduiding van aard en omvang van de verzamelingen waarnaar in de klapper wordt verwezen.
Het grootste deel (91 pgs) van de klapper wordt ingenomen door de alfabetische lijst en de verwijzingen naar de verschillende verzamelingen. De lijst is op een soortgelijke wijze ingericht als de Klapper op het bezit van het Archief en Museum voor het Vlaamse Cultuurleven (1968); letters verwijzen naar de opgenomen verzamelingen en achter de trefwoorden wordt in de desbetreffende kolom door middel van een +-teken aangegeven of er onder de letter informatie te vinden is.
De klapper kan worden besteld door overmaking van ƒ. 2,50 (voor leden van het lnstituut voor Neerlandistiek) of ƒ. 3,00 (overigen) op postgirorekening 13500, Gemeente Giro Amsterdam, t.g.v. rekeningnr. N 271, ten name van Instituut voor Neerlandistiek, Herengracht 330-336, Amsterdam, onder vermelding van Klapper DNL. GvB)
| |
Vestdijkkroniek, kwartaalschrift van de V estdijkkring o.r.v. L.F. Abell, W.G. van Maanen, J.J.
| |
| |
Oversteegen, L. Pepplinkhuizen, J.F.P. de Smit, Koperen tuin-nummer, sept. 1974, nr. 5.
Thespa, Amsterdam, ƒ 6,- voor dit number, ƒ 25,- per jaargang van 4 nummers.
Een eerste opmerking moet zijn, dat in tegenstelting tot vorige nummers de nieuwe redactie van de Vestdijkkroniek een respectabele uitgeverij (Thespa uitgeverij) bereid heeft gevonden met haar in zee te gaan. In de eerste twee afleveringen nl.werd er üiberhaupt geen uitgever vermeld, zoals er ook geen sprake was van een werkelijke redactie hij de eerste twee nummers.
Kennelijk is er een nieuwe wind gaan waaien binnen de Vestdikjkkring, want was het bij de eerste vier afleveringen zo, dat het lidmaatschap van de Vestdijkkring gekoppeld was aan een abonnement op de Vestdijkkroniek, nu heeft men gekozen voor een loskoppelen van deze twee zaken, zoals bij meer periodieken het geval is. Geïnteresseerden (ik zal maar niet van ‘gelovigen’ spreken hoewel die wel degelijk blijken te bestaan) in Vestdijk kunnen lid worden van de Vestdijkkring voor ƒ 25,- per jaar (postgiro 2652301 t.n.v de penningmeester van de Vestdijkkring) en zij ontvangen dan naast het Mededelingenblad van de kring tevens de Vestdijkkroniek. Ook is het mogelijk uitsluitend een abonnement op de kroniek te nemen, eveneens voor ƒ 25,- per jaar (amro-bank, middenweg 4-8, Amsterdam, postgiro van de bank 95991 t.n.v. Thespa uitgeverij). Dit laatste houdt in, dat men niet tot de kring der gelovigen behoeft te behoren om Vestdijkwerk boeiend te vinden. Vandaar ook dat het hier besproken wordt.
De nieuwe redactie (op democratische wijze tot stand gekomen op een woelige vergadering van de Vestdijkkring) heeft het voor haar eerste nummer zinnig geacht om er gelegenheid van de tentoonstelling over ‘De koperen tuin’ een speciaal nummer uit te brengen, geheel gewijd aan deze roman, door Vestdijk zelf beste genoemd.
Het eerste artikel is van de hand van Hella Haasse en bevat een causerie, die zij gehouden heeft bij de opening van de tentoonstelling in Leeuwarden en die als titel draagt ‘Tuinbeelden’. Zij behandelt hierin het conflict tussen het dichterlijke en het burgerlijke, uitgebeeld in de hoofdfiguur Nol Rieske. Dat dit het hoofdthema genoemd kan worden, daar zal niemand iets aan afdoen, maar Hella Haasse legt m.i. te gemakkelijk een onmiddellijk verband met de persoon Vestdijk. Het is bekend dat deze roman veel autobiografische elementen bevat (cf. ‘Kind tussen vier vrouwen’, waaruit bepaalde gedeelten, omgewerkt, terecht zijn gekomen in ‘De koperen tuin’), maar een uitspraak als ‘de tuin is geworden tot lets heel anders, tot meer, dan een topografisch en historisch te ‘plaatsen’ plek, méér ook dan het décor van kritieke momenten in het leven van Nol Rieske: een geheimschrift van Vestdijks persoonlijke problematiek’ durf ik niet zomaar voor mijn rekening te nemen. Merkwaardig is overigens in dit verband, dat ze, als ze dan toch de persoon Vestdijk er in wil betrekken, niet aangeeft dat het stadje W. geïdentificeerd mag worden met Leeuwarden, waar hij zijn laatste jaren op de H.B.S. volgemaakt heeft.
Bovendien heeft Hella Haasse soms de irriterende gewoonte in details allerlei symboliek te ontwaren. Zo ook nu in de soezen die opgediend worden in de tuin. Ook de soezen spelen mee in de thematiek van het conflict dichter-burger (er is nl. sprake van twee soorten soezen). Nog één stap verder, denk ik dan, en ze gaat ook nog beweren dat de mars ‘Stars and Stripes’ niet toevallig door Sousa geschreven is.
Ik geloof dat Hella Haasse zich te weinig bewust is geweest van het feit dat je een causerie niet zonder meer kunt laten laten verschijnen als artikel; bij het laatste dient men andere maatstaven aan te leggen. Het tweede artikel van L. Abell-van Soest ‘Het magische koper’ is een merkwaardig stukje proza. Het begint met een verhandeling(etje) over welke symbolische waarde koper zoal kan hebben, zonder dat ze daar in de rest van het artikel iets mee doet. Vervolgens neemt ze zonder argumentatie de tegenstelling Macht en Liefde (ooit door Martin Hartkamp in het werk van Vestdijk ontdekt) over, waarop het laatste gedeelte van het artikel is gebouwd. Je krijgt dan een betoogtrant als volgt: ‘Nol Rieske is een machtstype (hoe? waarorn? H.B.). Maar behalve een machtstype is hij ook artistiek, hij is zeer muzikaal. In plaats van de liefde te integreren in zijn gevoelsleven, plaatst hij haar tegenover zijn machtsgevoel’. Ik kan daar moeilijk wat mee beginnen. De ernstigste fout die L. Abell-van Soest maakt, is echter dat zij hij een verklaring van de symboolwaarde van vuur te rade gaat bij ‘beschouwingen’, zoals zij dat in ‘De Vuuraanbidders’,daarmee voorbijgaand aan a) dat het hier gaat om een fictioneel werk en niet om een verhandeling over bepaalde symbolen en b) dat die ‘beschouwing’ losgemaakt wordt uit de context van de roman ‘De Vuuraanbidders’, waar de verklaring hoogstwaarschijnlijk functioneel is, maar dat bepaald niet hoeft te zijn binnen ‘De koperen’. In hetzelfde vlak ligt de misvatting om bepaalde elementen in een roman te verklaren via uitspraken die Vestdijk gedaan heeft in een niet-fictioneel werk, zoals L. Abell-van Soest
| |
| |
doet middels citaten uit ‘De toekomst der religie‘.
Ik vind dat een dergelijk artikel eigenlijk geplaatst had moeten worden in het Mededelingenblad van de Vestdijkkring, waar stukken die qua inhoud en vormgeving het niveau niet halen, een plaats kunnen vinden.
Uiteraard zijn ook een aantal afbeelden uit de tentoonstelling in dit nummer opgenomen, vergezeld van een korte toelichting door Fraerk Dam.
Ten aanzien van het derde artikel, van J. Pop, De muziek in ‘De koperen tuin’, acht ik mij te weinig muziekkenner, ook te weinig kenner van Vestdijks essays over muziek om daarover veel zinnigs te zeggen. Het lijkt me over het algemeen niet onjuist wat hij beweert, met name waar hij spreekt over de muziek als medeminnaar (Trix versus de muziek). De toespraak van minister van Doorn bij de opening van de tentoonstelling is integraal opgenomen, wat mij teveel eer lijkt voor deze cultuurdrager; hij zal er niet van gedroomd hebben ooit nog eens opgenomen te worden in een literair tijdschrift.
J.J. Oversteegen laat zijn intrede in de redactie vergezeld gaan van een artikel, waarin hij elf recensies over ‘De koperen win’ naast elkaar legt om te onderzoeken in hoeverre de heren critici in hun oordeel verschillen dan wel overeenkomen. In elk geval blijken ze hierin overeen te komen dat ze allen spreken over een werk waarvan de waarde voor hen buiten kijf is.
Het is een zeer leesbaar, vlot geschreven artikel, waar ik echter dit bezwaar tegen heb (met name bij de onderdelen ‘Thematiek’ en ‘Emotie versus verstand’) dat Oversteegen slechts zijdelings zijn eigen interpretatie naar voren laat komen, het blijft teveel een weergave van meningen zonder dat de zienswijze van Oversteegen zelf expliciet vermeld wordt. Ik acht een dergelijke methode juist, wanneer het om de benaderingswijze van de criticus gaat, maar in dit geval stond de thematiek voorop, en dan magje ook eisen dat Oversteegen op zijn minst voor een interpretatie kiest of zijn eigen alternatieve interpretatie geeft.
Wellicht is deze bespreking nogal kritisch uitgevallen, het is echter geenszins mijn bedoeling geweest aankomende Vestdijk kringleden of Vestdijkkroniek -abonné's of te schrikken (tenslotte ben ik zelf lid). M.i. is de Vestdijkkroniek juist in deze beginfase het meest gebaat bij een kritische benadering.
(H.B.).
| |
Hubert Vandenbossche, Spinozisme en kritiek bij Koerbagh.
Brussel, [1974], Centrum voor de Studie van de Verlichting. Vrijdenkerslexicon. Studiereeks 1. [IV] + 125 blz. Bfrs. 200,-.
Het Centrum voor de Studie van de Verlichting van de Vrije Universiteit Brussel heeft onlangs een eerste deel uitgegeven van een reeks, die de veelbelovende titel Vrijdenkerslexicon heeft meegekregen. De reeks is duidelijk bedoeld als studiereeks en de sobere uitvoering is evenals de prijs aan deze bescheiden pretentie aangepast.
De bestudering van het onafhankelijke denken - d.w.z. die gedachteontwikkeling die niet a priori van de christelijke godsdienst uitgaat - in de 17e en 18e eeuw in Nederland is voor de in de kultuurhistorie geïnteresseerde neerlandicus een moeilijk grijpbaar terrein. Veel ervan is weggedrongen enerzijds door de uitgangspunten van latere onderzoekers, waarbij ‘ketterij’ niet de aandacht kreeg die het verdiende, anderzijds door de eigentijdse censuur die er voor zorgde dat weinig exemplaren van de boeken van dit type auteurs bewaard zijn gebleven. Adriaan Koerbagh is de enige 17e-eeuwer die dank zij de censuur in he Amsterdamse rasphuis is terechtgekomen en daar spoedig gestorven. Het is dan ook volstrekt logisch dat deze studiereeks opent met een studie over deze eerste en vermoedelijk enige ‘martelaar’ van het vrije denken in ons land.
Voor de neerlandicus is Koerbagh extra interessant, omdat hij zijn filosofie geformuleerd heeft in woordenboekvorm. 't Nieuw Woorden-Boek der Regten (1664) heeft slechts één uitgave gehad, Een Bloernhof van allerley lieflijkheyd Bonder verdriet (1668) mogelijk meer, Een Ligt schijnende in Duystere Plaatsen is in 1668 onvoltooid gebleven. Veel exemplaren zijn er niet meer van over. Het belangrijke hierbij is, dat Koerbagh - samen met vrienden uit de Amsterdamse kring die in kontak stond met Spinoza en waaronder de letterkundigen Lodewijk Meyer en Johannes Bouwmeester zich bevonden, die een paar jaar later Nil volentibus arduum zouden oprichten - een traditie van vrij denken in de volkstaal wilde stichten.
‘Als hulpmiddelen voor hun particuliere bedrog gebruiken de geestelijken de duisterheid van de bijbel, en het procédé van de bastaardtaal. Koerbagh poogt aan te tonen dat de bijbel een overbodig bock is. Hij poogt eveneens door zijn woordenboek de bastaardwoorden uit te schakelen’ (p.24).
Deze lijnrechte aanval in de volkstaal op de heersende ideologic van kerk en staat kon alleen op repressie uitlopen
| |
| |
De opvattingen van Koerbagh worden in vier hoofdstukken over waarheid en kennis, geschiedenis van de godsdienst en politiek, moraal, en kritiek behandeld. Vandenbossche poogt dit te doen op een essentieel immanente wijze (p. 5). Dat hij daarbij naar mijn gevoel vooral in inleiding en konklusie dit standpunt nogal eens verlaat en op emotionele wijze diskutabele parallellen trekt met het heden (Vgl. by. ‘]n zulke maatschappij heeft het Nederlands Spinozisme zich ontwikkeld, in zulke maatschappij leven wij’, p. 7; en: ‘Koerbagh is, nolens volens, een rechtstreeks voorloper van het marxisme-leninisme’, p. 121), valt voor lief te nemen. Nadrukkelijk wordt hier een aspect van de 17e eeuw gepresenteerd dat te lang verwaarloosd is geweest. Het is te hopen dat Vandenbossche's kritische uitgave van Een Ligt Schijnende in Duystere Plaatsen, die hij zegt gereed te hebben, spoedig een uitgever vindt.
Het boek is te bestellen door overmaking van Bfrs. 200,- op P.C. 000-1071426-61, Beheercomité C.S.V., A. Buyllaan 136, B. 1050 Brussel, met vermelding van ‘Kloerbagh’. (AB 02/09/74)
| |
Geïllustreerd Politie Nieuws. Een fascinerende selectie uit de jaargangen 1873-1883. Samenstelling en inleiding Nico Polak.
Laren N.H., 1973, Uitgeverij Skarabee.
Al sinds een paar jaar bestaat de tendens om reprodukties van kurieuze 19de eeuwse teksten uit te geven: Officieele gids der Nederlandsche Bell-Telephoon Maatschappij voor Amsterdam, Haarlem, Zaandam, enz., oorspronkelijk gepubliceerd in 1891 en in 1970 integraal herdrukt door Thomas Rap; de door De Vries samengestelde Knotsgekke uitvindingen van de 19de eeuw (1971); de Montgomery Ward-katalogus (1895), waarop men Kousbroeks ‘Victorians’ en ‘Onschuld’ in Anathema's 2 maar eens moet naslaan; enz. Nu is dan de beurt aan het Geïllustreerd Politie Nieuws. De teksten in deze bloemlezing dateren uit de tijd waarin van Emants onder andere Lilith (1879)en van Perk Eene Helle- en Hemelvaart (1881) verscheen. Het bedrag dat men voor dit weekblad moest neerleggen bedroeg tien cent - ongeveer ƒ 1,50 thans-, wat men blijkens de in dit boek opgenomen advertenties ook moest betalen voor een glas cognac of bier. Een niet gering bedrag voor die tijd, maar het weerhield de mensen blijkbaar toch niet om het te kopen.
Over de inhoud geeft de ondertitel van de eerste jaargangen al de nodige informatie: ‘Wekelijksche Kroniek voor Buitengewone Voorvallen, Misdaden en Ongeluk ken’. Kortom, een op sensatie belust blad, rijk aan illustraties die niets aan de fantasie overlaten, en waarbij de uitroeptekens de lezer in de ware stemming moeten brengen. Zo begint de geschiedenis over ‘De moord in de Warmoesstraat’ met de mededeling: ‘Reeds vroeg in den morgen van Maandag verspreidde zich de mare door onze stad, dat er een moord was gepleegd! Gepleegd op een vrouw! Op eene weduwe! In een logement!’ (p. 158) En na deze spannende introduktie volgt een dusdanig uitvoerige rekonstruktie van de moord, dat het lijkt alsof de verslaggever het misdrijf persoonlijk heeft bijgewoond.
Naast deze moord- en brandartikelen uit binnenen buitenland, treft men in het boek een lijst aan van ‘Bargoens of Dieventaal’, en bemoedigende advertenties als: ‘Epilepsie (vallende ziekte) geneest per brief de speciaalarts Dr. Killisch, Dresden, Neustad. Reeds meer dan 9000 behandeld’ (p. 73).
Wat de 19de eeuwer bewogen heeft om dit weekblad te kopen weten we niet met zekerheid. We kunnen slechts raden naar zijn drijfveren. Mogelijk dat de sleur en eentonigheid van alle dag de behoefte aan spanning en belangstelling voor het bizarre hebben aangewakkerd. Misschien zijn dat ook de redenen waarom men zich thans op deze teksten stort.
Het belang van dit soort uitgaven voor de literatuurwetenschap is tweeërlei. Ten eerste lenen verschillende verhalen zich uitstekend voor narratieve analyse, ten tweede is de literatuursocioloog en -historikus erbij gebaat teksten van erkende auteurs als Emants, Perk, e.a. te bestuderen naast of tegen de achtergrond van deze, veelal door een groter en ander publiek gelezen teksten.
Tenslotte nog dit. Het is vreemd dat in de inleiding van het boek met geen woord wordt gerept over het bestaan van een eerder verschenen uitgave, dat een deel van deze teksten bevat: Het was vrééselijk! Onsterfelijke pagina's uit de roemruchte jaargangen van het Geïllustreerd Politienieuws. Bijeengebracht door Nico Polak. Amsterdam 1964 (AP). (KB).
| |
Geheime gedichten die niemand kent maar die toch gezien mogen worden. Gekozen door Wim Zaal.
Amsterdam, 1974. De Arbeiderspers. 217 blz. ƒ 18,50.
Als vervolg op' e bundel Geliefdegedichten met algemeen bekende, graag gelezen poëzie, heeft Wim
| |
| |
Zaal nu een bloemlezing samengesteld met gedichten die vrijwel niemand kent, dikwijls ook de toegewijde of deskundige lezer niet, maar die toch zeer mooi, merkwaardig of onthullend zijn. In de afgelopen eeuwen is veel poëzie geschreven die door allerlei oorzaken - Zaal noemt er enkele in een kort voorwoord - in vergetelheid is geraakt en onvindbaar geworden. Uit talloze vergeten of zeldzaam geworden dichtbundeltjes en afleveringen van literaire tijdschriften heeft de samensteller gedichten gekozen van meestal onbekende, vaak door literatuurgeschiedschrijvers en makers van bloemlezingen niet opgemerkte of met opzet genegeerde auteurs uit de jaren van circa 1600 tot heden. Enkele bekende schrijvers waarvan werk is opgenomen zijn Pieter Langendijk, Bilderdijk, Kloos, Henriëtte Roland Holst, Du Perron, Achterberg, Lucebert en Van het Reve. Het werk van onbekende dichters en dichteressen vormt echter het leeuwedeel van deze bundel; vooral de nogal eens als saai afgeschilderde pruikentijd is in verhouding tot de andere literaire perioden sterk vertegenwoordigd met een groot aantal pittige verzen van ondermeer Jan de Regt, Jan Goeree, Pieter Boddaert en Hendrik Riemsnijder. Behalve uit de periode 1670-1830 heeft de samensteller van deze bijeengezochte gedichten zijn materiaal voornamelijk gehaald uit de ‘geheime’ bronnen van het tijdperk 1880 - heden.
Wim Zaal, die achterin zijn boek enkele pagina's met biografische aantekeningen en een index op auteursnamen heeft opgenomen, toont door zijn keuze, mijns inziens, wel aan dat de Nederlandse Parnas de laatste vier eeuwen een aanmerkelijk vruchtbaarder terrein was dan men uit de school bloemlezingen en de heiligenkalenders van de vaderlandse letteren kan opma ken. Voorƒ 18,50 verklapt hij ons een dikke honderd geheimpjes die zo niet vanwege hun poëtische waarde, dan toch wel door hun curiositeit voor menig lezer van belang zullen blijken te zijn. (HMdB).
| |
K. Schippers, Holland Dada.
Amsterdam, 1974, Em. Querido's Uitgeverij B.V.ƒ 35,-.
Meer dan eens is beweerd, dat de Nederlandse literatuur altijd achter het letterkundig leven in Europa komt aansukkelen. Helemaal juist is dit niet. Van de revolutionaire bewegingen in de eerste decennia van de twintigste eeuw (futurisme, dadaïsme, expressionisme, surrealisme) zijn vrij snel bepaalde tendensen in het literaire oeuvre van enkele individuen doorgedrongen (denk maar aan Paul van Ostayen). Toch was van een gemeenschappelijk groepsgebeuren met radikale leuzen en manifesten, zoals in Duitsland, Italië en Frankrijk, hier nauwelijks sprake. Men kijkt hier rustig de kat uit de boom, men keurt, men zeeft en pikt wat men meent te kunnen gebruiken: een snuifje expressionistische maatschappijkritiek, wat futu ristisch vitalisme, wat surrealistische vervorming van de werkelijkheid, wat dadaistische klankexperimenten enz. Men vertaalt buitenlandse manifesten of maakt zelf een manifest, dat een zwakke echo is van wat elders zeer uitgesproken is geformuleerd.
De gematigdheid van de vernieuwingen in de Nederlandse literatuur zou volgens sommigen te maken hebben met de nuchterheid van de Nederlander, volgens anderen zou het feit, dat Nederland nauwelijks betrokken was bij de Eerste Wereld oorlog, een oorzaak kunnen zijn. Wat er ook van zij, men is het er over eens, dat over het algemeen de traditie een sterke rol bleef spelen, het burgerlijke karakter van onze literatuur gehandhaafd bleef. In 1932 kankert Ter Braak in zijn Demosqué der Schoonheid op het estheticisme, de ivoren toren-mentaliteit van de Nederlandse schrijver, een erfenis van Tachtig. Nog veelzeggender is het, dat Lucebert, zeventig jaar na Tachtig, nog de draak kon steken met de schim van Kloos (‘klotsende klok met schuimende klepel’), die nog steeds rondwaart in Nederland.
Pas met de Vijftigers hebben we een groep schrijvers die breekt met de traditie, hoewel ook deze groep voortbouwt op het internationale avantgardisme uit de jaren twintig. Vijftig herontdekt het surrealisme; schrijvers rondom Barbarber, Gard Sivik, De Nieuwe Stijl, introduceren in navolging van de dadaïsten van het eerste uur, de humor, het konkrete dagelijkse !even en bepaalde vormprocede's in de Nederlandse poëzie.
In 1967 publiceerden Bernlef en Schippers, belangrijke vertegenwoordigers van deze nieuw-realistische beweging, Een cheque voor de tandarts, een boek waarin uitvoerig aandacht besteed werd aan de dadaïsten van het eerste uur en wat er internationaal en nationaal op hen volgde (o.a. Satie, John Cage, Joe Gould, Rauschenberg, Marianne Moore). Terloops kwam hier ook de dadaIstische ‘veldtocht’ van Schwitters, Theo en Nelly Doesburg en Vilmos Huszár in Holland aan bod, die in 1923 plaatsvond. Schippers heeft het gelukkige idee gehad deze geruchtmakende‘veldtocht’ te reconstrueren. Bovendien heeft hij onderzocht, hoe een aantal Nederlandse kunstenaars reeds vroeg met het dadaïsme in contact kwam. Het resultaat van zijn onderzoekingen is een prettig leesbaar boek in de stijl van de Haagse Post, uitvoerig ge- | |
| |
ïllustreerd en typografisch een lust voor het oog. De coon van Schippers proza in Holland Dada is speels en journalistiek in de goede zin van het woord. In zijn typering van het echtpaar Rees, Paul Citroen, het echtpaar Doesburg, de gebroeders Rinsema, Schwitters en Werkman wordt elk portret een goed opgebouwde collage van biografisch feitenmateriaal, algemene karakteristieken, afgewisseld met anecdoten, uitspraken van tijdgenoten en citaten uit of illustraties uit hun werk. Achter in het boek is een bibliografie opgenomen en de correspondentie van voornamelijk Theo van Doesburg, de grote animator en vernieuwer in het kunstleven van Europa uit de jaren twintig. Deze rechtlijnige redacteur van De Stijl worth nu ook in Schippers boek als speelse dadaïst belicht, een man met veel gevoel voor humor en nonsens. Nog steeds worth in Nederlandse literatuurgeschiedenissen (bijv. Knuvelder of Stuivelings Schets) Theo van Doesburg niet eens genoemd. Het is te hopen dat dit na Holland Dada nu eens verandert.
Het dadaïsme is in Nederland jammer genoeg een randverscïhijnsel geweest en heeft nauwelijks op het officiële kunstleven invloed kunnen uitoefenen. Ik moet er niet aan denken hoe zuiverend een flinke dada-revolutie in het Nederlandse literaire wereld had kunnen werken. Veel loodzware ernst, aanstellerij en calvinistisch moeilijk doen van literatoren was ons dan bespaard gebleven. (JF).
| |
Paul van 't Veer, De strijdlustige amateur.
Amsterdam, 1973, Uitgeverij De Arbeidspers. ƒ 17,50.
Paul van 't Veer noemt zichzelf in de inleiding van zijn essaybundel eon amateur. De amateur is zoiets als de onbevangen, niet dogmatische liefhebber à la Du Perron, die niets moet hebben van de bloedige ernst en deskundigheid van de professional; zijn stijl is luchtig, journalistiek, persoonlijk en zijn wijze van denken getuigt van common sense. Van al deze kwalifikaties bezit de amateur Paul van 't Veer wel iets; er zijn wel enkeleaardige typeringen en observaties, maar over het algemeen mist de essaybundel de scherpte en het allure, die bijvoorbeeld Cahiers van een lezer tot op de dag van vandaag nog leesbaar maakt.
Een aantal essays gaan over figuren en onderwerpen, waarmee ook de professionele neerlandicus te maken heeft. Zo is er het essay over Vestdijk, dat de verhouding behandelt tussen Kind tussen vier vrouwen en de a fzonderlijke Anton Wachterromans. Ofschoon Paul van 't Veer zijn persoonlijke lektuurervaringen ter sprake brengt, blijft het essay wat kleurloos. Ook biedt het geen nieuwe informatie. Instruktiever is de kritiek op Michel van Nieuwstadts Van Aardgetrouw tot Aziatisch, een boek dat de taal en ideologie van het fascisme wilde analyseren. Op overtuigende wijze kraakt Van 't Veer de doelstelling en de methode van de Nijmeegse publikatie. In aansluiting daarop neemt hij in de bespreking van Vogelaars verzamelwerk Kunst als kritiek de uitgangspunten van de materialistisch kunstbeschouwing op de korrel. De bonte reeks essays (o.a. ook over Weinreb, Roel van Duyn en Anton Heyboer) wordt afgesloten met een informatief stukje over Multatu1i's falen in de Nederlandse politiek. (JF).
| |
De Roemster van den Aemstel off: Poëtische beschrijvinghe van de Riviere Aemstel. Met infeiding en aantekeningen door een werkgroep van Utrechtse Neerlandici.
Utrecht, 1973, Instituut De Vooys. Ruygh-Bewerp III. 140 pp.
De Roemster van den Aemstel is een boekje in oblong-formaat dat waarschijnlijk in het tweede decennium van de zeventiende eeuw is uitgegeven ‘t'Aemsteldam, Voor Cornelis Willemsz. Blau-laken’. Het bevat een Hymnus aen den Aemstel van 554 versregels, enige begeleidende gedichten en vrij uitvoerige verklaringen van ‘duystere woorden’. In het begin van de negentiende eeuw hield Scheltema het voor werk van Anna Roemers Visscher, later stelde men vast dat de auteur M.V.[an?] Velden was, die verder een toneelspel, een aantal gedichten in verzameibundels en de voltooiing van Bredero's Het doge uyt den Oosten op zijn naam heeft staan. Knuttel noemt hem ‘een dichter van de derde rang’ en dat oordeel lijkt verdiend als we letten op het zwakke taalvermogen, het gebruik van poëtische gemeenplaatsen en de schijngeleerdheid waar zijn werk bol van staat.
Desondanks is het begrijpelijk dat een kandidatenwerkgroep aan het Instituut De Vooys het de moeite waard heeft gevonden een uitvoerig toegelichte tekstuitgave van het bundeltje te verzorgen. Veldens zwakheden vormden voor hem geen beletsel om hoge literaire aspiraties te koesteren. Hij streefde er hevig naar te voldoen aan de idealen van het renaissancistische dichterschap. Verschillende tendenties die in de poëzie van deze periode aanwezig zijn, komen zo in zijn werk samen, waardoor het wint aan literatuur-historisch belang. Heinsius' Lof-Sanck van Bacchus, met de geleerde aantekeningen van Scriverius, moet een voorbeeld van Veldens Hymnus zijn geweest; het
| |
| |
is boeiend om te zien hoe een mythologisch apparaat als Van Manders Wtlegghingh op den Metamorphosis deze ‘Liefhebber der Poesye’ in staat stelt zijn werk zodanig te ‘vercieren’ dan hij òòk een echte poeta doctus lijkt. Oorspronkelijker, zij het niet uniek, is Velden in zijn gebruik van de Germaanse mythologie, waarvoor hij o.m. gegevens ontleende aan Richard Verstegens Nederlandsche Antiquiteyten (1613). Als positief element kan verder genoemd worden het feit dat de Hymnus de eerste representant van het stroomdicht in de Nederlandse letterkunde is en dat het gedicht hier en daar blijk geeft van meer persoonlijk natuurgevoel dan men gewoonlijk in de poezie van die tijd aantreft.
Dit alles wettigt zeker de aandacht die de Utrechtse werkgroep aan de uitgave heeft besteed. Daarbij komt nog dat het boekje in didactisch opzicht een bijzonder aantrekkelijk object vormt. Het bood gelegenheid tot allerlei typen van werkzaamheid: bibliografische analyse, onderzoek naar de identiteit van de auteur en de datering van de bundel, bepaling van de bronnen van de klassieke en Germaanse gegevens, onderzoek van de genre-problematiek, van taal, stijl en compositie van de teksten en tenslotte het geven van woorden zakencommentaar.
Het resultaat van deze werkzaamheden verdient alle lof. De verschillende hoofdstukken van de inleiding zijn zeer informatief. (Ik heb me alleen bij I, Het Boekje, afgevraagd of boekverkoper Blaulaken wel zelf de drukker is, wat door de inleider(s) als vanzelfsprekend wordt aangenomen.) De verklarende aantekeningen bij de teksten zijn uitvoerig en degelijk en met een prijzenswaardige voorzichtigheid geformuleerd. Voor een tweetal plaatsen waar een vraagteken is blijven staan, zou ik iets als een op lossing willen suggereren. Dat Velden in Hymnus r. 375 spreekt over de ‘Nessche Echo’ lijkt me niet zozeer gedaan op grond van een werkelijkheidsgegeven (al kan het natuurlijk best geëhood hebben in de bocht bij Nes), als wel wegens de woordspeling met nesch of nesk in de betekenis ‘dwaas’. De relatie van de ‘Landtjens die bedolven Als Diamanten licht in 't rond'; van d'Aemstels golven’ met de Cycladen en Indië, welke de commentatoren niet duidelijk is geworden (aant. bij r. 435-36), moet wel liggen in de diamanten uit r. 434. Dat Indië ‘swanger gaat’ van diamant was een algemeen bekend gegeven; en Delos, één van de Cycladen (zie r. 428), werd na de geboorte van Apollo en Artemis met vier diamanten zuilen op de zeebodem vastgezet (Pauly-Wissowa 4, 2462). Men vindt het gegeven o.a. bij Strabo, bk. 10, 5.5. Werven in r. 24 heeft een ruimere betekenis dan de huidige, hier zijn het eerder de (bebouwde) oevers. Voor zich generen (r. 152, 446) geeft het W.N.T. ook ‘in zijn onderhoud voorzien’, dat vooral in 446 beter past dan ‘zich bezighouden’. En Anna Roemers begroef zich niet in de Wieringermeer (p. 15) - ze zou jammerlijk verdronken zijn - maar in de Wieringerwaard.
Overigens niets dan goeds van deze met eenvoudige middelen voortreffelijk uitgevoerde editie. (EKG).
| |
G.D.J. Schotel, Het Oud-Hollandsch Huisgezin der Zeventiende Eeuw, beschreven door -
Tweede, verbeterde en gaïustreerde uitgave door H.C. Rogge. [Fotografische herdruk]. Arnhem, z.j., A.J.G. Strengholt's Uitgeversmaatschappij N.V. en Gijsbers en Van Loon. VII+440 blz. ƒ 25,-.
Een negentiende-eeuwse vorm van geschiedschrijving, die bestond uit thematisch lezen in de tuin der schone letteren, is reeds lang tot een ver verleden gaan behoren. Het was gebaseerd op een gevoel van romantiek, dat terugverlangde naar de goede gouden eeuw, toen mannen nog mannen en vrouwen nog vrouwen waren. J.A. Alberdingk Thijm romantiseerde het katholieke verleden, de middeleeuwen, in schetsen en novellen; J. Hartog hield het meer op de achttiende eeuw, de tijd van spectatoren en patriotten, met duidelijke terzijdestelling van diegenen die afbreuk deden aan het roemvol verleden: de zedelozen. Schotel is degene die uitgebreid gelezen heeft in de literatuur van de renaissance. Een der resultaten was Het Oud-Hollandsch Huisgezin der Zeventiende Eeuw (1868). H.C. Rogge heeft de 2e druk van dit boek in 1903 aangevuld met mooie plaatjes en een beetje aan zijn tijd aangepast. Deze uitgave is dan ook in dat opzicht terecht door commercieel ingestelde uitgevers geschikt gevonden om opnieuw uitgegeven te worden. Voor de huidige literatuurhistoricus heeft het echter niet veel om het lijf. Maar leuk is het nog wel, vooral voor diegene, die iets wil weten van roede en plak, een Hollandse damper, de broek van de burgemeester en die de keuken niet wil verlaten zonder van het katshoofd te spreken. (MG).
| |
A.G. van Hamel, Zeventiende-eeuwsche opvattingen en theorieën over literatuur in Nederland.
2e, ongewijzigde herd r. [Fotografische herd r.] Utrecht, 1973, HES Publishers. VIII+222 blz. ƒ 30,70.
| |
| |
Inde serie Utrechtse herdrukken zijn tot dusverre vier relatief belangrijke boeken verschenen, waaronder twee belangrijke herdrukken van secundaire werken uit het begin van deze eeuw over de renaissance: R. J acobsens Carel van Mander (1548-1606), dichter en prozaschrijver (Utrecht, 1972; herdruk van de uitgave Rotterdam, 1906) en nu dan A.G. van Hamel's Zeventiende-eeuwsche opvattingen en theorieën over litteratuur in Nederland (herd ruk van de uitgave 's-Gravenhage, 1918).
Beide boeken waren al jaren in antiquariaatscatalogi hooggeprijsde en niet vaak voorkomende items. In zoverre is de heruitgave meer dan gerechtvaardigd: de boeken zijn nagenoeg de enige monografieën over de respectievelijke onderwerpen. Ging Jacobsen nog vergezeld van een bibliografie lopend van 1844 tot 1972, Van Hamel ging zonder één enkel ruggesteuntje de wereld in. En dat terwijl de laatste decennia nogal wat veranderd is ten aanzien van de bestudering van de literaire theorieën: de theoretische invalshoek is aanzienlijk veranderd en de hantering van de literairtheoretische teksten is aanzienlijk meer ‘ambachtelijk’ geworden, onder invloed van Lausbergs Handbuch der literarischen Rhetorik (München, 1960) waarna de (klassieke) rhetorica niet meer weg te denken bleek bij het bestuderen van de literair -theoretische opvattingen in de historische letterkunde, noch bij het bestuderen van oudere literaire teksten. Van Hamel is rechtstreeks schatplichtig aan Joel E. Spingarn's Literary Criticism in the Renaissance (1899; 2e dr. 1908). Dit boek is in 1963 herdrukt met een inleiding van niemand minder dan Bernard Weinberg. Zijn waarschuwing voor het gebruiken van Spingarn geldt onverkort voor Van Hamel. Zijn inleiding samenvattend zegt hij: ‘And the modern reader should be judicious [...] about accepting Spingarn's conclusions, partial or total. He should be aware that underlying the “essay” there are certain assumptions and presuppositions that he might not be willing to accept - and even if he were willing, that these premises color the reading and the expositions of the texts; that behind the “history” there is a method that no longer corresponds to the exigencies of the contemporary historian; anti that a whole world of literary scholarship has intervened, during the elapsed years, to weaken
if not invalidate Spingarn's general conception of Renaissance criticism. He should, in a word, respect the pioneer while maintaining a wary attitude towards the generalizer’.
Ondanks, of misschien wel dankzij de manier van periodiseren (de hele zeventiende eeuw op één grote hoop) is dit handboek nog steeds nagenoeg het enige en laatste woord over de literaire opvattingen van de tweede helft van de zeventiende eeuw, die vooral ook wat betreft dit aspekt stiefmoederlijk bedeeld bleef. (MG).
| |
R. Blijstra, Voorspel en voorspelling. Nederlandse science fiction van Mr. W. Bilderdijk tot Harry Mulisch en Raoul Chapkis.
Leiden, z.j., A.W. Sijthoff. Lit. verkenningen vierde tijdvak. ƒ 8,10.
Dit boekje bevat twee inleidingen; de eerste behandelt ‘Onbeperkt en beperkt terrein van de science fiction’, waarin als subgenres hiervan onderscheiden worden de toekomstroman, de wensdroom en de robotliteratuur. Een tweede inleiding gaat, nogal verrassend, over architectuur en sf. De keuze uit nederlandse sf is vrij vreemd: na Bilderdijks Aanmerkelijke luchtreis volgen uitsluitend 20e-eeuwers, waarbij een aantal verhalen, zoals Mulisch' Hogerhand, eerder een sfeer van psychologische vervreemding ambiëren zoals in willekeurig welk literair tijdschrift, dan iets met sf hoe ook gedefinieerd van doen hebben. Bij elk verhaal worth summier naar verdere literatuur over de auteur verwezen. Hierna volgt nog een ‘bio-bibliografische afdeling’, waarvan het biografische gedeelte bestaat uit twee regels terugverwijzing naar de eerder genoemde biografische noten, en het bibliografische gedeelte uit een pagina nederlandse en een pagina engelse secundaire literatuur; de laatste voornamelijk bestaande uit inleidingen van anthologieën. - Het idee deze voor scholen bestemde bloemlezing te maken is uitstekend; maar afgezien van het feit dat de inleidingen wat neigen tot de opvatting dat sf altijd iets met het mallen met machines te doen heeft, lijkt deze keuze van verhalen enigszins nederlandse science fiction fiction. (AH).
| |
J.G.M. Weck, J.H. Caspers, N.S. Huisman. In contact met het werk van moderne schrijvers. Deel 2: Harry Mulisch.
Amsterdam/Antwerpen, 1974, W. Versluys. 2e druk. ƒ 5,25.
Dat een kritische bespreking in Spektator (2e jrg.; p. 400-401) een boek niet tot een winkeldochter maakt, bewijst de herdruk van dl. 2 van In contact met het werk van moderne schrijvers. Een andere conclusie kan zijn, dat op het HAVO en VWO behoefte bestaat aan boeken die een overzicht geven van het werk van een eigentijds auteur, hoe dat
| |
| |
dan ook gebeurt. Zoals de schrijvers het zelf zeggen: ‘De problemen die deze schrijvers [de eigentijdse] naar voren brengen zijn vaak zo modern en ingewikkeld, dat de leerlingen ze zonder hulp niet kunnen verstaan en verwerken‘. De bovenstaande serie wil trachten die ‘noodzakelijke steun’ te geven. Hoewel een dergelijke formulering meer wijst naar problemen van leraren, neem ik graag aan dat een introduktie van het werk van Mulisch bij leerlingen van HAVO en VWO niet probleemloos is. De auteurs verzorgen de introduktie via een biografisch praatje, een beschrijving van zijn thema's (‘de vernietiging’, en als ‘algemeen menselijk thema’ ‘het alleen staan van ieder mens’) en van zijn achtergronden, te weten ‘zijn werkwijze, de betekenis van zijn werk voor Mulisch zelf, de revolutie en het doorslaan’ (‘Dat doorslaan is iets wezenlijks van de auteur. Het komt voort uit een heftige bewogenheid’.) Zijn stijl wordt besproken alsof het om een opstel uit 2 HAVO gaat (‘De interpunctie is redelijk verzorgd’). De bibliografie die dan volgt is, ook al is het een kritische en pretendeert ze geen volledigheid, verwarrend, willekeurig en slordig. Jaartallen kloppen niet (le dr. van Bericht aan de rattenkoning is van 1966, niet van 1967), stukken van titels worden weggelaten (by. & de zoete zee in De sprong der paarden & de zoete zee) het is onduidelijk of bepaalde jaartallen bij de eerste of bij een latere druk horen, tijdschrift- en dagbladartikelen worden systeemloos met of zonder auteur genoemd. Verder geeft een lijst van boeken waarvan een gedeelte alfabetisch gerangschikt is en een ander gedeelte niet, wat al te veel aanleiding om te vermoeden dat leentjebuur is gespeeld (nl. bij het boekje over Mulisch in de Ontmoetingen-reeks).
Het centrale gedeelte van het boek behandelt tien werken van Mulisch volgens het stramien:
1. | korte oriënterende inleiding. |
2. | inhoudsomschrijving, |
3. | vragen en opdrachten. Van deze werken wordt AHet seksuele bolwerk het uitvoerigst, Bericht aan de rattenkoning het summierst behandeld. In beide besprekingen werd niet ingegaan op de verhouding literatuur - werkelijkheid, het probleem fiction - nonfiction is auteur, verteller, ik enz. = Mulisch |
De vorige recensent, die de 3 tot dan verschenen deeltjes van de reeks beoordeelde, uitte kritiek op de slordigheid van de bibliografieën, op oppervlakkigheid in de inleidingen, op misleiding in de samenvattingen en op de veelheid van informatie die zelfwerkzaamheid zou remmen. Voor de tweede druk van het tweede deeltje kon deze kritiek alleen maar onderschreven en gespecificeerd worden. MM).
| |
Jacob de Haan, Pijpelijntjes.
Opnieuw uitgeg. 'sGravenhage, [1974], Kruseman's Uitgeversmaatschappij. ƒ. 17,50.
De eerste roman van Jacob Israël de Haan, Pijpelijntjes (1904), is een van de meest onbereikbare en tegelijk meest interessante werken uit onze vroeg 20ste-eeuwse literatuur, onbereikbaar omdat de eerste, oorspronkelijke versie van het boek door Arnold Aletrino werd opgekocht en vernietigd (de UB te Amsterdam bezit een exemplaar, dat niet mag worden uitgeleend), interessant door de inhoud van het boek zelf en door de onthullende reakties die het uitlokte, ook nog in onze tijd (Jaap Meijer!). Een herdruk door Kruseman's uitgeversmaatschappij te 's-Gravenhage heeft de roman nu weer in de boekhandel gebracht, voorzien van een studie De geschiedenis van een ‘onzedelijk’ boek van de hand van Wim J. Simons. Het betreft hier een fotomechanische herdruk van de eerste versie van Pijpelijntjes, compleet met de zetfouten uit 1904, en een studie die niets toevoegt aan wat we al van de Pijpelijntjes-affaire wisten zowel uit publicaties van Wim J. Simons zelf (een opstel in Maatstaf uit 1958 en een stukje in Hakken en spaanders, z.j.) als uit studies van Jaap Meijer (in Roeping 1960 en in De zoon van een gazzen, 1967). Daarna schijnt het De Haan-onderzoek tot stilstand te zijn gekomen, zeer betreurenswaardig, als u mij toestaat, want waren oppervlakkigheden en onvolkomenheden nog te excuseren in stukken die je kon beschouwen als smaakmakers, voorlopers, wegbereiders voor een herdruk van waar het eigenlijk om ging, nl. de roman (iedereen wachtte op de vijftigste sterfdag van De Haan), nu die herdruk van Pijpelijntjes op tafel ligt, verlangt men naar een wat degelijker filologische aanpak.
Er bestaat een tweede versie van Pijpelijntjes uit hetzelfde jaar 1904; de editeur koos echter de eerste versie. Een verantwoording van die keuze ontbreekt, evenals een grondige vergelijking van de beide versies. Naar analogie met Van Deyssel's Een liefde vermoedt men dat de tweede versie door De Haan gekuist is (bijvoorbeeld Wim Zaal, in Elseviers Magazine, 29 juni '74, spreekt van ‘een gekuiste versie’) en de studie van Wim Simons geeft voedsel aan dit misverstand. Ook de manier waarop de figuur van Aletrino uit de tweede versie weggewerkt is, bleef ononderzocht (waarom werd bijvoorbeeld prof. Pel, Pijpelijntjes I, blz. 19, in Pijpelijntjes II, blz. 16, geschrapt?). De persoonlijke achtergronden van het boek werden door Simons verwaarloosd, met name de verhouding tussen De Haan en Aletrino. Het blijft zelfs onduidelijk hoe die twee elkaar heb- | |
| |
ben leren kennen, via Van Eeden (Mededelingen XVIII van het Frederik van Eeden-genootschap, blz. 34) of via prof. Van Hamel (mededeting van Aletrino zelf, in een brief aan Robbers). Over het politieke aspekt aan de Pijpelintjes-affaire is Simons beter ingelicht, dankzij De Haan's Open brief aan P.L. Tak (die ik tussen twee haakjes liever in Pijpelijntjes opgenomen had gezien dan het stuk van Simons), maar hij verzuimde uit het Takarchief en het SDAP-archief in het Instituut voor Sociale Geschiedenis te putten, noch raadpleegde hij oude jaargangen van Het Volk en andere socialistische bladen; vóór hij zijn bijdehande opmerking over de ‘Hoedemakersstraat’ op blz. 218 plaatste, had hij trouwens weleens het Gemeenteblad van Amsterdam, tweede afdeling, 1904, blz. 1233, mogen raadplegen!
Ook de literair-historische betekenis van het Pijpelijntjes -schandaa, de toetsing van de l'art pour l'art-theorie aan de praktijk, wordt door Simons nauwelijks aangeduid; zo had hij bijvoorbeeld wel iets mogen zeggen over de funktie van het Catulluscitaat in de tweede versie. Voorts deed hij geen onderzoek naar de denkbeelden die men ±1904 koesterde ten opzichte van ‘de zonde van Sodom’. Tenslotte betrok Simons ook slechts privé-reakties en geen gepubliceerde recensies van tijdgenoten van De Haan in zijn studie.
Er ontbreekt een degelijke filologische grondslag aan de presentatie van deze eersteling van Jacob Israël de Haan, maar wat mag men Simons eigenlijk als neerlandicus verwijten als men weet dat een dergelijke degelijke aanpak ook onder de huidige neerlandici op grote bezwaren stuit en zelfs als volkomen belachelijk kan worden terzijde geschoven? We mogen nog dankbaar zijn dat het boek niet in handen gevallen is van Jaap Meijer, wiens denkbeelden over De Haan's ‘homoseksuele schrijverij’ sommige idealisten in ons tijdgewricht niet voor mogelijk gehouden zouden hebben als ze niet duidelijk in De zoon van een gazzen hadden gestaan.
Laat mij tenslotte nog vermelden dat Pijpelijntjes in 1904 ƒ 2,90, gebonden ƒ 3,50 kostte, tegen de prijs van ƒ I,25/ƒ 1,75 in de ramsj terechtkwam (waar Simons niets van schijnt te weten) en nu het tienvoudige van dat laatste bedrag moet opbrengen: ƒ 17,50. Maar een èchte eerste druk zat wel weer het tienvoudige dáárvan kosten. Om in recensie -stijl te blijven: men schaffe zich het boek dus aan. (Het zal in de toekomst op geen literatuurlijst mogen ontbreken.) (LR)
| |
G.P.M. Knuvelder. Handboek tot de geschiedenis der Nederlandse letterkunde.
Deel 3. 5e geh. herz. dr. Den Bosch, 1973, Malmberg. ƒ 72,50.
Het derde deel van de ‘grote Knuvelder’ is no voor de tweede keer herzien. In tegenstelling tot de eerste omwerking (2e herz. dr., 1959) van de oorspronkelijke tekst uit 1950 is de voor ons liggende derde versie van dit deel door de auteur geschreven met ‘aanzienlijke assistentie [...] van al degenen die hij daarom vroeg’ (Woord vooraf). Deze assistentie betrof niet alleen de algemene inleidende gedeelten en de bio-bibliografische gegevens, maar ook afzonderiijke figuren (m.n. Feith, Kinker, Willem de Clercq en Gezelle).
De indeling van de Noordnederlandse letterkunde van 1766 tot 1875 in tijdvakken en perioden is ongewijzigd gebleven. Het aantal bladzijden, gewijd aan de Zuidnederlandse letterkunde (1780-1880) is verdubbeld (p. 533-610).
De algemene inleiding, bestaande uit ‘Inleiding’ (p. 3-18) en ‘Romantiek’ (p. 18-140) is, in vergelijking met de editie-1959, meer dan verdriedubbeld. ‘De lezer kan daarbij denken, dat die inleiding voor wat betreft de romantiek moet gelden zowel voor dcel 3 als deel 4 (en eventueel 5)' (Woord vooraf). Knuvelder is er kennelijk ee voorstander van om de term Romantiek te laten gelden voor de periode van omstreeks midden achttiende eeuw tot heden, hetgeen in de tekst o.m. blijkt uit verwijzingen naar het werk van G. (K. van het) Reve, de latere poëzie van A. Roland Holst, en vele andere literaire werken geschreven tussen 1916 en 1970 (zie bv. p. 123-4). Toch staat er als hoofdtitel boven genoemde inleiding ‘Moderne letterkunde 1766-heben’, en niet: ‘Moderne letterkunde 1766-1916’ welk laatste wellicht konsekwenter zou zijn geweest. Een van de oorzaken voor deze tegenstrijdigheden is m.i. gelegen in het feit dat de auteur inzake de literatuur sinds 1766 verschillende normenstelsels en daarvan afgeleide indelingsprincipes door elkaar hanteert. Een andere oorzaak is het feit dat de term Romantiek nu eens als eigennaam optreedt (het bekende voorstel van Wellek), dan weer als soortnaam. Beide oorzaken zijn op hun beurt weer terug te voeren tot het felt dat de grote hoeveelhcid secundaire literatuur die Knuvelder geraadpleegd heeft veel onderling verschillende opvattingen en meningen over de Romantiek, resp. de moderne letterkunde bevat. Er is immers verdeeldheid onder de geleerden over deze materie.
Naast de reeds vroeger door Knuvelder gebruikte bronnen als die van Van Tieghem en Wellek zijn nu ook studies als die van De Deugd (Het metafy- | |
| |
sisch grondpatroon). Austin (L'univers poétique de Baudelaire), de Duitse versie (Liebe, Tod und Teufel) van Praz' Romantic agony, Nivelle (Kunst- und Dichtungstheorien en Frühromantische Dichtungstheorie) en Jausz (Literaturgeschichte als Provokation) voor de algemene inleiding gebruikt. Knuvelders eenmanswerk heeft erdoor aan waarde gewonnen, en laat ik vooral nadrukkelijk zeggen dat ik zijn reuzenarbeid bewonder.
De auteur is er over het algemeen goed in geslaagd essentiële punten uit de secundaire literatuur weer te geven en helder te presenteren. De verwerking ervan verschilt van bron tot bron. Soms volstaat de schrijver met pure weergave van feiten, zoals t.a.v. De Deugds mening over Remak (p. 6 noot 13), de opvatting van Friedrich e.a. over de moderne lyriek als synoniem met romantisch-inruime -zin (p. 9 v.), of de visie van Hoogenboom op de negentiende eeuw als ‘een huwelijk tussen rede en romantiek’ (p. 17). Waar Knuvelder kommentaar levert, gebeurt dat meestal erg voorzichtig. En terecht. De gebruiker van een handboek moet de kans krijgen om aangeboden feiten en meningen zelf te verwerken resp. tegen elkaar af te wegen. Hij wordt door Knuvelder hierin een goed eind op weg geholpen, mede doordat de auteur soms niet nalaat (zoals in het gedeelte over de romantische persoonlijkheid, p. 19 vv.) de lezer ervoor te waarschuwen dat vele uitspraken generaliseringen zijn waar het literair-historische stromingen betreft. Voor sommigen - zoals Lovejoy - is dit een van de redenen geweest te pleiten voor afschaffing van het periodiseren en (literair)-historisch etiketteren. (En menig literatuurdocent weet uit ervaring hoe moeilijk het is om colleges over literaire stromingen bevredigend in te richten!). Spreekt men echter af dat het allemaal maar hulplijnen zijn die men trekt wanneer men stromingen probeert af te bakenen, met een doel om daardoor beter vat te kunnen krijgen op teksten, dan heeft men een reëler uitgangspunt voor een vruchtbare bestudering van teksten uit het verleden.
Hetzelfde gelds in zekere zin voor auteursbiografieën. De auteurs van de twee tijdvakken die Knuvelder behandelt (1766-1825 en 1825-1875), worden niet meer zo nadrukkelijk geplaatst tegen de in de editie-1959 aangebrachte achtergronden van ‘Doorbraak van de romantiek’ (aanzet van de periode 1766-1805) en van‘Doorbraak van de tweede fase van de romantiek’ (aanzet van de periode 1825-1850). Samenhangend hiermee ligt in de herschreven tekst meer de nadruk op de geleidelijke overgang van de literatuur behandeld in deel II van het Handboek naar de literatuur beschreven in deel III.
Het meest opvallend is de herschikking van onderdelen en de aanvulling van het bibliografisch notenapparaat. De noodzaak van het laatste is evident maar argumenten voor het eerste had ik graag expliciet vermeld gezien. Daar het een van de hoofdtaken van een handboekschrijver is om personen en zaken te groeperen en in een bepaalde volgorde te zetten, ben ik altijd erg benieuwd naar de motieven voor de wijze waarop zoiets in een handboek wordt uitgevoerd, zeker wanneer die uitvoering bij een herdruk wijzigingen ondergaat. Ik denk in het onderhavige geval aan de plaatsbepaling van Drost i.v.m. het Reveil, de verschuiving van Geel naar de inleiding op de periode 18251850, e.d.
Als ik nog wat losse vragen en opmerkingen mag plaatsen, dan betreft dat allereerst het feit dat de auteur sommige termen nogal eens tussen aanhalingstekens plaatst. Voor mij is dat een signaal dat er iets bijzonders met zo'n term bedoeld wordt. Wat voor bijzondere betekenis hebben de door Knuvelder tussen aanhalingstekens geplaatste woorden als romantische (p. 5), verbeelde (p. 8), Mystiek (p. 11), kunst (p. 15), gevoel (p. 20), zichzelf (p. 24), natuur (p. 27), werkelijke, ware (p. 38), eenheid, roerende (p. 70), verstaan (p. 113) en gelovige (p. 115)?
Sommige uitspraken verdienen nadere toelichting om goed begrepen te kunnen worden. Ik denk aan de bespreking van het onderscheid tussen exterieure en interieure Romantiek (p. 12), de weergave van de bij Jausz (Literaturgeschichte p. 67-106) behandelde problematiek over de verhouding van de moderne tot de klassieke kunst (p. 14 vv.), de passage over Moritz (p. 71), en de uitspraak dat het genre van de lyrische poëzie ‘uit zijn aard het verst verwijderd is van het ideaal van de Universalpoësie’ (p. 125 noot). Hoe moet ik de stelling begrijpen dat de romanticus, in tegenstelling tot de klassicist, niet de mens als maatstaf der dingen zag, maar veelal behagen schept ‘in de onevenredigheid, de wanverhouding’ (p. 132)? Is voor de romanticus de mens minder maatstaf dan voor de klassicist? Het komt me voor dat een dergelijke konklusie voor Knuvelder niet akseptabel zou zijn.
In de algemene inleiding had t.a.v. het drama de naam van Victor Hugo genoemd kunnen worden, al was het alleen maar om het geruchtmakende karakter dat diens toneelactiviteit, ook in Nederland, enige tijd heeft gehad, als ook om de direkte of indirekte invloed ervan op toneelwerk van Van der Hoop, Multatuli en Schimmel. Nu weet ik wel
| |
| |
dat de literair-historicus niet alleen te letten heeft op vormvernieuwing en invloed, maar ook op literaire waarde; dit laatste doet Knuvelder terecht op menige plaats in zijn handboek. Maar in een algemeen inleidend gedeelte dient deze categorie ondergeschikt te blijven aan zakelijke informatie over vormgevingsprincipes die een stroming bepalen. Overigens erkent Knuvelder zelf dat het dramagenre uitgebreider behandeling verdient (p. 137). Dit gelds zeker voor de Nederlandse letterkunde, vooral ook wanneer men bedenkt dat een kunstvorm die naast het toneel op de planken kwam, nl. het ballet, hier in de 19e eeuw een van zijn grootste bloeitijdperken heeft gekend. Men zou wellicht een beter zicht krijgen op de plaats en de kwaliteit van het Nederlandse toneelleven in het door Knuvelder behandelde tijdvak, als het drama gesitueerd werd binnen het geheel van wat er in de schouwburg vertoond werd. Op die manier komt de literatuurgeschiedenis nog duidelijker te staan in het kader waarin Knuvelder die in menig opzicht plaatst: de cultuurgeschiedenis.
Nog een paar kleinigheden. Philosophy on a new key van Langer (p. 106, 116) moet zijn: Philosophy in a new key. Béguin's Lâme romantique et le rêve (p. 121 foot 23) verscheen voor het eerst in 1937. Tweede druk volgde in 1939. De editie-1963 is een ongewijzigde herdruk van de editie-1946. Bellamy's Gezangen mijnerjeugd van 1782 (p. 172-3) - waarvan ik de waarde hoger aansla dan Knuvelder al was het alleen maar door de twee fraaie gedichten o.d.t. Aan de maane le dr. p. 17 en p. 67) - worth niet geheel juist getypeerd met de opmerking dat in deze bundel ‘niet, als in de gedichten van Feith en Van Alphen, de deugd in het geding gebracht’ wordt (p. 172), tenzij Knuvelder bedoelt dat het moraliserende karakter ervan minder sterk is dan bij F. en V.A. (zie bv. de gedichten Aan de meisjes en Aan de jongelingen, le dr. p. 83 vv.). Het is jammer dat de ‘lijst van [bibliogratische] afkortingen’ (p. 612-613) zo beknopt is. Hopelijk is het de auteur mogelijk bij volgende herdrukken van dit deel en andere delen een volledige bibliografie te (laten!) maken van alle door hem gebruikte secundaire literatuur.
In deze editie is de katholieke signatuur minder duidelijk aanwijsbaar dan in vroegere drukken van Knuvelders Handboek. In de plaats daarvan is hier en daar (by. p. 106, 108)een algemeen christelijk referentiekader te bespeuren dat Knuvelder voor zichzelf opbouwt om de moderne letterkunde te interpreteren en te verduidelijken.
Knuvelder heeft ons opnieuw een tekst bezorgd die ik niet graag zou missen. Maar ik vraag me wel af of je van studenten mag verwachten dat ze zo'n prijzig boek gaan aanschaffen. (GV).
| |
Joost van den Vondel, Lucifer. Treurspel. Ingeleid en van aantekeningen voorzien door W.J.M.A. Asselbergs. 4e druk
[verzorgd door G. Stuiveling]. Culemborg, 1973, Tjeenk Willink -Noorduijn. Klassieken Nederlandse Letterkunde.
In 1954 ging de uitgeverij Tjeenk Willink, in opdracht van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden, van start met een nieuwe reeks tekstuitgaven: Klassieken uit de Nederlandse Letterkunde. Uit de inleiding en verantwoording bij de eerste uitgaven blijkt dat deze reeks bedoeld was voor een niet-deskundig publiek, voor wie de toegang tot de Nederlandse letterkunde zo weinig mogelijk bezwaarlijk gemaakt moest worden; onder meer werd drempelvrees, ontstaan door de ‘vreemde’ spelling en interpunktie, weggenomen, door deze aan te passen aan het hedendaagse gebruik. Anders dan de zusterserie, eveneens door Tjeenk Willink uitgegeven, de Zwolse drukken en herdrukken, zou deze reeks dus geen wetenschappelijke uitgaven voor de vakman bevatten; men zou er geen vakdiskussie in kunnen verwachten, noch uitvoerige verantwoording van de gegeven kommentaar. M.a.w.. het ging hier om zg. ‘schooluitgaven’.
De eerste editie in de reeks was de door prof. W.J.M.A. Asselbergs verzorgde uitgave van Vondels Lucifer, geheel volgens het programma ‘naar spelling en interpunctie, bij behoud van de oorspronkelijke klankweergave gemoderniseerd’. (Deze laatste restriktie werd overigens in 1955, door prof. W.Gs Hellinga, één van de redaktieleden, als ‘onwetenschappelijk’ gebrandmerkt. Zie: W.Gs Hellinga, ‘De commentaar’. In: Handelingen van het 24e Nederlands Filologencongres. Amsterdam 1956, p. 109-127; m.n. aantekening, p. 120). Het was Asselbergs’ bedoeling - blijkens zijn inleiding (lste druk, p. 16)-om, naast deze algemene, gemoderniseerde uitgave, in de serie Zwolse drukken en herdrukken een andere editie ven de oorspronkelijke tekst te verzorgen, die dan ook ‘rijker’ kommentaar en meer literatuuropgaven zou bevatten. Deze bedoeling is nooit gerealiseerd.
De oorspronkelijke moderniseringsopzet is inmiddels reeds lang door uitgevers, redaktie en tekstbezorgers verlaten. Men ziet sindsdien ook geen principieel verschil meer tussen de werkwijzen van de editeurs in de beide reeksen: men lijkt zich nu ook in de Klassieken door middel van een volledige verantwoording van de oorspronkelijke tekst
| |
| |
en de kommentaar in elk geval mede op de beginnende of gevorderde vakgenoot te richten.
In de 2e (overgenomen in de 3e) druk van zijn nog steeds gemoderniseerde Lucifer-editie maakte Asselbergs zijn uitgave wat literatuuropgave betreft ‘rijker’. In de eerste druk kwamen al sporadisch ‘ten behoeve van studerenden’ bij enige plaatsen literatuurverwijzingen voor, vooral wanneer de W.B.-uitgave deze niet gaf. Deze werden nu aangevuld met - deels reeds vóór 1954 verschenen - literatuur; hiernaast verwees Asselbergs in zijn inleiding naar een aantal studies die volgens hem ‘voor bijzondere studie’ van groot voordeel konden zijn. Dat hij hierbij als eerste prof. W.A.P. Smits hoofdstuk over Lucifer in Van Pascha tot Noah, deel 2, noemt, dat naar alle gewenste literatuur vóór 1959 verwijst, spreekt vanzelf. Dergelijke literatuurverwijzingen hebben echter nergens de funktie van een verantwoording.
Nu is de 4e druk verschenen, verzorgd door prof. G. Stuiveling, die in zijn verantwoording nadrukkelijk zegt:...‘het karakter van deze uitgave is geheel intact gebleven’. Dat wilzeggen: de gemoderniseerde spelling blijft, de (met literatuuropgave vermeerderde) inleiding van de 2e (en 3e) druk is onveranderd gebleven; een klein aantal woordverklaringen zijn enigszins herzien, enige annotaties zijn toegevoegd en enkele drukfouten verbeterd. Nieuwe gezichtspunten en interpretaties bevat deze druk niet.
Men kan zich afvragen als wat voor soort uitgave deze editie nu eigenlijk fungeert. lnderdaad als één voor een algemeen, niet deskundig publiek bestemd? Wel wat betreft de wijze van tekstpresentatie, maar minder duidelijk als men inleiding en kommentaar beziet. Asselbergs had met zijn woordkommentaar ‘studerenden’ op het oog, die hij onder meer opmerkzaam wilde maken op ‘eigenaardigheden van Vondels taalgebruik’. De door Stuiveling toegevoegde annotaties lijken juist op een niet met het 17de-eeuws vertrouwd publiek gericht (ik kies willekeurig b.v. de annotaties bij vs. 82, 157, 681), maar is ditzelfde publiek nu ook gevoelig voor de vele aanmoedigingen tot nadere studie via secundaire literatuur? Ook aansporingen tot nader onderzoek, gevat in voor een niet met historische teksten vertrouwde lezer mogelijk kryptische termen als ‘Zie de aant. van B. Huydecoper op Melis Stoke I, vs. 717’ (p. 19) en b.v. bij vs. 433: ‘vgl. Vondels Koning Edipus, vs. 384, met de grondtekst van Sofokles’ kunnen een zéér algemeen publiek wellicht ontmoedigen.
Als we echter moeten denken aan (middelbare) scholieren die zich in het kader van b.v. projektonderwijs in een speciaal onderwerp verdiepen, dan blijkt uit een daarop gerichte serie Het spel en de knikkers dat de samenstellers voor de leerlingen de weg openen naar secundaire literatuur die op ‘erkend’ vakgebied ligt. Op deze manier wordt onderzoek gestimuleerd en is een meer vloeiende overgang van ‘amateurisme’ naar vak-specialisatie mogelijk. (Zoals men dat ook tot in het begin van deze eeuw kende.)
Het is daarom jammer dat de uitgevers, nu Stuiveling zich voor deze vierde druk weer over de tekst gebogen heeft, deze gelegenheid niet hebben aangegrepen om hem ook een wetenschappelijk verantwoorde teksteditie te laten verzorgen, op grond van de eerste editie(s). Als uitgangspunt voor enig nader onderzoek is de tekst nu nog steeds niet wel bruikbaar. De waarde van de uitgebreide woordkommentaar is nu dat men in staat gesteld wordt de tekst als een moderne, ‘lopende’ tekst te lezen. De oude inleiding van Asselbergs geeft een boeiende karakteristiek van het drama, die inmiddels verwerkt is in latere analyses, zoals die van Smit. (MBSV)
|
|