| |
| |
| |
Aankondiging en bespreking
Frank C. Maatje. Literatuurwetenschap. Grondslagen van een theorie van het literaire werk. 3de, herziene en uitgebreide druk. Utrecht 1974. Oosthoek's Uitgeversmij. f 28,90
In het begin van de eenentwintigste eeuw zal er een buitengewoon amusant boek verschijnen dat laat zien hoe de literatuurwetenschap na 1965 haar dubieuze aanzien probeerde op te vijzelen door zich op alle denkbare manieren op te trekken aan die plotseling omhooggeschoten ‘zuster’-wetenschap, de linguistiek. In dat boek zal de vaagheid onthuld worden die achter al die zo exact klinkende maskerende woorden als ‘mytheem’, ‘narreem’ en ‘drameem’ schuilgaat; de Franse structuralisten zullen er uitvoerig in behandeld worden (al is het Frans zelf natuurlijk in die tijd al lang een dode taal geworden, een soort Latijn dat alleen op wijnflessen voorkomt), we zullen Roland Barthes tegenkomen, met in iedere publicatie een nieuwe theorie, Todorov met zijn ‘grammatica’ van de Décamerone, verder Teun van Dijk met zijn ‘narratief leksikon’ (Moderne literatuurtheorie, blz. 122). Maar een ereplaats zal worden ingeruimd voor F.C. Maatjes Literatuurwetenschap. Van deze studie is nu een derde druk verschenen; zeker een commercieel succes, maar het stemt toch wel droevig dat er heel wat mensen in Nederland rondlopen met de aandrijfmechanismen, de snoepautomaat en de lyrische ruimte in hun achterhoofd.
In deze derde druk zijn twee paragrafen toegevoegd: één over de geografische gebondenheid van de literaire tekst en één over de zgn. (literaire-)teksttheorie en tekstgrammatica’ (paragraaf 42). Die laatste aanvulling is interessant omdat Maatje wel kritiek op Van Dijk heeft, maar toch opmerkt: ‘Ondanks onze kritiek op de tekstgrammatische uitgangspunten, staan we, zeker wetenschapstheoretisch gezien, niet ver van Van Dijk af’ (blz. 230). Daar zal Van Dijk wel heel blij mee zijn!
Maatje zegt dat hij zoveel mogelijk de opmerkingen en kritieken in de nieuwe druk verwerkt heeft. Maar helaas wordt er over de allerbelangrijkste kritiek, de enige die het boek serieus nam, n.l. die van S. de Haan, niets gezegd (waarschijnlijk waren de drukproeven al de deur uit toen De Haans artikel in Spektator verscheen). Zal Maatje die kritiek ook kunnen opnemen? Het lijkt mij bijna onmogelijk.
Wat moet ik verder over het boek zeggen, dat al niet beter door De Haan gezegd is? Het is een curiosum, dit product van een mesalliance tussen transformationeel-generatieve grammatica en Duitse Literaturwissenschaft uit de fenomenologische hoek, dit bizarre geesteskind van Bierwisch en Staiger. Deze derde druk is herkenbaar omdat de gestileerde figuurtjes op het omslag een andere kleur hebben gekregen: een fictionele indicatie? (T.A.)
J.M. Peters, Roman en film. Groningen 1974. H.D. Tjeenk Willink. f 19, -
Prof. Peters vergelijkt een aantal tekstfragmenten uit Mauriacs roman Thérèse
| |
| |
Desqueyroux met de verfilming van dat boek door Georges Franju. Het resultaat is een aardige studie waarin Peters bijv. laat zien dat bepaalde tekstgedeelten heel moeilijk filmisch zijn weer te geven. Een opmerking van de verteller als ‘Niets is er werkelijk erg voor mensen, die niet in staat zijn om lief te hebben’, hoe moet die ooit in beeld worden gebracht? Het zelfde probleem doet zich voor bij alles wat de hoofdfiguren denken: een romancier kan dat onbekommerd opschrijven, maar welke middelen staan de filmer ter beschikking? Franju laat zijn hoofdpersoon ‘hardop’ denken, wat niet in alle gevallen tot bevredigende resultaten leidt. Ook door een bepaalde camera-instelling kan men iets van het innerlijk van de figuren proberen weer te geven.
Het boekje van Prof. Peters is boeiende lectuur voor ieder die in het onderwerp geïnteresseerd is. Ik heb maar één bezwaar. In het voorwoord zegt de schrijver dat vroegere vergelijkingen van romans met films niet altijd overtuigend waren door ‘het ontbreken van een deugdelijk roman- en filmtheoretisch kader’ (blz. 7). Juist dat ‘kader’ heeft me in dit boekje niet overtuigd. Ik zal twee voorbeelden geven. Op blz. 82 staat: ‘Een andere, eveneens sterk naar het objectieve vertellen tenderende techniek om de lezer te informeren over de geschiedenis (in de zin van hen rondleiden in de romanwereld), is die van het vertelstandpunt of het “point of view”, waaraan heel wat romanschrijvers en romantheoretici sinds Henry James al aandacht besteed hebben’. Deze zin is evident onjuist: het ‘point of view’ is geen bepaalde techniek, maar de verzamelnaam voor een aantal technieken. De studie begint ook met een aantal opmerkingen die bepaald niet tot doorlezen uitnodigen: ‘Het verhaal bestaat niet uit woorden of beelden, maar uit “racontans”: gebeurtenissen, personages die deze gebeurtenissen veroorzaken of ondergaan, verwikkelingen waaruit zij zich moeten redden, problemen die zij moeten oplossen. De woorden of beelden kunnen verschillend zijn, maar ze kunnen dezelfde “racontants” betekenen.’ (blz. 11) Ik vind dit een erg duistere formulering: ‘betekent’ een beeld een racontant? wat moet ik me daarbij voorstellen? Gelukkig duiken dat soort termen gewoonlijk alleen in beginopmerkingen bij de hoofdstukken op; later worden ze dan niet meer gebruikt, wat meteen inhoudt dat ze eigenlijk voor het hele betoog misbaar zijn. En wat mij betreft mogen ze gemist worden. (TA)
Karel en Elegast. Floris en Blancefloer. De vier Heemskinderen. In de bewerking van J.A. Alberdingk Thijm. Gemoderniseerd door J.J. Blessinga. 2e dr., Wageningen, L.J. Veen, 1974. Prijs f 8, -.
Tot de belangrijkste werken uit onze middeleeuwse literatur die ook de tegenwoordige lezer nog weten te boeien, behoren volgens de inleider J.J. Blessinga stellig de ridderromans. Vandaar dat in deze Amstelpaperback van 208 pagina:s het goed gecomponeerde en vlot geschreven Frankische verhaal Karel en Elegast, de verfijnde Oosterse roman Floris en Blancefloer en de heroïsche Karolingische geschiedenis van De vier Heemskinderen voor de lezer anno 1974 herdrukt zijn. Voor deze uitgave is gebruik gemaakt van de Karolingische Verhalen die J.A. Alberdingk Thijm ( 1820-1889 ) in 1851 deed verschijnen. Blessinga meldt dat Thijm, een hoogleraar in de kunstgeschiedenis, met grote belangstelling voor de middeleeuwen, de middeleeuwse tekst vrijwel op de voet gevolgd heeft. De bewerkingen van Thijm zijn, volgens de inleider, voor deze nieuwe uitgave, intact gelaten, doch ‘[...] om de tekst nog toegankelijker te maken voor de hedendaagse lezer [is] de spelling en interpunctie gemoderniseerd, de zinsbouw vaak iets gewijzigd, [zijn] woorden die in het Middelnederlands een andere betekenis hadden dan tegenwoordig vervangen (bijv. rouwe
| |
| |
door Verdriet) en [is] meer eenheid gebracht in de tijdsvormen van de werkwoorden.’ Er is dus sinds 1851 nogal wat veranderd aan de Karolingsche ( Thijm wijzigde op aandrang van Dr. Jonckbloet en Dr. De Vries in 1873 Karolingische om taalkundige redenen in Karolingsche) Verhalen. Thijm gebruikte namelijk voor zijn bewerkingen allerlei verschillende teksten, middeleeuwse fragmenten en 16e eeuwse volksboeken, en bovendien vulde hij ontbrekende passages aan en veranderde hij zijns inziens verkeerde tekstgedeelten met veel romantische religieuze en preutse fantasie. Al die wijzigingen gaf hij aan in voetnoten en lange inleidingen bij elk verhaal. De verantwoording van Blessinga is veel korter en zeer veel vager: ‘iets gewijzigd’, ‘vrijwel op de voet gevolgd’, ‘gemoderniseerd’. En nergens aangegeven wat hij heeft veranderd, iets waarvan de tegenwoordige lezer niet wakker zal liggen, neemt Blessinga blijkbaar aan, maar wie is dan wel die tegenwoordige lezer? Thijm schreef zijn bewerkingen voor leerlingen van de middelbare school ( zie zijn inleiding bij de 2e druk uit 1873 ) en het lijkt me niet dat het lezerspubliek van deze ridderverhalen de laatste eeuw veel veranderd is van samenstelling. De Amstelpaperback zal ook nu waarschijnlijk vooral in de handen van middelbare scholieren te vinden zijn die voor hun stereotiepe literatuurlijstjes ook altijd enkele ridderromans moeten lezen. En in dat geval moeten de opmerkingen van Blessinga alle leraren Nederlands als het gehinnik van een nachtmerrie in de oren klinken. Want wat leest die tegenwoordige lezer nu, een middeleeuws ridderverhaal, een romantische bewerking van een Frankische roman of een Tolkienachtige geschiedenis die tot een instant televisiescript gemoderniseerd is? Middeleeuwse, 19e eeuwse en 20e eeuwse versies van hetzelfde verhaal zijn allemaal prachtig, doch het zou zo fijn zijn als men de lezers met voorkeur voor één van die drie
versies duidelijk zou maken wat ze precies lezen als ze deze paperback onder ogen hebben.
Voor degenen die geen speciale of gedwongen belangstelling hebben voor de lectuur en literatuur van de middeleeuwen en de 19e eeuw, die zich niet hoeven te verdiepen in de verhouding romantiek - middeleeuwen, maar die gewoon een fijn boek willen lezen, is deze bundel met middeleeuws aandoende verhalen een prettig leesbaar werkje, dat bovendien nu eens niet duur is. (HMdB)
Werk, literair tijdschrift o.r.v. Jos Dohmen, Pim Lukkenaer en Jacques Schmitz 1e jaarg., 1974, nr. 1. Leiden. f 3, - per nummer f 10, - per 4 nummers.
Gedicht. 3 maandelijks tijdschrift voor poëzie o.r.v. Remco Campert. 1e jaarg., 1974, nr. 2 en 3. De Bezige Bij, Amsterdam. f 7,50 per nummer. f 30, - per jaargang van 4 nummers.
1974 schijnt een goed jaar te zijn voor nieuwe literaire bladen. Na De Revisor en Gedicht is er nu vanuit Leiden - redaktieadres Paramaribohof 18 - wederom een nieuw letterkundig tijdschrift op de markt gebracht: Werk.
Werk onderscheidt zich duidelijk van de eerder genoemde bladen. Het richt zich in zijn essayistische kant met name op de verhouding literatuur-maatschappij of om het met de woorden van de redaktie te zeggen op ‘het probleem van de funktie van literaire of, meer algemeen, kulturele produkten binnen onze westers-kapitalistiese maatschappij’ (p. 3). Naast artikelen die problemen van deze aard behandelen neemt Werk ook kreatieve bijdragen op: in het eerste nummer hoofdzakelijk poëzie.
Het eerste, nogal amateuristisch verzorgde, nummer bevat naast gedichten van Fried, Schmitz, Lukkenaer, Enzensberger en Brecht, een tekening van Inge Lesener ‘Hommage aan Brecht’ en artikelen van de redakteuren: Schmitz geeft een verslag van
| |
| |
de stand van zaken in de Rotterdamse werkgroep voor arbeidersliteratuur; Lukkenaer heeft onder de titel ‘Taal en werkelijkheid’ op nogal metaforische en voor mij hier en daar ontoegankelijke en onduidelijke wijze zijn ideeën, verlevendigd met voorbeelden aan het eigen leven ontleend, omtrent taal, ideologie, werkelijkheid en de maatschappelijke functie van literatuur genoteerd; als laatste beschrijft Dohmen tot meerder begrip en juister beoordeling van de huidige letterkundige situatie in de Sovjet-Unie de zijns inziens belangrijkste Russische letterkundige verschijnselen uit de periode 1917-1925.
Als in de toekomst de verbetering van de grafische vormgeving en wijze van drukken gelijk op zal gaan met een vergroting van de helderheid in de essays, dan kan Werk als een aanwinst beschouwd worden.
In nummer 6 van deze jaargang schreef ik over het eerste nummer van Gedicht. Intussen zijn de nummers 2 en 3 verschenen. Dientengevolge is een betere beoordeling mogelijk. In mijn eerdere bespreking stelde ik dat de kwaliteit van de achtergrondinformatie me niet geheel bevredigde. Met die kwaliteit is het in de volgende nummers beter, met de hoeveelheid jammer genoeg niet. In nummer 2 geeft Gerard Elshout onder de titel ‘Tarzan, een mythe van mannelijkheid’ een interpretatie van ‘Nog eenmaal Tarzan’ van Rutger Kopland. In deze nogal summiere bijdrage laat Elshout aan de hand van enige punten uit de tekst zien wat de ideeën zijn die volgens hem in dit gedicht verwoord zijn. Verder in dit nummer enige bijzonderheden over Hans Magnus Enzensberger door Martin Mooij als inleiding op enige gedichten van diens hand.
In nummer 3 dat uitgekomen is n.a.v. Poetry International, naast zoals steeds een grote hoeveelheid poëzie, een nogal huiselijk getint overzicht door Martin Mooij ‘Vijf jaar Poetry International’ en een nieuwsgierig makend leesverslag van H.C. ten Berge over een bloemlezing Amerikaanse poëzie America a Prophecy, die ‘door haar rangschikking, keuze en presentatie een nieuwe definitie van de noordamerikaanse poëzie’ (p. 51) schijnt te geven.
De tot nu toe verschenen nummers van Gedicht, alle met een ongepubliceerd vers als advertentie van Uitgeverij De Harmonie op de achterflap, geven geen aanleiding mijn eerder gegeven oordeel te herzien (CH)
[Hendrik de Vries]. Historisch-genealogisch dagboek 1722-1759. Croniek scandaleuse Alcmaria. Samengest., bewerkt en ingel. door Hans Koolwijk, met een voorw. door W.A. Fasel. Eerste dr. [Alkmaar 1974]. f. 11,50.
Dagboeken uit de 18e eeuw zijn nog slechts sporadisch uitgegeven (Bicker Raye, Braatbard e.a.), hoewel zij voor allerlei doeleinden hoogst interessant materiaal kunnen bieden. De dichter Hendrik de Vries heeft er een concurrent op het gebied van geheimversluiering bijgekregen nu Koolwijk van een 18e-eeuws Alkmaars naamgenoot diens aantekenboek heeft uitgegeven, waarover gemeentearchivaris Fasel in zijn voorwoord opmerkt: ‘De dagboekschrijver [.,..]heeft alles opgetekend wat hem over Alkmaarse families bekend was, waarbij hij een voorliefde aan de dag legde voor het pikante detail. De veronderstelling is dan ook gewettigd, dat geen bedriegelijke beenbreuk, ontuchtige verhouding of enig ander snood feit aaan zijn aandacht is ontsnapt’. Nu valt dat wel mee, althans voor mensen die niet geloven in een de ‘pruikentijd’ opgedrongen moraliteitsmanie (Alkmaar hield trouwens in de 18e eeuw naar verslagen van tijdgenoten te oordelen, als hoofdstad van het Noorderkwartier, de verschillende stadse ondeugden hoog; ik denk ook aan de levensgeschiedenis van de amoureuse, geboren alkmaarse, Annaatje Smitshuizen, vermoord door
| |
| |
haar wanhopige galant Jan van Goch); hier is het althans zo, dat de schrijver óf aan een ongeneeslijke nieuwsgierigheid geleden óf aanleg tot wetenschap bezeten moet hebben gezien zijn feitenverzamelwoede.
Voor de neerlandicus is buiten de algemene informatie in ieder geval van belang dat ook meermalen schoolmeesters, (con)rectoren, boekdrukkers en -verkopers ter sprake komen. Zo zag ik tot mijn verbazing dat Maagh, die aan menig onscrupuleus boekje als drukker of verkoper debet is geweest, in 1747 verkoren werd tot het kerkmeesterschap; maar ook deze verbazing is misschien 20e-eeuws anachronistisch.
Bijzonder nuttig is de bij elke familienaam gevoegde informatie betreffende sociale en ekonomische omstandigheden, ontleend aan het alkmaars gem. archief en de personele quotisatie 1742, naast een verwijzing naar het NNBW indien daar voorkomend. De uitgave bevat tevens een index op persoonsnamen (ik zie overigens niet in waarom daar soms de namen gemoderniseerd worden, b.v. Fokkenburg i.p.v. Foquenbrogh).
Een zeer goed initiatief van Koolwijk en het Alkmaars Gemeentearchief! - Wie geeft trouwens ooit het hs. -De Boer ter KB uit, dat ongeveer dezelfde periode maar dan te Amsterdam beslaat, waarin talloze gegevens over het '47-'48 oproer, vervolgingen van boekhandelaren, enz., voorkomen? (AH)
L.J. Endtz, M.H. Mansonides en M. van Hasselt. De Haghe-professoren; geschiedenis van een chirurgische school. 's-Gravenhage [1972]. n.v. Uitg. Nijgh & Van Ditmar. fl. 12,50 (172 pag., waarvan 79 pag. ill.).
Uitgangspunt voor de samenstellers was de in samenwerking met het Gemeente Archief en het Gemeentemuseum in Den Haag georganiseerde tentoonstelling ter gelegenheid van de opening van het Ziekenhuis Leyenburg te 's-Gravenhage. Veel van het geëxposeerde materiaal is dan ook terug te vinden in de illustraties, waarbij dient te worden aangemerkt dat men voor de beschrijving van de genoemde en afgebeelde voorwerpen verwezen wordt naar de catalogus van de expositie (p. 170).
Op de formule ‘een plaatje met een praatje’ (p. 9) wordt getracht aan de hand van een kort levensbericht van de twintig ‘voornaamste’ lectoren/professoren die in de periode 1637-1837 aan het Haagse Theatrum Anatomicum hebben gedoceerd een indruk te geven van de historische ontwikkeling van de chirurgische school aldaar.
Een van die twintig is de uit een roerige en onduidelijke periode der nederlandse letteren bekende Goverd Bidloo (1649-1718), van 1688-94 hoogleraar aan voornoemd instituut. Wat zijn letterkundige werk betreft is Bidloo nu nog met name bekend van twee toneelstukken: Karel, Erfprins van Spanje (1679) en Fabius Severus (1680). In zijn tijd werd hij juist op deze twee aangevallen door het zich graag als ‘de officiële kritiek’ representerend geziene genootschap Nil Volentibus Arduum, dat onder het ledental aardig wat medici telde (bijv. Lodewijk Meyer, David Lingelbach, Reinier van Diephout, Moesman Dop, Anthonius van Coppenol; een eerder verschenen schotschrift tegen NVA heette niet voor niets ‘Desolate Boedel der Medicynen’). NVA-man Andries Pels trachtte hem de genadestoot te geven in zijn Gebruik, en Misbruik des Tooneels (Te Amsterdam, by Albert Magnus [...], 1681; p. 39 ex. UBA sign. 1084 C 502). Tesamen onder meer méér dan waarschijnlijk reden waarom MEN deze twee stukken door d'eeuwen heen stofvrij heeft menen te moeten houden; zijn andere toneelstukken, gedichten, satires, zangspelen, schimpdichten op de contemporaine kritiek (die zowel zijn werk als zijn persoon betrof) zijn drie eeuwen later welhaast verstoft.
| |
| |
Voor deze ‘rebellerende dichter-toneelschrijver’ (p. 63) wordt ruim plaatsgemaakt (28 pag.), zij het dat het overgrote deel gewijd is aan het werk waarmee hij wat betreft de geschiedenis van de ontleedkunde bekend is gebleven, zijn Anatomia humani corporis, met de (105) platen van Gerard de Lairesse (1685; in 1690 verscheen zijn nederlandse vertaling van deze anatomie-atlas). Wat betreft de gegevens m.b.t. Bidloo in De Haghe-professoren blijkt eens te meer dat er feitelijk weinig over hem bekend is (hetgeen in dit verband niet aan het vanzelfsprekend fragmentarisch karakter van het boekje te wijten is). Hij heeft zowel op letterkundig als op politiek en medisch gebied blijkens snippertjes feiten de nodige hooglopende rellen veroorzaakt, maar wie hem steeds op het laatste nippertje de kop heeft (hebben) gered is onduidelijk.
Waarom NVA-man Gerard de Lairesse (gedurende een aantal jaren vonden bijeenkomsten van het genootschap bij hem thuis plaats) bereid was aan Bidloo's atlas mee te werken is vooralsnog een raadsel. Pels en Meyer waren in 1681 overleden; stierf met hen de voornaamste bron van verzet tegen Bidloo (en, waarom richtte m.n. Pels zich tegen Bidloo: Pels was m.b.t. zijn ‘slachtoffers’ zeer kieskeurig)? Het feit dat Bidloo in de amsterdamse schouwburg (waar ook De Lairesse i.v.m. decorverzorging binding mee had) hoge tonen blies, en Pluimer en De la Croix ‘in zijn zak’ lijkt te hebben, wijst er op: hij was echter niet zoals hier vermeldt wordt in 1686 ‘een van de drie pachters’ (p. 45), maar stond waarschijnlijk wel financieel borg. Was hij zo vermogend dat dát een van de oorzaken van zijn ‘macht’ zou zijn? Voor de uitgave van zijn atlas in 1685 zou hij echter geldelijke steun van drie (anonieme) mannen hebben ontvangen (p. 47). Waarom wilden (of konden) de genoemden niet om Bidloo heen? Waarom wordt de kwestie ontstaan n.a.v. de opvoering op 31 december 1685 in de amsterdamse schouwburg van zijn De Muitery en Nederlaag van Midas, Koning Onverstand, of Comma, Punct, Parenthesis waarin hij een aantal amsterdamse topfiguren genadeloos hekelde en waarbij de amsterdamse burgervaderen ijzige stappen tegen hem wilden ondernemen, opeens in de doofpot gestopt? Woog zijn atlas van 1685 zo zwaar dat deze goed was voor zijn benoeming aan het Haagse Theatrum Anatomicum in 1688? Waarom steekt Bidloo eind tachtiger jaren over naar het prinsgezinde kamp? Waarom vond Willem III het zo nodig zelf in te grijpen toen Bidloo n.a.v. zijn ‘Beurse Stryd of Samenspraeck tussen Galenus en Baldus’ onder arrest was gesteld, en zorgde hij voor vrijspraak en dat ‘de zaak zelfs van de rol van het hof [werd ] geroyeerd’ (p. 67)? Waarom voorziet Willem III Bidloo van een aantal topfuncties?
Waarom ook wordt Bidloo een van zijn lijfartsen (welke periode, 1701-2, Bidloo trouwens vrij van de pen gesneden verhaalt)? Waarom lijken de curatoren van de Leidse universiteit (Bidloo was daar van 1694-99 ‘professor anatomiae’; op wiens voorspraak?) die hem meermalen op het matje riepen omdat hij reizen maken prefereerde boven college geven, machteloos iets tegen hem uit te richten? De grote en warme hand van Willem III? Op grond waarvan is Bidloo steeds in ‘sleutelposities’ te vinden? Een monografie over deze figuur zou een aantal ‘topfiguren’ best eens in een simmig licht kunnen plaatsen.
Ondanks in der daad de ‘praatjes’ bij plaatjes best een aardig boekje, en gezien het aantal en de kwaliteit van de illustraties voor ‘geen prijs’. En wie zou nu niet willen weten van het ‘Verhaal van den gelukkigen uitslag, der doorsnee van de schaambeenderen’ van Petrus Camper n.a.v. een zodanige gelukte operatie door J.C. Damen (‘De Burger Vaderen zijn verblyd/ Dat Damen met behendigheid/ Het schaambeen heeft doorsneden/ Gered een Moeder en haar Kind/ Dat hy daarvoor hun Agting wind/ Wordt by dees gift beleeden.’; p. 135, 133)?
Een geschiedenis van heren, dat wel.
Hoe weinig pretentieus de opzet ook moge zijn geweest, eigenlijk had een personenen zakenregister niet mogen ontbreken. (WavO)
|
|