dient te worden met literatuurwetenschap behoeft gezien het voorgaande nauwelijks verder betoog. De taalkunde vindt weliswaar haar object ook binnen de zogenoemde literaire teksten, maar deze teksten vragen, in tegenstelling tot wat lang gemeend is, geen bijzondere benadering, daar ze als groep geenszins aanwijsbaar afwijken van de niet-literaire.
Bovendien is het iedere argeloze toeschouwer terstond duidelijk dat de wetenschappelijke boefening van de taal- en letterkunde mijlenver uit elkaar liggen. De moderne taalkunde is in principe te beschouwen als een geformaliseerde deductieve theorie, terwijl de letterkunde - enige geavanceerde probeersels daargelaten - op zijn best een inductivistisch standpunt huldigt. Dit is geen argument voor splitsing van beide vakken in een wetenschappelijke opleiding, maar een constatering van de feitelijke mogelijkheid tot vruchtbare samenwerking, als daartoe al termen gevonden zouden kunnen worden.
De jongste poot van de trias der wetenschappelijke neerlandistiek is noch een samenbindende factor binnen de kunstmatige eenheid die met de term nederlandse taal- en letterkunde aangeduid wordt, noch een autonoom vak van neerlandistische wetenschapsbeoefening. Starten we met het laatste.
Beziet men de taalbeheersing onder het aspect van communicatiewetenschap dan is, zoals eerder al door Zondervan en Van Caldenborgh (1972) en Meijer (1972) gesteld is, aannemelijk te maken dat het geen onderdeel is van de linguïstiek, laat staan de nederlandse taal- en letterkunde. Beschouwt men ‘de verbale overdracht van informatie’ (Van Eemeren en Grootendorst (1974) p. 416) als het object van taalbeheersing, dan zijn er geen redenen om taalbeheersing niet als een, lang verwaarloosd, onderdeel van de taalkunde te zien. Het door mij losweg geformuleerde object van de nederlandse taalkunde omvat zeker het hiervoor geciteerde taalbeheersings-object, voorzover dat betrekking heeft op het nederlands.
Dat de taalbeheersing wetenschappelijk gezien niet het trait d'union vormt tussen taal- en letterkunde volgt uit het hiervoor beweerde. Dat er evenwel taalbeheersingsvaardigheden - op zijn minst lezen - noodzakelijk zijn bij het op de juiste wijze beoefenen van beide velden van wetenschap is eveneens juist. Deze vaardigheden behoren echter al aanwezig te zijn voordat men zich met wetenschapsbeoefening kan bezig houden, en behoeven daarom idealiter geen plaats in een curriculum, laat staan in een onderzoeks-programma.
Samenvattend kan gesteld worden dat het niet voor de hand liggend is op wetenschappelijk niveau de combinatie taal- en letterkunde als een siamese tweeling te beschouwen. Taalkunde, inclusief taalbeheersing, kan op wetenschappelijk niveau uitstekend beoefend worden zonder letterkundige kennis van de specifiek literair genoemde vormen van het taalge-