Spektator. Jaargang 3
(1973-1974)– [tijdschrift] Spektator. Tijdschrift voor Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 619]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
G.E. Booij
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1. Predikaats- en zinsbepalingen, enkele criteria.1.1. In Klooster, Verkuyl en Luif (1969:63) worden drie soorten bepalingen onderscheiden:
Het criterium om te bepalen of een bepaling tot categorie (c) behoort, is volgens hen of de zinnen waarin ze voorkomen, een parafrasering met het is.....zo, dat...toelaten (met de bepaling op de eerste reeks puntjes en de rest van de zin op de tweede), onafhankelijk van het tempus van de zin. Ook Thomason en Stalnaker (1973)Ga naar eind2. hanteren dit criterium. Vergelijk de volgende zinnen:
De boom in is een bepaling van categorie (a) volgens de en doet dat- test van Klooster, Verkuyl en Luif (1969:64).
Zorgvuldig is een bepaling buiten de VP, van categorie (b) zo als blijkt uit | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 620]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de en doet dat-parafrase. Helaas en waarschijnlijk behoren dus tot categorie (c). Ook bepalingen van tijd en plaats laten de het is...zo, dat- parafrase toe als de desbetreffende zin in het presens staat, maar bij een ander tempus moet is veranderen:
Er zijn evenwel argumenten om ook deze bepalingen te beschouwen als zinsbepalingen. Verkuyl (1972) geeft een aantal argumenten voor de hypothese dat deze bepalingen in de onderliggende structuur zusterconstituenten van S-knopen zijn, dit om te verantwoorden dat semantisch gezien deze bepalingen evenals ‘echte zinsbepalingen’ bepalingen zijn bij de hele rest van de zin. Het feit dat in de parafrase het tempus in de matrix-zin zich moet aanpassen aan dat van de ingebedde zin, is dan een oppervlakkig syntactisch verschijnsel. Ook de logicus A.N. Prior (1967) beschouwt ‘Past’, ‘Present’ en ‘Future’ als operatoren die een hele propositie onder hun bereik hebben. De term ‘zinsbepaling’ krijgt zo een wat ruimere, meer semantische interpretatie. In dit artikel gaan we echter niet nader in op tijds- en plaatsbepalingen. Het onderscheid tussen predikaats- en zinsbepalingen kan ook geformuleerd worden in termen van de predikaten-logica: zinsbepalingen maken van een predikaat een ander, complexer predikaat. We krijgen zo de volgende logische vormen: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 621]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1.2. In de taalkundige literatuur worden nog andere criteria gegeven voor het onderscheid tussen predikaats- en zinsbepalingen; Verkuyl e.a. (1974:199) geven het volgende criterium: ‘zinsbepalingen hebben geen restricties met predikaten, maar met zinstypes, terwijl predikaatsbepalingen wel restricties met predikaten hebben’. Bepalingen als hard en langzaam bijvoorbeeld kunnen niet met elk predikaat optreden, bepalingen als helaas en onwaarschijnlijk wel: Helaas daarentegen kan niet optreden in imperatief- en vraagzinnen:
Zie voor meer observaties op dit punt Klooster, Verkuyl en Luif (1969:65). 1.3. Een ander criterium dat wel eens gegeven wordt is, dat men alleen bij zinnen met predikaatsbepalingen het volgende type conclusie kan trekken: Lambert werkte hard → Lambert werkte. Verkuyl e.a. (1974:200) geven echter al een tegenvoorbeeld tegen dit criterium: Lambert werkte helaas → Lambert werkte. Bovendien is bij sommige predikaatsbepalingen dit soort conclusie ook niet toegestaan, zoals Thomason en Stalnaker (1973) opmerken: Lambert zong de Messaiah tot het tweede koor Lambert zong de Messaiah. Daarmee vervalt dit criterium.
1.4. Thomason en Stalnaker geven ook het volgende criterium: ‘alleen zinsbepalingen kunnen aanleiding geven tot opake contextenGa naar eind3. overal in de zin waar zo'n zinsbepaling voorkomt. Immers, alleen als een bepaling de hele rest van de zin onder haar bereik heeft, kan die bepaling overal opake | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 622]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
contexten creëren, in subjectspositie zoals in zin (12a) en in objectspositie zoals in zin (13a):
Ook al is Nixon de president van de V.S., dan kan toch voor de spreker zin (12a) waar zijn en zin (12b) niet. We kunnen het bijvoorbeeld uit het oogpunt van landsbelang ongewenst vinden dat degene die de functie van president van de V.S. vervult, ziek is, terwijl het ons niets kan schelen dat de persoon Nixon ziek is. In dat geval interpreteren we de NP de president van de V.S. niet-referentieel. Hetzelfde geldt mutatis mutandis voor de zinnen (13). Ook sommige predikaatsbepalingen kunnen opake contexten creëren:
Ook de volgende zinnen uit (Lakoff 1970b) illustreren dit:
Ook al is Iocaste Oedipus' moeder, toch kan (15a) waar zijn, en (15b) onwaar. In de volgende zinnen is echter geen sprake van opaciteit:
Zonder argwaan kan blijkbaar niet overal opake contexten creëren en is dus een predikaatsbepaling. In passieve zinnen kan een predikaatsbepaling echter ook opake context creëren in subjectspositie:
Vandaar dat Lakoff (1970b) de volgende formulering van dit criterium voorstelt: ‘alleen zinsbepalingen kunnen opake contect creëren in onderliggende subjectspositie’. Niet altijd kan een zinsbepaling een opake context creëren. Dit crite- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 623]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
rium is dus wel een voldoende, maar geen noodzakelijk kenmerk van zinsbepalingen. Niet alle zinsbepalingen kunnen dus met bovenstaand criterium worden opgespoord. Niet bijvoorbeeld creëert geen opake context, maar is wel duidelijk een zinsbepaling.
1.5. Een ander criterium dat Thomason en Stalnaker geven, is: ‘alleen zinsbepalingen kunnen aanleiding geven tot “quantifier scope ambiguities” in enkelvoudige existentiele of universele zinnen’. Vergelijk:
In zin (18a) zijn het steeds dezelfde mensen die dronken worden. Zin (18b) heeft echter twee interpretaties, die van zin (18a) en één waarbij het steeds andere mensen kunnen zijn die dronken worden. Door middel van logische notatie, waarbij we het verschil in bereik van de kwantor zien, kunnen we deze beide interpretaties van zin (18b) weergeven: voor (18a) en (18b): E(x)[A.(DR. x)] voor (18b) A[E(x) (DR. x)] waarbij A = altijd en DR = dronken. Ook bij de universele kwantor treedt deze dubbelzinnigheid op:
Hier kan worden betreurd dat iedereen tegelijk ziek is, of voor ieder afzonderlijk dat hij of zij ziek is. Thomason en Stalnaker beperken dit criterium tot enkelvoudige zinnen. Daarmee bedoelen ze zinnen met één kwantor die niet in het predikaat optreedt. Want als die kwantor wel in het predikaat optreedt, kan er ook ‘quantifier scope ambiguity’ optreden in zinnen met predikaatsbepalingen. Als voorbeeld geven zij:
Volgens zin (20a) sneed Sam alle uien stuk voor stuk op zorgvuldige wijze, volgens zin (20b) was Sam zorgvuldig door alle uien te snijden. Thomason en Stalnaker willen dit verschil in interpretatie verklaren in termen van verschil in bereik: in zin (20a) is zorgvuldig onder het bereik van alle, in zin (20b) is het omgekeerd. Deze analyse van het verschil in interpretatie tussen beide zinnen is echter niet juist. We kunnen de zinnen (20) als volgt parafraseren: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 624]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Zorgvuldig is in zin (20b) geen predikaatsbepaling, omdat er niets wordt gezegd over de wijze waarop Sam iets deed, maar een evaluatie gegeven van het feit dat Sam iets deed. Jackendoff (1972:57) noemt deze categorie adverbia ‘subject-oriented adverbs’. Er is dus sprake van een derde categorie bepalingen die door Thomason en Stalnaker over het hoofd wordt gezien. Zorgvuldig behoort tot deze categorie én tot de categorie der predikaatsbepalingen. De volgende zin, waar geen handeling beschreven wordt, demonstreert nog eens het ‘subject-oriented’ gebruik van zorgvuldig:
We hebben daarbij de volgende twee types parafrases: Het woordje genoeg is in de zinnen (22a) een noodzakelijk onderdeel van de bepaling. Er zijn echter ook bepalingen van dit type waar genoeg niet optreedt: De conclusie hieruit is dat de argumentatie van Thomason en Stalnaker voor de formulering van dit criterium onjuist is. Het verschil in interpretatie tussen zin (20a) en zin (20b) heeft een andere oorzaak. Bartsch (1972:306) voert een ander bezwaar tegen dit criterium aan: ook bij predikaatsbepalingen in enkelvoudige zinnen kan ambiguiteit optreden. Zij geeft als voorbeeld: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 625]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Deze zin heeft volgens haar twee interpretaties: elke klok afzonderlijk kan luid dreunen, maar het kan ook zijn dat alle klokken tezamen een luid effect hadden, hoewel sommige klokken op zich niet zo luid dreunden. In het laatste geval krijgt alle een groepsinterpretatie. Daarmee is dit criterium van zijn criteriumkarakter beroofd.Ga naar eind4.
1.6. Een laatste criterium van Thomason en Stalnaker is: ‘als een bepaling een zinsbepaling binnen haar bereik heeft en de hele rest van die zin is binnen het bereik van die zinsbepaling, dan moet de eerstgenoemde bepaling ook een zinsbepaling zijn’. Een voorbeeld:
Echt is hier een zinsbepaling, helaas dus ook. Dit criterium vloeit logisch voort uit het verschil tussen zins- en predikaatsbepalingen: een zin en een zinsbepaling vormen een complexe propositie waaraan alleen nog maar een zinsbepaling kan worden toegevoegd om een nog complexere propositie te maken. De formulering van dit criterium veronderstelt dat er al andere criteria zijn om vast te stellen wat een zinsbepaling is en is daarom slechts in bepaalde gevallen handig.
We hebben nu de volgende unieke eigenschappen van zinsbepalingen vastgesteld:
Naast zinsbepalingen zijn twee andere typen bepalingen aan de orde geweest: predikaats- en ‘subject-oriented’ bepalingen. Predikaatsbepalingen kunnen dan nog binnen of buiten de VP optreden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2. Zinsadverbia: de transformationele hypothese van Schreiber.Schreiber (1971) heeft voorgesteld zinnen met zinsadverbia (dat wil zeggen: zinsbepalingen in de vorm van één woord) af te leiden uit onderliggende structuren waarin met die adverbia verwante adjectieven predikaat zijn bij een ingebedde subjectszin. De dieptestructuur van de zin Weinreb is waarschijnlijk een fantast bijvoorbeeld wordt dan: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 626]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(26)
Uit Schreibers argumentatie blijkt dat hij de principes van de standaardtheorie gebruikt. Zijn argumenten zijn:
I (semantisch argument). Deze structuur verantwoordt dat waarschijnlijk een bepaling bij de rest van de zin is.
II. Deze dieptestructuur verklaart de synonymie van de volgende zinnnen:
(27a) wordt afgeleid van dieptestructuur (26) door Voegwoordplaatsing, zin (27b) door Extrapositie en (27c) door Adverbialisatie.Ga naar eind5. De synonymie tussen zin (27a) en zin (27c) is echter niet volledig.Ga naar eind6. Er is alleen cognitieve synonymie, maar er is verschil op het niveau van topic en comment. In (27a) is dat Weinreb een fantast is topic en is waarschijnlijk comment. In (27c) zijn er verschillende mogelijkheden: de zin kan antwoord zijn op de vragen Wat is Weinreb?, Wat is Weinreb waarschijnlijk? Wie is een fantast? enz.. Verschillen in topic en comment hoeven in de standaartheorie niet in de dieptestructuur verantwoord te worden. Van synonymie kan men helemaal niet meer spreken bij een subcategorie van zinsbepalingen die Schreiber evaluerende adverbia noemt (Lakoff noemt ze ‘adverbs of attitude’): ze geven een beöordeling van een in de rest van de zin genoemd feit, waarvan de waarheid wordt voorondersteld. Evaluerende adverbia zijn dus factief. Als voorbeelden noemen we hier: gelukkig, ongelukkigerwijs, helaas. Zinsbepalingen als waarschijnlijk, mogelijk noemt Schreiber ‘modaal’. Er is dus gevaar voor enige terminologische verwarring, omdat Klooster, Verkuyl en Luif (1969) de term ‘modale bepaling’ als synoniem voor ‘zinsbepaling’ hanteren. Het verschil in betekenis bij evaluerende adverbia blijkt in de volgende zinnen: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 627]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In zin (28a) wordt gepresupponeerd dat het waar is dat Jan een appel eet en geasserteerd dat dat geluukig is. In zin (28b) daarentegen wordt zowel geasserteerd dat Jan een appel eet als ook dat dat gelukkig is. Het verschil wordt ook duidelijk bij inbedding:
Schreiber stelt dan ook voor zinnen met evaluerende adverbia een andere dieptestructuur voor, de hieronder gegeven structuur (30).
III. Uitgaande van deze dieptestructuur kunnen generalisaties met betrekking tot selectierestricties gemaakt worden. Als we een zin als *Dat Weinreb een fantast is, is warm uitsluiten, sluiten we ook automatisch *Weinreb is warm een fantast uit.
IV. Deze dieptestructuur verklaart waarom gebiedende zinnen met een zinsbepaling ongrammaticaal zijn (vergeliijk *Ga waarschijnlijk naar huis) Gebiedende zinnen eisen namelijk een tweede persoon als subject maar bij zinnen met een zinsadverbium is de ingebedde zin het diepte-subject. Bovendien wordt ook verklaard waarom zinnen als *Ik beveel je waarschijnlijk naar huis te gaan (in de interpretatie waarin waarschijnlijk bij naar huis te gaan hoort) ongrammaticaal is. Het werkwoord bevelen vereist namelijk dat het subject van de ingebedde zin gelijk is aan het indirect object van de matrix-zin. Dit is volgens bovenstaande analyse niet het geval en zo wordt deze zin automatisch als ongrammaticaal gekenmerkt. De beide argumenten onder IV vallen, zoals ook Schreiber opmerkt, samen, als we aannemen dat alle gebiedende zinnen een onderliggend performatief werkwoord bevelen hebben.
Schreiber formuleert nu voor het Engels twee hypothesen: -Alle constructies met zinsadverbia zijn terug te voeren op onderliggende structuren met verwante adjectieven als predikaat. -Zinnen met modale adverbia hebben een dieptestructuur met een ingebedde zin als subject en een adjectief als predikaat, zinnen met evaluerende adverbia hebben een complexere onderliggende structuur. Zin (28b) bijvoorbeeld kunnen we parafraseren als Jan eet een appel en dat Jan een appel eet, is gelukkig. De dieptestructuur van zin (28b) ziet er dan als volgt uit: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 628]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(30)
De eerste hypothese geeft bij toepassing op het Nederlands aanleiding tot de volgende vragen: (a) kunnen alle adjectieven die in de dieptestructuur optreden als predikaat bij een sententieel subject, fungeren als bron voor een zinsadverbium? Anders gezegd: welke beperkingen gelden ten aanzien van de Adverbialisatietransformatie? (b) is er voor Nederlandse zinsadverbia altijd een adjectivische bron? (c) op welke wijze worden zinsbepalingen die uit meer dan één woord bestaan (meestal voorzetselgroepen) geintroduceerd, rechtstreeks in de dieptestructuur of via een transformatie? | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
a. Beperkingen op AdverbialisatieWe maken hierbij onderscheid tussen de modale en de evaluerende adjectieven. i. Ondermeer de volgende modale adjectieven laten Adverbialisatie toe: I. evident, onbetwist, waarschijnlijk, duidelijk, zeker, vanzelfsprekend II. mogelijk, noodzakelijk, toevallig III. gebruikelijk Bij categorie I blijft de vorm van het lexicale item in adverbiale positie ongewijzigd, bij categorie II kan optioneel het suffix-erwijs worden toegevoegd en bij categorie III is de toevoeging van dit suffix verplicht. Dergelijke idiosyncratische eigenschappen van lexicale items moeten in het lexicon verantwoord worden. De negatieve tegenhangers van deze modale adjectieven, woorden als onwaarschijnlijk, onduidelijk, onzeker en onmogelijk laten alleen Adverbialisatie toe met het woordje genoeg: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 629]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Er is in de zinnen (31b) wel een interpretatie mogelijk waarbij onwaarschijnlijk en onmogelijk predikaatsbepaling bij ziek zijn. Ook als het negatie-element als afzonderlijk woord voorkomt, wordt deze transformatie geblokkeerd:Ga naar eind7. Het modale adjectief denkbaar laat in het geheel geen adverbialisatie toe. Dit woord moet in het lexicon dus negatief gespecificeerd worden voor deze transformatie.
ii. Bij de evaluerende adjectieven kunnen we de volgende categorieën onderscheiden: I. Adjectieven die Adverbialisatie toelaten zonder vormverandering of eventuele toevoeging van het suffix erwijs:
Het negatie-element werkt hier dus niet blokkerend, tenzij het door een apart woord wordt uitgedrukt:
II Adjectieven die Adverbialisatie toelaten door middel van het woord genoeg. Vergelijk:
Naast de onder I genoemde adjectieven zijn dit onder meer: vreemd, raar, spijtig, verrassend, paradoxaal, gek, onvoorspelbaar, teleurstellend, opmerkenswaardig, beschamend. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 630]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
III. Adjectieven die in het geheel geen adverbialisatie toelaten: leuk, fijn, voorspelbaar, ongehoord, schadelijk, ongewenst. Een voorbeeld:
Verder is er nog een belangrijke beperking op Adverbialisatie: evaluerende adverbia die zinsbepaling zijn, mogen niet voorkomen in (al of niet ingebedde) vraagzinnen:
Dat vraagzinnen met evaluerende zinsadverbia ongrammaticaal zijn, kan worden verklaard door het feit dat het door het adverbium als waar gepresupponeerde tegelijkertijd wordt bevraagd, zodat er een contradictie ontstaat. Bartsch (1972: 35 vv, 52) probeert een algemenere verklaring voor de blokkerende werking van negatie- en vraagelementen te geven en wel op de volgende wijze: (a) alleen datgene wat geasserteerd wordt, kan ontkend of bevraagd worden (b) zinsadverbia horen bij een hogere zin, niet bij het geasserteerde. Die hogere zin is een performatieve of becommentariërende zin. Hieruit volgt: zinsadverbia kunnen niet met negatie- of vraagelementen optreden. Wat betreft (b): het is bekend dat performatieve uitdrukkingen niet ontkend of bevraagd kunnen worden. Gebeurt dat wel, dan verliezen ze hun performatief karakter. Iets soortgelijks geldt ook voor werkwoorden als denken, hopen en vermoeden waarvan woorden als denkelijk, hopelijk en vermoedelijk zijn afgeleid. We zien dit bijvoorbeeld in de volgende gesprekssituatie:
De tweede reactie van B. is abnormaal, tenzij men iemand er van wil betichten dat hij huichelt in zijn gevoelens. Welnu, een parafrase van de door A. uitgesproken zin is Jan komt hopelijk thuis. Ook hier kan dus dezelfde analyse gelden en hopelijk kan dus niet ontkend worden. Bartsch's verklaring geldt m.i. alleen voor die subcategorie van modale | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 631]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
adverbia die geassocieerd kunnen worden met performatieve/becommentarierende uitdrukkingen: hopelijk, vermoedelijk, denkelijk enz. Veel modale adverbia komen echter wel in vraagzinnen voor:
Verder zou men Bartsch nog tegen kunnen werpen dat ook zin (38) grammaticaal is:
In dit geval is er echter sprake van een echo-vraag: iemand heeft gezegd Jan komt vermoedelijk thuis en de spreker trekt dit in twijfel door deze zin in vragende vorm te herhalen. De onmogelijkheid om evaluerende adverbia te bevragen of te ontkennen werd hierboven al verklaard door de eigenschap van factiviteit. T.a.v. de overige modale adverbia blijft dus het verklaringsprobleem bestaan. We kunnen nu semantisch drie categorieën zinsadverbia onderscheiden:
Dit onderscheid heeft consequenties voor de door Jackendoff (1972) voorgestelde projectieregels voor zinsadverbia. Deze projectieregels gaan namelijk voor alle drie categorieën uit van dezelfde semantische representatie. Dit komt aan de orde in par. 6. Eerst wordt nu de hypothese van Schreiber verder besproken. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(b) Is er voor zinsadverbia altijd een adjectivische bron?Voor een vrij groot aantal zinsadverbia is dit niet het geval. We kunnen de volgende categorieën onderscheiden: I-Adverbia waarvoor geen enkele bron valt aan te wijzen: misschien, stellig, beslist, werkelijk, natuurlijk, immers, namelijk, voorts, bovendien, slechts, toch, trouwens, niettemin. Deze adverbia kunnen op twee manieren geintroduceerd worden: a. rechtstreeks in de dieptestructuur onder een knoop Adv. b. als adjectief in de dieptestructuur, waarop dan verplicht Adverbialisatie werkt. Dit is slechts een ad hoc-oplossing om de transformationele hypothese te redden en wordt verder nergens door gemotiveerd. II. adverbia waarvoor een werkwoord als bron aangewezen kan worden: blijkbaar, schijnbaar, ongetwijfeld, vermoedelijk, denkelijk, hopelijk. We zien dit in de volgende zinnen: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 632]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Om deze zinnen te genereren is nog een derde oplossing mogelijk: het postuleren van een aantal ad hoc-transormaties om de b-zinnen van de a-zinnen af te leiden. Maar ook dan blijven er nog problemen, want bij schijnbaar is de corresponderende zin met het werkwoord schijnen niet synoniem:
In zin 41b) wordt meegedeeld dat Jan in werkelijkheid niet thuis komt, in zin (41a) wordt meegedeeld, dat Jan thuis schijnt te komen, d.w.z. dat het waarschijnlijk is dat Jan thuis komt. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(c) Hoe worden zinsbepalingen in de vorm van woordgroepen geïntroduceerd?In het algemeen kan vastgesteld worden, dat zinnen met dergelijke zinsbepalingen geen parafrase-relatie hebben met zinnen. waarin die woordgroep optreedt als predikaat:In sommige gevallen kan men wellicht een synonieme zin van een andere | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 633]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vorm vinden en dan ad hoc-transformaties postuleren. Eenvoudiger is het natuurlijk om deze zinsbepalingen via een knoop Adv of PP in de dieptestructuur te introduceren.
Op grond van de analyses onder (b) en (c) moeten we concluderen dat we zinsbepalingen op zijn minst ook via basisregels moeten introduceren, tenzij we een uitgebreide machinerie van ad hoc-transformaties toelaten. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3. De hypothese van Jackendoff.Jackendoff, die werkt binnen het kader van de uitgebreide standaardtheorie, geeft in Jackendoff (1972, hoofdstuk 3) een aantal argumenten tegen de transformationele hypothese ten aanzien van adverbia in het algemeen (dus niet alleen t.a.v. zinsadverbia, maar ook met betrekking tot bijvoorbeeld de afleiding van Jan bestuurde de auto zorgvuldig uit Jan was zorgvuldig in het besturen van de auto.) Zijn bezwaren tegen deze hypothesen zijn: (a) er is een hele machinerie van transformatie nodig. Het is veel eenvoudiger adverbia via basisregels te introduceren. (Dit argument wordt ondersteund door de conclusies van paragraaf 2) (b) generalisaties met betrekking tot selectierestricties (argument III van Schreiber) kunnen ook door redundantieregels in het lexicon uitgedrukt worden. Als er zowel een adjectief als een ermee corresponderend adverbium bestaan, worden ze beide in het lexicon opgenomen en het verband tussen beide wordt dan gelegd door de redundantieregels. Deze wijze van beschrijving van de relaties tussen woorden wordt aangeduid als het lexicalistische standpunt en werd in Chomsky (1970) geïntroduceerd. Noch Chomsky noch Jackendoff laten zich echter uit over de preciese vorm van die regels.
(c) synonymie-relaties kunnen beregeld worden door een aantal projectieregels. Jackendoff doet voorstellen voor dergelijke regels. Deze zullen in par. 6 besproken worden. (d) met deze projectieregels zijn ook generalisaties mogelijk met betrekking tot prepositie-constituenten (PP's) die als bepaling fungeren en met betrekking tot modale werkwoorden. (e) door alle bepalingen via basisregels te introduceren kunnen we verklaren dat alle soorten bepalingen globaal dezelfde distributie hebben. Binnen de transformationele hypothese waar Schreibers analyse een voorbeeld van is, worden aan de verschillende soorten bepalingen verschillende bronnen toegekend. De overeenkomst in distributie zou dan geen eigen- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 634]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
schap van het taalsysteem maar louter toeval zijn. We zullen daarom nu eerst voor het Nederlands nagaan of bepalingen inderdaad dezelfde distributie hebben. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4. De distributie van bepalingen in het Nederlands.Jackendoff geeft voor het Engels drie basisposities voor bepalingen in hoofdzinnen in de oppervlaktestructuur:Ook in het Nederlands kunnen we in eenvoudige hoofdzinnen drie basisposities onderscheiden: We zien hier dat zinsbepalingen én predikaatsbepalingen, zowel in de vorm van een Adverbium als van een PP, dezelfde positiemogelijkheden hebben. Daarnaast kunnen zinsbepalingen en predikaatsbepalingen ook optreden aan het eind van de zin na een pauze: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 635]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De hierboven geconstateerde eigenschap van het Nederlands dat bepalingen dezelfde distributie hebben, kan verantwoord worden door bepalingen via basisregels te introduceren. Jackendoffs bezwaren tegen de transformationele hypothese worden dus ondersteund door de hier en in de voorafgaande paragraaf gesignaleerde feiten met betrekking tot het Nederlands. We zullen daarom Jackendoffs hypothese uitwerken voor het Nederlands. Eerst komt aan de orde wat de positieregels voor bepalingen zijn. Vervolgens worden projectieregels geformuleerd. De positie in de zinnen (49) wordt daarbij buiten beschouwing gelaten, omdat dit een voorbeeld is van een algemener verschijnsel: het is in veel meer gevallen mogelijk na een pauze constituenten toe te voegen. Dit verschijnsel is niet specifiek voor bepalingen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
5. Basisregels en transformaties voor bepalingen.Voor de formulering van deze regels gaan we uit van de bijzinsvolgorde als onderliggende woordvolgorde op grond van de argumenten daarvoor gegeven in Koster (1973b). Dat impliceert dat we in de laatste cyclus een regel van Verb Placement hebben die de persoonsvorm van het werkwoord op de plaats na de eerste constituent brengt:..Jan zijn broer sloeg → Jan sloeg zijn broer. We gaan derhalve eerst na welke posities bepalingen in de bijzinsvolgorde kunnen innemen:In de tweede plaats moeten we vaststellen welke regels gelden voor de volgorde van meerdere bepalingen in één zin. Als we tijds- en plaatsbepalingen buiten beschouwing laten, zijn tot nu toe vier soorten bepalingen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 636]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
aan de orde geweest: evaluerende zinsbepalingen, modale zinsbepalingen, ‘subject-oriented’ bepalingen, predikaatsbepalingen. Van de eerste drie categorieën kan in iedere zin één bepaling optreden, van de categorie predikaatsbepalingen meerdere. De volgorde van de bepalingen moet gelijk zijn aan de volgorde in de hierboven gegeven opsomming:
waarbij de exponent n aangeeft dat deze constituent n maal mag optreden. Door middel van deze regel wordt in de eerste plaats verantwoord dat de verschillende soorten bepalingen in een bepaalde volgorde moeten optreden. In de tweede plaats verantwoordt deze basisregel in combinatie met de hieronder te formuleren verplaatsingstransformaties dat alle soorten bepalingen globaal dezelfde distributie hebben, als ze als enige bepaling in een zin optreden (zie par. 4 en de zinnen (50)). Regel (52) houdt in dat al deze bepalingen ‘even hoog in de boom’ zitten, dit in tegenstelling tot de in par. 1 genoemde indeling van Klooster, Verkuyl en Luif (1969). Hun overwegingen voor het maken van verschil in positie in de hiërarchische structuur tussen zinsbepalingen en predikaatsbepalingen zijn echter van semantische aard en berusten niet op verschil in syntactische cohesie waarvan bomen de grafische representatie zijn. Vanuit het gezichtspunt van syntactische cohesie is alleen een positieverschil in de hiërarchische structuur tussen bepalingen bij de VP en bepalingen bij de V gerechtvaardigd. Laatstgenoemd verschil in cohesie blijkt uit de en doet dat/en wel-test. Het verschil in bijdrage aan de zinsbetekenis tussen de verschillende soorten bepalingen wordt verantwoord door de projectieregels. De woordvolgorde van de zinnen (50c) kan verkregen worden door een permutatie-transformatie Postposing die een bepaling van plaats doet wisselen met een er op volgende NP:Ga naar eind10. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 637]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Omdat onder elke S-knoop meerdere bepalingen kunnen optreden die alle naar achteren verplaatst kunnen worden, moet deze transformatie binnen elke cyclus iteratief kunnen worden toegepast; een voorbeeld: Uit de formulering van deze transformatie en het voorbeeld (54) blijkt dat nooit een bepaling over een andere heen verplaatst kan worden door deze transformatie. Daardoor wordt de in de basisregel (52) gegeven volgorde van bepalingen gehandhaafd, hetgeen noodzakelijk is: een andere dan de daar gegeven volgorde levert ongrammaticale zinnen op behalve in het geval van Topicalisatie dat hieronder nader aan de orde komt. Postposing is verplicht indien de NP die van plaats wisselt, een pronomen is. Dit blijkt uit de volgende zinnen:Komen er twee bepalingen voor en is de NP een pronomen, dan voldoet de zin na éénmaal Postposing opnieuw aan de conditie voor verplichte toepassing, waardoor het pronomen oprukt naar voren. Dit is gezien de volgende zinnen een juist resultaat:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 638]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Om de woordvolgorde van de grammaticale zinnen van (50a) te krijgen, is een Preposing-transformatie nodig. Hier ligt de zaak iets gecompliceerder dan bij Postposing omdat in de bijzinsvolgorde alleen zinsbepalingen en ‘subject-oriented’ bepalingen in de positie voor de subjects-NP kunnen optreden. In de hoofdzinsvolgorde - die immers via Verb Placement van de bijzinsvolgorde wordt afgeleid - kunnen echter alle bepalingen in eerste positie optreden. We hebben daarom twee vooropplaatsingsregels nodig, een cyclische die alleen zins- en ‘subject-oriented’ bepalingen naar voren verplaatste en een regel die in de laatste cyclus de overige bepalingen, dus de predikaatsbepalingen, op de eerste plaats zet. Evenals Postposing moet deze transformatie toegepast kunnen worden, waarbij eveneens de volgorde van de bepalingen gehandhaafd blijft: Deze formulering van de transformatie veronderstelt dat ook in de hoofdzin een Complementizer-knoop (COMP) aanwezig is. Dit wordt beargumenteerd in Bresnan (1972) en Chomsky (1971). Deze aanname is echter niet essentieel voor de hier voorgestelde regel. De tweede vooropplaatsingsregel opereert alleen in de laatste cyclus en is op te vatten als een Topicalisatie-regel: een predikaatsbepaling of een andere PP uit de zin vervangt de COMP-knoop: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 639]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Er zijn verschillende argumenten om twee vooropplaatsingsregels te onderscheiden. Preposing is een cyclische regel, Topicalisatie werkt alleen in de laatste cyclus. En bij Topicalisatie kunnen ook constituenten uit een lagere S-knoop de COMP-knoop van de hoogste S vervangen, gezien de grammaticaliteit van de volgende zinnen:
Zinsbepalingen kunnen echter niet uit een lagere S-knoop omhooggehaald worden. De volgende zinnen b.v. zijn niet synoniem:
Topicalisatie is dus ook om deze reden beperkt tot predikaatsbepalingen. We geven daarom de volgende formalisering:
De Topicalisatie-transformatie verantwoordt bovendien correct dat de in de basisregel (52) gegeven volgorde van bepalingen hier overschreden mag worden:
De predikaatsbepaling met een hamer gaat hier vooraf aan de evaluerende zinsbepaling gelukkig.
Een laatste positie van bepalingen die verantwoord moet worden is die van de PP-bepalingen in de zinnen (50d). De regel die hiervoor nodig is, is | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 640]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de door Koster (1973a) voorgestelde transformatie PP over V. Deze regel houdt in dat PP's over een -eventueel complex- werkwoord heen naar achteren verplaatst mogen worden:
Een voorbeeld van toepassing van deze transformatie is het volgende paar zinnen, waar de b-zin van de a-zin is afgeleid door PP over V:
Uit deze formalisering blijkt dat PP en V naast elkaar gelegen constituenten moeten zijn. Dit impliceert dat Postposing geordend moet worden vóór PP over V. Ook in de hoofdzinsvolgorde zien we het effect van PP over V, want alleen PP-bepalingen kunnen optreden na het voltooid deelwoord, dat samen met de persoonsvorm een complexe V vormt:De tweede zin van (68) bijvoorbeeld wordt als volgt afgeleid: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 641]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Alle in par. 4 genoemde posities kunnen zo, mede met behulp van Verb Placement, worden afgeleid. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
6. ProjectieregelsProjectieregels hebben als taak aan syntactische structuren semantische representaties toe te kennen. Op deze wijze kunnen ze synonymie-relaties tussen zinnen verantwoorden, door namelijk aan zinnen met een verschillende dieptestructuur dezelfde semantische representaties toe te kennen. Zinnen met dezelfde dieptestructuur krijgen uiteraard dezelfde semantische representatie. Jackendoff stelt nu de volgende projectieregels voor:
Projectieregel voor zinsbepalingen. Zinsbepalingen zijn volgens Jackendoff semantisch gezien predikaten met als argument de rest van de zin. Dit is in overstemming met de in paragraaf 1 van dit artikel gegeven analyse. Zin (70a) moet daarom als semantische representatie (70b) krijgen:
De projectieregel moet daarom als volgt geformuleerd worden: ‘als in een zin ADVmod of PPmod voorkomt, dan moet de lezing van de rest van de zin ingebed worden in de lezing van ADV of PP’. Onder ‘de rest van de zin’ verstaan we bij conventie ‘alles rechts van de bepaling en alles links behalve de bepalingen’.Ga naar eind14. Premisse hierbij is, dat zin (70a) synoniem is met zin (70c)
waar waarschijnlijk eveneens een predikaat is bij de rest van de zin. Via een projectieregel met een sententieel subject en een adjectief als predikaat wordt dan aan (70c) dezelfde semantische representatie toegekend als aan (70a). Tegen deze premisse zijn echter in paragraaf 2 bezwaren gerezen in verband met evaluerende zinsadverbia. Daar werd aangetoond dat constructies met evaluerende zinsadverbia niet geheel synoniem zijn aan construcites met een sententieel subject en een aan dat adverbium verwant adjectief als predikaat. Bovendien kwam daar naar voren dat modale zinsadverbia als hopelijk, denkelijk en vermoedelijk beschouwd moeten worden als onderdeel van het performatieve/becommentarierende aspect van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 642]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de zin. Dit impliceert dat bovengenoemde projectieregel alleen geldt voor een subcategorie van de modale zinsadverbia. Voor evaluerende zinsaverbia is een projectieregel nodig die een semantische representatie oplevert, bestaande uit een conjunctie van de lezing van ‘de rest van de zin’ met de lezing van de bepaling waarbij de lezing van ‘de rest van de zin’ is geincorporeerd in de lezing van de bepaling. Zin (71a) krijgt dan als semantische representatie (71b):
Op deze wijze wordt verantwoord dat zinnen met evaluerende zinsaverbia een dubbele assertie vormen. Voor woorden als hopelijk is een projectieregel nodig die het performatieve/becommentariërende aspect van de zinsbetekenis oplevert. Jackendoff stel bovendien voor eerstgenoemde projectieregel te generaliseren tot de zogenaamde ‘modals’ (woorden als kunnen en moeten) in hun epistemische betekenis, dat wil zeggen: in de interpretatie waarbij (72a) en (72b) synoniem zijn:Hij gaat er daarbij vanuit dat woorden als kunnen en moeten hulpwerkwoorden zijn die gedomineerd worden door een knoop Aux. Een soortgelijk standpunt (‘modals’ als een aparte categorie, rechtstreeks gedomineerd door S) wordt voor het Engels verdedigd door Jenkins (1972). Jenkins wijst er echter op dat het voor het Duits beter is modals als normale werkwoorden te beschouwen. Ook voor het Nederlands is dit beter. Uitgangspunt is daarbij de synonymie tussen (72a) en (72c) of de iets grammaticalere variant met extrapositie (72d): In deze analyse wordt (72c) als de onderliggende structuur van (72a) beschouwd, zodat voor modale werkwoorden de normale projectieregel voor werkwoorden kan werken. Meer argumenten voor deze analyse worden gegeven in Booij (1971). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 643]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Projectieregel voor ‘subject-oriented’ bepalingen. Deze bepalingen zijn predikaten met als argumenten het subject van de zin en ‘de rest van de zin’. Zin (73a) moet dus (73b) als semantische representatie krijgen:
Vergelijk ook de parafrase Dat Jan de auto verkocht, was slim van Jan, die via een andere projectieregel dezelfde semantische representatie moet krijgen. De projectieregel voor ‘subject-oriented’ bepalingen dient dus zo te werken dat de lezingen van het subject en van ‘de rest van de zin’ als argument worden geincorporeerd in de lezing van de bepaling.
Projectieregel voor predikaatsbepalingen. Als een ADVpred of PPpred optreedt in een zin, voegt de projectieregel voor predikaatsbepalingen de semantische kenmerken van de bepaling toe aan de lezing van het werkwoord. Daarmee wordt verantwoord dat predikaatsbepalingen een nadere bepaling van het werkwoord zijn. Zin (74a) krijgt zo (74b) als semantische representatie:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
7. Conclusies.Uit deze analyse van zins- en predikaatsbepalingen blijkt dat Jackendoffs hypothese verkozen moet worden boven die van Schreiber. Alleen zo kunnen generalisaties met betrekking tot de posities van bepalingen worden gemaakt. Ook worden allerlei ad hoc transformaties vermeden. Het aantal projectieregels neemt echter wel toe. De volgende punten blijven echter nog wachten op nader onderzoek: - in hoeverre is de aard van de bepaling afhankelijk van de semantische eigenschappen van de adverbia en PP's? - in hoeverre zijn de volgorderestricties t.a.v. bepalingen onderling een gevolg van de semantische eigenschappen van de bepalingen? | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 645]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 646]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|