Spektator. Jaargang 3
(1973-1974)– [tijdschrift] Spektator. Tijdschrift voor Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 433]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1. InleidingGa naar eind1.1.1. ProbleemstellingObserveren wij het gebruik van taal, dan zien wij dat verschillende soorten taalgebruik gekozen worden door de taalgebruiker alnaargelang zij door hem geacht worden te passen in verschillende typen situaties. De vragen die ik in dit artikel wil trachten te beantwoorden, hebben betrekking op deze observatie: hoe kan het verband tussen situatietypen en soorten taalgebruik beschreven worden? Wat moeten wij verstaan onder soorten taalgebruik? Wat onder situatietypen? De oplossing van deze problematiek wordt gezocht in de notie die wordt aangeduid met de term register. De term stamt uit de amerikaanse en engelse linguïstiek en betekent daar zoveel als situationeel passende taalgebruiksvariëteit. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1.2. RelevantieDe relevantie van register onderzoek ligt allereerst daarin, dat het een bijdrage kan leveren tot de vermeerdering van onze kennis over taalgebruik. Immers, ‘registers are not marginal or special varieties of language. Between them they cover the total range of our language activity. It is only by reference to the various situations and situational types in which language is used that we can understand its functioning and effectiveness.’ (Halliday 1964, p. 151) Daarnaast kan het onderzoek ook nut hebben voor het onderwijs in de taalbeheersing van de moedertaal. Taalbeheersing is, productief, de bekwaamheid informatie in taal over te dragen en, receptief, de bekwaamheid informatie uit geschreven of gesproken teksten te rekonstrueren en te beoordelen. Het slagen van de verbale informatieoverdracht vooronderstelt dat het taalgebruik van de boodschap begrijpelijk en aanvaardbaar is. De bijdrage van register onderzoek ligt vooral op het vlak van de aanvaardbaarheid, en wel die van de boodschapsvorm (dus niet van de propositionele of illokutieve inhoud). Beantwoordt een formulering niet aan de normen van de taalgebruikers omtrent situationele geschiktheid, dan is de uiting niet aan- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 434]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vaardbaar.Ga naar eind2. Wat betreft de begrijpelijkheid is er wellicht een indirekte relatie met register, inzoverre als onaanvaardbaarheid van een taaluiting de motivatie van de hoorder tot begrijpen ervan beïnvloedt. Het is nog niet duidelijk of registeronderzoek iets kan bijdragen tot onze kennis over de totstandkoming van de interpretatie van teksten. Voor de beoordeling van teksten valt - behalve het reeds onder aanvaardbaarheid genoemde - aan te nemen, dat deze beïnvloed wordt door bij de taalgebruikers aanwezige positieve of negatieve waarderingen van bepaalde registers. Over registers is tot nu toe vrijwel geen onderzoek gepubliceerd in het Nederlands. De enige nederlandse auteurs die in de buurt schijnen te komen zijn Van Ginneken (1914) en Overdiep (1949). Zij houden zich echter bezig met het taaleigen van bepaalde maatschappelijke groeperingen (‘soldatentaal’, ‘visserstaal’, etc.) en zij besteden geen aandacht aan wat ons interesseert, n.l. hoe taalgebruik variëert naargelang de situatie waarin het plaats vindt, verschilt. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1.3. OpzetDit artikel bedoelt een kritische samenvatting te geven van enige artikelen van amerikaanse en britse auteurs over het onderwerp. Na een gedeelte waarin het ruimere theoretische kader waarbinnen het onderzoek thuishoort, geschetst wordt, volgt een nadere bespreking van het begrip register. Tenslotte wordt ingegaan op de relevante kenmerken van situatie en taalgebruik. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2. Theoretisch kaderIn dit hoofdstuk behandel ik allereerst de inhoud van een theorie van taalgebruik. Daarbij betrek ik de begrippen situatie en kommunikatieve gemeenschap. Tenslotte ga ik in op de vraag of het objekt van beschrijving tot de competence of tot de performance gerekend moet worden en in samenhang hiermee bespreek ik het begrip verbal repertoire. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2.1. InhoudIn de taalkunde, voorzover zij als doel heeft de beschrijving van het taalsysteem, is het gebruikelijk enige verreikende abstrakties te maken. Niet alleen wordt uitgegaan van een homogene taalgemeenschap, zoals die in werkelijkheid niet voorkomt, ook wordt geabstraheerd van differentiaties zoals die in het taalgebruik optreden. Het resultaat is, dat een dergelijke theorie wel een beschrijving en verklaring kan geven van de vorm van de | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 435]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zinnen van een taal, maar niet van het gebruik van deze zinnen. Zo kan de theorie, om de zgn. ongrammatikale zinnen als voorbeeld te nemen, wel aangeven dat bepaalde zinnen afwijken van de zinnen die afgeleid kunnen worden met het regelsysteem van de grammatika, maar zij kan geen beschrijving of verklaring geven van het in het taalgebruik voorkomen van deze zinnen. In de studie van taalgebruik, die tot doel heeft een beschrijving en verklaring te geven van het gebruik van taal door de gebruikers, moet de aandacht nu juist gericht zijn op datgene waarvan een beschrijving van het taalsysteem moet abstraheren, differentiaties in gebruikers en hun kennis van de taal, in gebruikssituatie, en in taalgebruik. De theorie beschrijft en verkaart onder welke omstandigheden, door welke groepen van gebruikers, met welke differentiaties taal wordt gebruikt. In deze theorie kan taalgebruik beschreven worden als vorm van handelen (de speech actGa naar eind3.), onderhevig aan bepaalde sociale normen, en verlopend volgens bepaalde regels. Deze normen en regels zijn voor een deel situatiespecifiek.Ga naar eind4. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2.1.1. SituatieEen nadere uitwerking van het begrip situatie is hier gewenst. Daartoe onderscheid ik het van ‘setting’, dat gegevens als tijd, plaats, omstandigheden aanduidt. Met ‘situatie’ duid ik op een aangelegenheid van socio-kulturele aard, de interpretatie of zin die aan een bepaalde stand van zaken gegeven wordt door de leden van een kommunikatieve gemeenschap. Deze interpretatie heeft gevolgen voor het te volgen (talige) gedrag. Zo herkennen wij, bijvoorbeeld, geplaatst in een ruimte met kale wanden, gevuld met objekten die wij kennen als schoolbanken, voorzien van iets dat wij kennen als bord, de situatie als een school- en klassesituatie en wij weten dat deze situatie specifieke gedrags- en taalgebruiksregels met zich meebrengt. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2.1.2. Kommunikatieve gemeenschapTaalgebruik kan beschreven worden als een sociaal genormeerde vorm van handelen. Sociale normen ontstaan in en worden in stand gehouden door sociale groepen of gemeenschappen. Wanneer wij taalgebruik willen beschouwen als een sociaal genormeerde vorm van handelen, moeten wij het plaatsen binnen het raam van zo'n gemeenschap. Daartoe onderscheiden wij het begrip kommunikatieve gemeenschap: een groep van mensen die door socio-kulturele faktoren met elkaar in frekwente interaktie treden, die gemeenschappelijke normen heeft voor het gebruik van taal.Ga naar eind5. De kommunikatieve gemeenschap moet gezien worden als kader voor alle beschrijving. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 436]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2.2. Competence of performanceGeeft de taalgebruikstheorie een beschrijving van de competence, in de zin van kennis van het taalsysteem bij de taalgebruiker, of van de performance, in de zin van het enkoderen en dekoderenGa naar eind6.? Men zou geneigd zijn de studie van taalgebruik, zoals die staat tegenover de studie van het taalsysteem, te rekenen tot de performance studie. Tegen deze opvatting pleit, echter, dat men daarmee geheel zou voorbijgaan aan het feit dat aan taalgebruik bepaalde kennis van de taalgebruiker ten grondslag ligt. In het bovenstaande is immers geponeerd dat het gaat om gedrag dat regelgestuurd is. In de woorden van Hymes 1968: ‘...this is a question of what a child internalizes about speaking, beyond rules of grammar and a dictionary, while becoming a full- fledged member of its speech community.’ (p. 101; kursivering van mij) De studie van taalgebruik moet daarom gerekend worden tot de studie van de competence, zij het dan, dat de term hier gebruikt wordt in de ruime zin van de bekwaamheid van de taalgebruiker grammatikaal welgevormde zinnen te produceren en deze korrekt te gebruiken in verschillende sociaal bepaalde situaties. Het bovenstaande brengt met zich mee dat de verscheidenheid waar een beschrijving van taalgebruik op stuit niet gezien wordt als toevallig of ongeordend. Dit wordt uitgedrukt door te zeggen dat de taalgebruiker verschillende variëteiten van taalgebruik beheerst, dat wil zeggen, dat hij verschillen in taalgebruik adekwaat weet te hanteren en ze als hoorder weet te herkennen en duiden. Het totaal aan taalgebruiksvariëteiten dat een taalgebruiker beheerst wordt aangeduid met de term ‘verbal repertoire’. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3. Nadere uitwerking van de notie register3.1. Register en verbal repertoireRegister is een onderdeel van het verbal repertoire. Naarmate de situatie verandert, verandert het taalgebruik. Het taalvermogen van een taalgebruiker geeft hem een aantal keuzemogelijkheden met bij ieder daarvan de aantekening in welke situaties zij kunnen, resp. moeten worden gebruikt. Deze keuze kan zich uitstrekken over alle beschrijvingsniveau's van de taal. Zo staat op de fonetische en fonologische niveau's [ m'ϵi ∫ e] tegenover [m'ϵ. S i ], op het lexicale niveau meisje tegenover enerzijds meid en anderzijds jongedame, terwijl op het syntaktische niveau de hoed van dit meisje tegenover dit meisje d'r hoed staat. Gumperz (1964) stelt dat er een regel is, dat, wanneer op één niveau een bepaalde variant gekozen wordt, ook op de andere niveau's varianten | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 437]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
moeten worden gekozen die ermee korresponderen (vertical co-occurrence rule). Hij onderscheidt ook nog een ‘horizontal co-occurrence rule’, die inhoudt, dat men, wanneer men eenmaal begonnen is te spreken in een bepaald register, dat ook moet volhouden. Afwijkingen van de regel worden onmiddellijk door de gesprekspartner herkend en krijgen een eigen betekenis, in vele gevallen een komische.Ga naar eind7. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3.1.1. Register/dialektNaast register kan men variëteiten onderscheiden die korresponderen met de sociale afkomst en geografische origine van de spreker, beter bekend als dialekt. Het verschil tussen register en dialekt ligt in het perspektief waarbinnen deze variëteiten worden gezien. Op dat verschil in perspektief wordt geduid door het termenpaar kommunikatieve gemeenschap/taalgemeenschap (een groep van mensen die dezelfde taal spreken). Vanuit het perspektief van de taalgemeenschap zeggen wij: ieder mens beheerst aktief of passief één of meer dialekten van één of meer talen. Vanuit het perspektief van de kommunikatieve gemeenschap moeten wij zeggen: ieder mens beheerst aktief of passief een aantal registers.Ga naar eind8. De relatie tussen deze twee zienswijzen is, dat een spreker die meerdere dialekten spreekt en/of meerdere talen, ieder van deze kan reserveren voor gebruik in verschillende registers. Daarnaast kan een spreker binnen één dialekt en/of taal verschillende situationele variëteiten kennen. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3.1.2. Register/funktionele variëteitVerscheidene auteursGa naar eind9. wijzen op het bestaan van funktionele taalgebruiksvariëteiten, die korresponderen met de funktie van het kommunikatief gebeuren. De vraag doet zich voor of register en funktionele variëteit niet identiek zijn. Immers, het vermoeden bestaat dat in de definitie van de situatie wel eens tevens de funktie van het kommunikatief gebeuren vervat zou kunnen zijn. Tenminste twee auteurs (Gregory en Davies) beantwoorden deze vraag bevestigend. Zolang echter niet duidelijker wordt welke funkties onderscheiden kunnen worden, wat deze funkties inhouden, welk verband er bestaat tussen funktie en situatie, en welke de korrelatie tussen funktie en taalgebruik is, lijkt het mij onmogelijk hierover een uitspraak te doen. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3.2. Korrelatie taal en situatieHalliday 1964 richt zich in zijn onderzoek primair op de taal en haalt de situatie er slechts bij om in de taal gevonden variëteiten achteraf te klassificeren. Uit het voorafgaande en uit de definitie van de term zelf moet echter duidelijk geworden zijn, dat registers nu juist gevonden moeten worden door middel van een korrelatie van situatie en taalgebruik. Bovendien zou men anders in de moeilijkheid verzeild raken dat zich, wanneer | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 438]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
men hetzij verschillen in het taalgebruik, hetzij verschillen in de situatie als enig kriterium voor registeronderscheid zou nemen, onmiddellijk het probleem van de steeds subtielere verschillen zou voordoen, waarbij men niet meer weet of men zo'n subtiel verschilletje nu als registeronderscheidend moet beschouwen of niet. Pas wanneer men de situatie, respektievelijk het taalgebruik erbij haalt, kan men dat vaststellen. Wij kunnen in principe daar van verschillende registers spreken, waar een verschil in taalgebruik korrespondeert met een verschil in situatie. Daarbij moeten wij er rekening mee houden dat er situaties zijn die een scala van mogelijkheden toelaten. Taal en situatie kunnen niet als ongestruktureerde verschijnselen bekeken worden. Zij moeten in een aantal begripskategorieën gevat worden, willen wij er handelbare objekten aan hebben. In wat volgt behandel ik een aantal artikelen die deze kategorieën isoleren, eerst voor de situatie, daarna voor het taalgebruik. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4. Situationele kenmerkenDe vraag naar de relevante kenmerken in de situatie kan het best geformuleerd worden als: wat zijn de door de taalgebruiker voor zijn keuze als relevant ervaren kenmerken in de situatie. Hieruit mag men niet afleiden dat registergebruik iets statisch is (in situatie X wordt automatisch register x gebruikt). Wij moeten aannemen dat het registergebruik op zich een faktor is in de definitie van de situatie door de gesprekspartners; dat wil zeggen, dat het register niet slechts afhankelijke variabele is, maar ook kan fungeren als onafhankelijke. De relatie tussen situatie en register is een dynamische. Men mag wat volgt dus tevens opvatten als een antwoord op de vraag: naar wat in de situatie verwijst register. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4.1. HallidayHalliday 1964 noemt drie dimensies van de situatie: field, mode, en style of discourse. Field of discourse refereert aan de aard van de aktiviteit binnen het kader waarvan taalgebruik plaats vindt. Zo kan men bijvoorbeeld over konijntjes praten in het kader van een jagerskonversatie, van een biologieles, van een kulinair tafelgesprek, etc. Halliday knoopt aan zijn bespreking van deze dimensie een beschouwing over het onderscheid tussen technical en non- technical variëteiten vast, met de eerste waarvan hij doelt op ‘vaktaal’ of ‘jargon’. Een vaktaal is | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 439]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
volgens Halliday een register, dat behoort bij een bepaald field of discourse. Deze definitie roept enige vragen op. Ten eerste, is er bij vaktaal sprake van co-occurrence regels? Als dat niet zo is, wat vrij waarschijnlijk lijkt, kunnen wij immers nauwelijks nog van register, i.e. taalgebruiksvariëteit, spreken. Ten tweede lijkt het mij onwaarschijnlijk dat de vaktaal die bij een bepaald field hoort altijd, onafhankelijk van de andere dimensies in de situatie, gebruikt zal worden. Wij kunnen vaktaal het best beschouwen als een verzameling linguïstische elementen, die bij een bepaald field of discourse onder bepaalde omstandigheden (de andere dimensies) optreden, en die er een indikatie voor geven van welk register sprake is.Ga naar eind10. Mode of discourse refereert aan het medium door middel waarvan de kommunikatie tot stand komt: het kenmerkt geschreven of gesproken taal, een telefoongesprek of een vis-à-vis gesprek, etc. Halliday onderscheidt ook kategorieën als krant/ poëziebundel, sportkommentaar/redaktionele kolom. Het is de vraag of deze laatste kategorieën wel onder mode vallen. Dat zou slechts het geval zijn wanneer men de soort van aandacht die in de hoorder/lezer vereist is als tot het kanaal behorend zou beschouwen, hetgeen een enkele maal wel gedaan wordt (Moscovici 1967). Dit schept echter nogal wat moeilijkheden, die voorkomen zouden worden door deze kategorieën te verklaren vanuit field of discourse, als verschillende soorten van aktiviteit binnen het kader waarvan het taalgebruik plaats vindt. Style of discourse refereert aan de mate van formaliteit die de relatie tussen de gesprekspartners vertoont. Joos 1962 heeft reeds eerder het begrip style geïntroduceerd en heeft getracht een klassifikatie op te stellen.Ga naar eind11. Hij onderscheidt vijf styles: consultative, casual, intimate, formal, frozen. Hoewel de indeling in precies vijf styles willekeurig lijkt (moeten wij ons niet veeleer een kontinuüm voorstellen?), en hoewel de laatste kategorie onbruikbaar is door karakteriseringen als ‘heeft opvoedende waarde’, ‘doet de lezer nadenken’, verschaft Joos ons toch een aantal min of meer hanteerbare kriteria om de style van een situatie te kunnen vaststellen. Deze zijn: aantal gesprekspartners (groter of kleiner dan zes), de mate waarin de hoorder zich in het gesprek mengt, de voorkennis van de hoorder a. van de spreker (vreemde/bekende), b. van het onderwerp van gesprek (alle achtergrondinformatie moet gegeven worden/geen achtergrondinformatie is nodig). Wij kunnen Joos' stylekenmerken niet dan met grote voorzichtigheid gebruiken, omdat hij één kategorie, style, hanteert, waar er bij Halliday drie zijn, zodat in Joos' ene kategorie elementen van de twee andere verwerkt zullen zijn.Ga naar eind12. Verder zijn er ook nog andere mogelijke kriteria dan de door Joos genoemde te bedenken, zoals leeftijd van de gesprekspartner, sociale status. Bovendien blijft met dit alles style nog een onduidelijke dimensie, die moeilijk onafhankelijk van het taalgebruik | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 440]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gedefinieerd kan worden. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4.2. Davies en GregoryDavies 1970 en Gregory 1967 onderkennen eveneens drie dimensies in de situatie. Zij komen overeen met die van Halliday, met uitzondering van de eerste, field, die zij weergeven door ‘de funktionele- of doel-kenmerken van het gesprek’. Bij hen komt dus de nadruk niet zozeer te liggen op de soort van aktiviteit waarbinnen het taalgebruik plaatsvindt, als wel op het doel, of de funktie ervan. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4.3. GumperzGumperz 1964 benadert de relevante kenmerken van de situatie op een geheel andere wijze. Hij gaat uit van het bestaan van verschillende soorten ‘social relationships’ binnen de kommunikatieve gemeenschap. In deze social relationships worden de partners gezien als dragers van een bepaalde status.Ga naar eind13. Ieder mens draagt meerdere statussen, waarvan er telkens één wordt gerealiseerd in een bepaalde situatie. Die situatie bepaalt welke de statusrelatie (social relationship) tussen twee of meer mensen op dat moment is. De situatie onder dit aspekt gezien wordt social occasion genoemd (terminologie Goffman 1964). De door de social occasion bepaalde sociale relatie tussen de gesprekspartners bepaalt in principe de keuze tussen taalgebruiksvariëteiten. Waar de statusrelatie niet van predominant belang is in de gesprekssituatie, is het volgens Gumperz het onderwerp van gesprek dat bepalend is voor het taalgebruik. Een bezwaar dat tegen deze benadering ingebracht kan worden is, dat de waarde van het begrip status voor het schatten van de situatie door de gesprekspartners in de taalgebruikssituatie problematisch is. Het is immers niet duidelijk hoe de perceptie van de situatie bij spreker en hoorder tot stand komt, en of status daar wel een rol in speelt. En mocht dat het geval zijn, hoe bepalen de gesprekspartners dan welk gedrag de sleutel tot de status van de ander geeft, hoe gaat het toekennen van een status aan de ander in zijn werk?Ga naar eind14. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4.4. FishmanFishman 1965 heeft zich in zijn onderzoek weliswaar beperkt tot het onder bepaalde omstandigheden van taal veranderen bij bilingualen, maar zijn beschrijving van de relevante omstandigheden is, zoals hij zelf ook zegt, tevens bruikbaar voor onderzoek naar de faktoren die keuze van variëteit binnen een taal beïnvloeden. Na achtereenvolgens de mate van formaliteit tussen de gesprekspartners (style), het onderwerp van gesprek, en de groepsbinding van de gesprekspartners als op zich relevante faktoren te hebben afgewezen, omdat geen van deze op zich de wisseling van taal schijnt te bepalen, introduceert Fishman het begrip domein. Een domein is | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 441]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
een belangrijk socio-kultureel gebied van aktiviteit dat als zodanig wordt erkend binnen de kommunikatieve gemeenschap. Voorbeelden van domein zijn kerk, leger, werk, gezin, school. Fishman voert deze term in, om de door hem opgemerkte samenhang tussen rol-relatie van de gesprekspartners, tijd, plaats, omstandigheden van een gesprek, en onderwerp van gesprek te verklaren. De term domein subsumeert deze drie. Zo zal in het domein ‘geneeskunde’ in de westerse wereld de rolrelatie bepaald zijn als dokter-patient, de plaats als spreekkamer of ziekbed met de daarbij behorende omstandigheden, en onderwerp van gesprek als ‘ziekteverschijnselen’. Welke domeinen aanwezig zijn en hoe de gesubsumeerde kategorieën eruit zien, verschilt per kommunikatieve gemeenschap. Fishman's hypothese is, dat keuze van taal in eerste instantie geschiedt afhankelijk van het domein waarbinnen de taalaktiviteit zich afspeelt. Daarnaast oefenen ook style en medium invloed uit, maar deze is ondergeschikt aan en werkt binnen het kader van de invloed die uitgeoefend wordt door het domein. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4.5. SyntheseIk zal nu een synthese van de vier besproken analyses beproeven. Daarbij ga ik uit van de notie domein, ten eerste omdat deze de inbedding van alle kommunikatieve gebeurens in het normenstelsel van de kommunikatieve gemeenschap vooronderstelt, en ten tweede omdat in de term de samenhang tussen de diverse faktoren geïmpliceerd is. Domein is een abstraktie van de in de tijd verlopende social occasion, die immers de rol-relatie (afgeleid uit statusrelatie) en vermoedelijk ook tijd, plaats, omstandigheden, en onderwerp van gesprek bepaalt, en het aannemen van het bestaan van diverse domeinen in een kommunikatieve gemeenschap verklaart het voorkomen van bepaalde social occasions. In de social occasions kunnen zowel aard (Halliday) als doel van de taalgebruiksaktiviteit (Gregory, Davies) een plaats vinden. Nemen wij als voorbeeld van een social occasion een politieke verkiezingsbijeenkomst (rol-relatie: politikus-burger; tijd, etc.:'s avonds, kaal zaaltje; onderwerp: politiek): zowel soort -politieke redevoering-, als doel -overreding- van de aktiviteit zijn daarin geïmpliceerd. Problematisch blijft de verhouding tussen style en rol-relatie. Is style totaal afhankelijk van rol-relatie of speelt style een eigen rol in het taalgedrag van de gesprekspartners? Daarnaast blijven ook de methodologische bezwaren tegen de begrippen style en rol- of statusrelatie bestaan. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
5. Linguïstische kenmerkenZoals ik in het begin van dit artikel aanduidde, leent ieder van de in de op | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 442]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
het ogenblik gebruikte theoretische modellen voorkomende niveau's van de taal zich tot situationele variatie. Ik wil niet alle verschijnselen op alle niveau's bespreken, maar mij beperken tot het behandelen van enige artikelen die verslag doen van onderzoek naar de korrelatie van linguïstische kenmerken en enige specifieke situationele kenmerken. De hieronder gegeven voorbeelden van onderzoek naar linguïstische kenkenmerken staan op zichzelf. Uit het feit dat zij hier bijeengebracht zijn mag niet de konklusie getrokken worden dat een register uit een bepaalde kombinatie van de hierondergenoemde linguïstische kenmerken bestaat. Het volgende moet slechts gezien worden als het aangeven van enkele mogelijkheden van linguïstische variatie. Er moet nog veel onderzoek gedaan worden naar hoe deze variatie in konkrete registers in het Nederlands gestalte krijgt. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
5.1. LeskaLeska 1965 bekijkt in haar onderzoek naar de syntaktische verschillen tussen gesproken en geschreven modern Duits wat de invloed van het medium is. Zij komt tot de konklusie dat geschreven zinnen over het algemeen langer zijn dan gesproken zinnen, meer samengesteld zijn, meer attributieve bijzinnen vertonen, en dat er verschillen in de volgorde van zinsdelen zijn. De syntaxis van gesproken taal wordt bovendien gekenmerkt door losse verbindingen tussen zinsstukken en zinnen. Wij moeten Leska's gegevens met voorzichtigheid gebruiken, aangezien zij slechts vergelijkingen treft tussen percentages, maar geen signifikantie-berekeningen heeft uitgevoerd, waardoor invloed van het toeval, of van andere faktoren dan het medium, zoals onderwerp van gesprek, niet uitgeschakeld werden. Overigens geldt dit bezwaar voor alle in dit hoofdstuk weergegeven onderzoek. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
5.2. JoosJoos 1962 doet een poging tot beschrijving van de variatie van linguïstische kenmerken van het Engels die korreleert met stylekenmerken in de situatie. Zo zijn in casual style ellips en het gebruik van ‘slang’ (gedefinieerd als wijdverbreide, modieuze termen, vaak met een van het normale spraakgebruik afwijkende betekenis) frekwent. In intimate style domineren intieme, slechts aan de gesprektspartners bekende woorden (door Joos jargon genoemd), en iets dat Joos ‘extraction’ noemt (‘slechts een deel van de trits woorden, syntaxis, intonatie is aanwezig’).Ga naar eind15. In formal style, tenslotte, zijn het gebrek aan ellipsen, een expliciete zinsbouw, en doortimmerde tekstuele samenhang opvallend. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
5.3. DaviesHelaas geeft Joos' artikel niet veel voorbeelden, zodat wij naar de konkreti- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 443]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
sering van een kenmerk als het laatste slechts kunnen raden. Van een mogelijkheid tot een konkrete analyse van juist een dergelijk kenmerk maakt Davies 1970 gewag. Hij verwijst naar ongepubliceerd onderzoek van de hand van Patrick Allen en Gordon Taylor naar de korrelatie tussen de dieptestrukturen die ten grondslag liggen aan zinnen en teksten enerzijds, en de field of discourse dimensie van de situatie anderzijds. In het eerste onderzoek worden wetenschappelijke geschreven teksten geanalyseerd op interne samenhang in de vorm van logische opbouw. Davies vermoedt dat aan veel van dergelijke teksten een vrij simpele struktuur, gekenmerkt door het veelvuldig voorkomen van logische konnektieven als maar, daarom, is gelijk aan ten grondslag ligt en dat zij daarin verschillen van bijvoorbeeld politieke geschriften. Het tweede onderzoek beschrijft het taalgebruik van een scheikunde schoolboek. Taylor beweert dat een bepaalde semantische struktuur predominant is in de zinnen van een scheikundige tekst: ‘een agens doet een patiens ergens zijn: dit produceert een produkt’. Bijvoorbeeld: men voege waterstof bij stikstof om ammonia te krijgen. Dit zijn slechts voorbeelden, die bovendien aan uitwerking en precieze formulering veel te wensen over laten. Ik vermeld ze, omdat ze een mogelijkheid voor verder onderzoek aangeven. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
6. SlotDe in dit artikel gegeven samenvatting bestrijkt vrijwel alle tot nu toe gedane onderzoek naar register dat mij bekend is. In de hier niet besproken literatuur mag soms een wat andere rangschikking van kenmerken worden gemaakt (zo onderscheidt Crystal 1969 in plaats van field of discourse twee kategorieën: professionele aktiviteit en algehele vorm van de boodschap), in principe wijkt de benadering niet veel af van de hier beschreven opvattingen. Ik ben mij ervan bewust dat deze samenvatting meer problemen oproept dan oplost. Ik heb in de tekst zoveel mogelijk trachten aan te geven waar zich deze problemen voordoen. Zij worden niet in het minst veroorzaakt door de gebrekkigheid en moeilijke operationaliseerbaarheid van de kategorieën waarmee gewerkt wordt. Zijn de moeilijkheden ook vele, het zou jammer zijn als daardoor afgezien werd van verder onderzoek. De in dit artikel aangegeven mogelijkheden moeten gepreciseerd en uitgewerkt worden, opdat de geschetste betekenis van het registeronderzoek een realiteit kan worden. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 444]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
BibliografieIn de tekst wordt niet naar elke hieronder volgende titel verwezen.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 445]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 446]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|