Spektator. Jaargang 3
(1973-1974)– [tijdschrift] Spektator. Tijdschrift voor Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 370]
| |
M.F. Fresco
| |
I.'T is zoo eenvoudig toch, wat 'k heb te zeggen;
En 't is meteen zoo sterrenachtlijk groot,
Dat ik, al vonk ik verzen tot mijn dood,
Het niemand ooit volledig uit kan leggen (II 101)Ga naar eind1.
Dèr Mouw staat bekend als ongeveer de eerste die met een poëtische traditie heeft gebroken, als iemand die het gewone woord in de poëzie heeft ingevoerd èn het vreemde, wetenschappelijke woord. Dit laatste had bv. een Gorter ook al gedaan, zeker in zijn socialistische verzen, maar Dèr Mouw ging veel verder. - Bovendien spreekt men van de onbekommerde, ja ongegeneerde wijze waarop Dèr Mouw dit alles deed: hoe ver staat hij niet af van de zorgvuldige geacheveerdheid van een Leopold. - Dit alles is waar, maar het is, zoals zo vaak, een halve waarheid. Ongetwijfeld was Dèr Mouw fel tegenstander van cliché-fraaiigheden, van holle retoriek, was hij verklaard voorstander van ‘beschaafd spreek-hollandsch’ (IV 5). Inderdaad kwam voor hem de leer dat het meest gewone even belangrijk (want even goddelijk) was als het meest verhevene in de eenheid van Brahman ook daarin tot uiting dat het meest alledaagse literair evengoed bestaansrecht had. En dat alles was er reeds in zijn filosofisch proza. Men moet dan ook zeggen dat bij hem de Brahmanovertuiging enerzijds, zijn stilistische | |
[pagina 371]
| |
opvattingen èn de praktijk van zijn taalgebruik anderzijds uit dezelfde wortel stammen, niet dat de eerste ‘oorzaak’ zou zijn van de tweede. Maar het meest verhevene, het meest felle, hartstochtelijke heeft ook bestaansrecht, moet ook in taal kunnen worden uitgedrukt. Het fundament waarop het hele taalgebruik van Dèr Mouw rust en dat men goed moet zien, wil men zijn stijlGa naar eind2. werkelijk begrijpen, is het streven naar de adequate uitdrukking en formulering. Dat is bij hem zeer spontaan en tegelijk een zeer bewust streven.Ga naar eind3. Ja allicht, zal men tegenwerpen, dat geldt voor iedereen die een beetje zorgvuldig zijn taal hanteert. Toch is deze karakteristiek niet overbodig. Een kleine digressie zij mij vergund om dit per analogiam te illustreren: In 1938 schreef Max Euwe een boek, Zo schaken zij, waarin hij zijn as. tegenstanders in het AVRO-tournooi de revue liet passeren en o.a. onder de vraagstelling: ‘Waar houden ze van?’ tot bondige karakteriseringen kwam die even verrassend als juist waren. Zo bleek bv. Reshevsky van ‘vervelende stellingen’ te houden en Aljechin van ‘gunstige stellingen’. Men moet maar eens nalezen, hoe raak Euwe deze laatste formulering motiveert en de analoge tegenwerping dat het toch voor iedere schaker geldt, ontzenuwt (o.c., p. 1). Zo meen ik ook voor Dèr Mouw te mogen poneren dat het streven naar adequaat taalgebruik bij hem extra kenmerkend is en dat alleen al zijn bijzonder rijk gevarieerde woordkeuze in nauw verband hiermee staat. Dat men daartoe over een ongewoon groot en veelzijdig vocabulaire moet beschikken, is vers twee, niet meer dan een voorwaarde voor het eerste, en dat juist Dèr Mouw aan deze voorwaarde voldeed, weet men tegenwoordig wel. Maar goed, daarom dus de ene keer het meest eenvoudige woord, het meest huiselijke beeld, een ander maal de meest verheven taal: ‘'T is zoo eenvoudig toch [...],/ En 't is meteen zoo sterrenachtlijk groot...’ Daarom ook geen schroom voor het vreemde, wetenschappelijke woord: In de optiek van Dèr Mouw is het onmisbaar, zodra het adequaat is, en voor iemand met zijn wetenschappelijke bagage was het dat vaak. Wat Dèr Mouw tot een groot dichter maakt, is de trefzekerheid waarmee hij de adequate uitdrukking, het adequate beeldGa naar eind4. vindt. En daarbij spelen een zekere onbekommerdheid, het ontbreken van iedere vooringenomenheid ten aanzien van wat wèl en wat niet zou kunnen, een grote vrijheid ten opzichte van gevestigde traditie een belangrijke rol. Maar diezelfde vrije onbevangenheid tegenover de literaire traditie houdt in dat Dèr Mouw, zodra zij hem een middel tot adequate uitdrukking aan de hand kan doen, haar niet zal, neen, niet màg versmaden. Een korte blik op de aan het begin geciteerde strofe kan dit al enigszins illustreren: ‘'T is zoo eenvoudig toch, wat 'k heb te zeggen...’ Hier is niets eenvoudiger en dus adequater dan werkelijk het woord ‘eenvoudig’ zelf te gebruiken. ‘En 't is meteen zoo sterrenachtlijk groot,/ Dat ik, al vonk ik verzen tot mijn dood,/ Het niemand ooit volledig uit kan leggen’. | |
[pagina 372]
| |
De dictie blijft heel simpel en ogenschijnlijk huiselijk (b.v. ‘meteen’, ‘uit kan leggen’), maar dat is toch een beetje bedriegelijk: ‘sterrenachtlijk’ is een zeer ongewoon woord, misschien zelfs wel een - hoewel gemakkelijk te vormen -neologisme; maar adequaat is het: de ganse natuurbelevingGa naar eind5. die Dèr Mouw tenslotte tot Brahmandichter heeft gemaakt, wordt in dit éne woord samengevat. En daarom is het in zijn beknoptheid toch ook weer simpele dictie, al is het als bepaling bij ‘groot’ zeker ongewoon en is ook dit woord zelf - anders dan bv. het Latijnse magnum - in deze betekenisschakering beslist ongebruikelijk, maar daar leest men overheen. ‘...al vonk ik verzen tot mijn dood...’: ook dat is hoogst ongebruikelijk, en tegelijk een voor Dèr Mouw zeer karakteristieke wending. Ten eerste wordt er met ‘vonk ik’ terugverwezen naar ‘sterrenachtlijk’ in de vorige regel; verder wordt er gerefereerd aan de in de bundel Brahman meermalen voorkomende gedachte (beeld, als men wil), dat de ziel een vonk is van Brahmans wereldvuur, bv. aan het begin van Jehova's uitvaart (I 19): ‘Mijn Brahman, wereldvuur, waaruit mijn ziel / En Sirius opvonkt [...] / U zocht ik, neen, u vond ik reeds als kind, / Toen 'k stond, zalig, op nachtlijk heideland [...]’, regels die inleiden tot een geweldig nachtvizioen (let op het noemen van de helderste ster aan het firmament, Sirius, als ‘verre lichtverwant’). ‘Verzen vonken’ is dus een goddelijke boodschap verkondigen en als zodanig is deze strofe nauw verbonden met de, hier niet geciteerde, voorafgaande, al vindt men daar geen associatie met de nacht.Ga naar eind6. Een niet onbelangrijk detail is dat de dichter alliteratie als bindmiddel gebruikt. Maar tenslotte en vooral: een dergelijk gebruik van een inwendig object, hoe treffend en geslaagd ook, is nauwelijks gangbaar Nederlands; maar wèl een bij Dèr Mouw meermalen voorkomende wending, men denke bv. aan I 91 (‘verzen bloeden’). En daarmee kom ik tot één van de doelstellingen van dit artikel, te laten zien dat, waar Dèr Mouw een vrij gebruik maakt van literaire traditie, hij zich in niet geringe mate laat leiden door zijn kennis van de Griekse en Latijnse literatuur.Ga naar eind7. Een dergelijk gebruik van de constructie van inwendig object stamt uit de oudheid. Maar tevens blijkt hier al een grote onafhankelijkheid: een rechtstreeks voorbeeld voor deze wending zal men waarschijnlijk tevergeefs zoeken. | |
II.De stelling die ik in het vervolg zal trachten te illustreren luidt, dat de ‘onbekommerde’ dichter Dèr Mouw tegelijk in hoge mate in de algemeen westerse literaire traditie stond; met als corollaria dat hij dit vermoedelijk bewuster deed dan tijdgenoten en dat zijn intieme vertrouwdheid met de | |
[pagina 373]
| |
klassieken er een speciaal karakter aan heeft gegeven. Voordat ik ertoe over ga deze poging te ondernemen, moeten er nog enkele opmerkingen worden gemaakt. Een eerste, waarschijnlijk overbodige is deze: Dèr Mouws ‘onbekommerdheid’ wordt wel overtrokken; zij was allesbehalve zorgeloosheid of slordigheid; hij wikte en woog bijzonder conscientieus, zoals wij uit diverse mededelingen, o.a. van Victor van Vriesland weten. Zie bv. in Dèr Mouw. Verzamelde werken III, p. 97/8. Een tweede is dat zojuist wèlbewust de uitdrukking ‘illustreren’ is gebezigd, niet ‘bewijzen’ of zelfs ‘aannemelijk maken’. Dit is maar ten dele een kwestie van bescheidenheid: voor zover de term ‘bewijzen’ in deze context van toepassing is, meen ik dat zeker te kunnen, maar ik zou er een boek voor nodig hebben, geen artikel. Het dossier voor dat boek heb ik - het is materiaal dat oorspronkelijk bedoeld was te worden geïncorporeerd in mijn dan wel geschreven boek De dichter Dèr Mouw en de klassieke oudheid -, de tijd het te schrijven ontbreekt voorshands. Daarom dan maar een artikeltje als gedeeltelijk willekeurige, gedeeltelijk bewust eenzijdige greep uit dat dossier. Een derde opmerking betreft het eerste corollarium. Het misverstand zou kunnen rijzen dat ik dit een belangrijk punt vind; dat is allerminst het geval. Wat mij interesseert, is uiteindelijk alleen, hoe een bepaald taalgebruik ‘functioneert’, niet of er een bewust hanteren van een (stijl-)middel heeft plaats gevonden. Men weet dat er in de literatuurgeschiedenis perioden zijn geweest waarin dit bewust hanteren algemeen was; men weet ook dat de artistieke resultaten niet positief correleren met de mate van bewustheid; laten we het er maar op houden dat er geen significant verband tussen beide is aan te wijzen. Ten aanzien van het tweede corollarium kan worden gezegd dat het voortgekomen is uit de invalshoek vanwaaruit ik destijds als classicus mijn bestudering van het werk van Dèr Mouw begon; dat er langs die weg vingerwijzingen voor invloed van de beide oude talen voor zijn Nederlands taalgebruik te vinden zouden zijn, is één van de overwegingen geweest om speciale aandacht aan zijn Latijnse en Griekse gedichten te besteden.Ga naar eind8. Die vingerwijzingen zijn er inderdaad. Het is bovendien een toegangsweg die ons bij geen van zijn tijdgenoten gegeven is. Van geen enkel belangrijk Nederlands dichter uit Dèr Mouws tijd zijn Latijnse of Griekse gedichten bekend. En dat brengt mij tot een vijfde opmerking. Hoezeer elke schrijver van enige betekenis een onmiskenbaar eigen toon heeft - en dat geldt zeker voor Dèr Mouw -, hij hanteert toch even onmiskenbaar de taal van zijn tijd. In die zin zou de boven geponeerde stelling zelfs een opengetrapte deur zijn. Maar nu waren de meeste belangrijke dichters onder Dèr Mouws leeftijdgenoten, onder wier invloed hij zeker ook stond, net als hij classici, soms eminente classici zoals Leopold; verder denk ik na- | |
[pagina 374]
| |
tuurlijk in de eerste plaats aan Gorter en Boutens, terwijl ik de candidaat in de klassieke talen Kloos ook zou kunnen noemen, of ‘minor poets’ zoals Boeken en Winkler Prins. Hieruit volgt dat als ik in het vervolg van dit artikel (of ooit elders) een bepaald verschijnsel als kenmerkend voor de stijl van Dèr Mouw aanwijs en dan de stelling waag dat hier invloed van de klassieke talen in het spel is, er geen weerlegging of zelfs tegenwerping mogelijk is door erop te wijzen dat een dergelijk fenomeen zich ook bij bv. Boutens voordoet. Dat is bijna altijd inderdaad ook het geval, maar meestal is dan de kans groot dat beiden dezelfde invloed hebben ondergaan; heel concreet: m.i. is de taal van Dèr Mouw sterk onder invloed van het Grieks van AischylosGa naar eind9.; zou hetzelfde bij de Aischylos-vertaler Boutens verbazing wekken? - Neen, ‘maar de “stoutheid”, waarmee Dèr Mouw iets toepast, en de frequentie ervan bij hem geven toch het recht te spreken van een duidelijk teruggrijpen op antieke dictie.’Ga naar eind10. Het zou volgens mij te ‘bewijzen’ zijn dat die bij hem groter zijn dan bij wie ook. Een volgend punt is dat men twee soorten ‘invloeden’ vrij nauwkeurig uit elkaar moet houden: a. Het toelaten van idiomatische wendingen waarmee men in een andere taal vertrouwd is, maar die in het Nederlands minstens ongebruikelijk zijn; daartoe zouden gevallen kunnen behoren van inwendig object als boven bedoeld (‘verzen bloeden’, ‘verzen vonken’) en die zouden zeer wel spontaan en onbewust kunnen worden gebruikt; b. het bewust of onbewust hanteren van sedert de oudheid gecodificeerde stijlmiddelen, die tot de algemeen westerse literaire traditie behoren.Ga naar eind11. Voor a. is rechtstreekse betekenis van het Latijn en het Grieks voor Dèr Mouw waarschijnlijk; voor b. lang niet altijd, maar relatief vaak wel aannemelijk. De zevende opmerking is wellicht weer overbodig. Het spreekt immers eigenlijk vanzelf dat men uit een traditie en uit andere talen alleen datgene blijvend assimileert wat bij eigen persoonlijkheid en - in dit geval moet men eraan toevoegen - bij de eigen filosofie past. De leer van Brahman met haar eenheid van tegendelen werkt een antithetische stijl in de hand die in de classicistische traditie thuishoort, maar tevens uitmuntend overeenkwam met de natuur van hem die zo moeizaam A-dwaita werd. De zeer persoonlijke metaforiek van Dèr Mouw is m.i. eveneens met de Brahmanfilosofie in verband te brengen. Het zou te ver voeren er hier op in te gaan,Ga naar eind12. daarom slechts twee opmerkingen: het frequente doorelkaarheenspelen van beeld en hetgeen verbeeld wordt, concretiseert de eenheid van alles in Brahman, en het veelvuldig gebruik van wat ik wel minder gelukkig ‘vergelijkende appositie’ heb genoemdGa naar eind13. en nog meer het zeldzamere, maar bij anderen nauwelijks voorkomende, omgekeerde ervan hebben een sterk identificerende kracht, die al evenzeer de eenheid in Brahman releveert. Tot de gangbare stijlmiddelen behoort veel dat reliëfverlenend, emfatisch werkt. Dergelijke middelen passen goed bij de persoonlijkheid van | |
[pagina 375]
| |
Dèr Mouw en staan vaak in dienst van het boven gesignaleerde streven naar de adequate formulering: het juiste woord op de juiste plaats, d.w.z. op de juiste wijze in de context. Ook het duidelijk op Aischylos teruggaande ‘zware compositum’Ga naar eind14. bevordert emfase. Anderzijds krijgt ook de luchtiger kant van Dèr Mouws wezen zijn kansen o.a. door woordspelingen al of niet in de vorm van de figura etymologica, door komische klankeffecten enz. Zie bv. de beginregels van Munera en Pim.Ga naar eind15. Dit is een geschikte aanleiding nog even terug te komen op dat ondergeschikte punt, dat volgens mij Dèr Mouw zich relatief vaak heel goed rekenschap gaf van de middelen die hij gebruikte. Dergelijke ‘klankgrapjes’ kunnen wel spontaan opkomen, maar de dichter weet wel degelijk wat hij doet; in het geval van Munera blijkt nog uit de varianten, hoe bewust hij naar het effect gezocht heeft. Trouwens sommige pogingen tot klankschildering in Nederlandse gedichten lijken mij bewijskracht te hebben.Ga naar eind16. Ook een groot aantal bijzonder geestige woordspelingen juist in zijn proza spreken voor zich zelf.Ga naar eind17. Bovendien, wie als leraar Latijn een aantal jaren bv. Ovidius behandelt, heeft het hele arsenaal stijlmiddelen paraat en zal er, als hij tenminste een Dèr Mouw is, behagen in scheppen ook: De metrische voetnoot bij het Latijnse gedichtje Mirantes levert ten overvloede het bewijs: Tu qui grammaticis ardes, corrupte, figuris,
En hic deprendas, si libet, Hendiadys!Ga naar eind18.
Tenslotte blijkt ook elders in zijn geschriften dat Dèr Mouw zich meermalen met stijlproblemen heeft beziggehouden; kortheidshalve volsta ik met enkele verwijzingen. In zijn proefschrift Quomodo antiqui naturam mirati sunt? spreekt hij p. 20/21 over de functie van epitheta ornantia, over de functie van metrum, dichterlijk meervoud e.d. spreekt hij VI 114, over de implicaties en complicaties van appositionele, adjectivische en adverbiale bepalingen (onderscheidingen die van fundamentele betekenis zijn voor zijn rijpe stijl in Brahman en alleen al een uitvoerig artikel zouden verdienen) handelt hij IV 146, en - om te eindigen - uitermate belangrijk, ook filosofisch en methodologisch, is de beschouwing die hij IV 59 evv, vooral 62/63, aan beeldspraak, symboliek en analogie wijdt. | |
IIIIn de bedoelde literaire traditie dient men twee factoren te onderscheiden, die gedeeltelijk in elkaars verlengde liggen, gedeeltelijk interfereren: ten eerste de lenige stijl die met zijn al door de theoreticiGa naar eind19. der oudheid geformuleerde stijlmiddelen de hele classicistische traditie tot aan de romantiek | |
[pagina 376]
| |
- en wel degelijk ook nog daarna - heeft beheerst. De betekenis hiervan voor Dèr Mouw kan, althans in kort bestek, het best worden geillustreerd door de detailanalyse van een of meer gedichten, liefst ook van een Latijns gedicht. Het is mijn bedoeling daarmee dit artikel te besluiten en nu eerst een algemene beschouwing geven, waarbij ik mijn aandacht vooral richt op de tweede factor, de meer zware stijl, verwant aan de ὀκος en de αὐστηρὸς ἁρμονία van Aischylos, vaak nominaal van karakter, die ik om spoedig blijkende redenen ‘lapidair’ zou willen noemen. Hierover heb ik elders reeds gesproken, zie o.a. de in noot 9 genoemde plaatsen, waar ook relevante literatuurverwijzingen te vinden zijn. In de oudheid stond men nog al kritisch tegenover deze enigszins archaïsche stijl, daarvoor en voor de karakterisering is het zeer interessant de beschouwingen door te lezen van een der beste auteurs op dit gebied, de anonymus Πϵρὶ ψους, voor de Grieksloze bereikbaar o.a. in de vertaling van Hoogland.Ga naar eind20.
Maar duidelijkheidshalve nog een laatste waarschuwing: er moeten in Dèr Mouws taalgebruik, afgezien van bovenbedoelde idiomatische invloed, minstens drie elementen worden onderscheiden (en in feite spelen zij alle drie steeds een belangrijke rol, kan men ze niet werkelijk scheiden), te weten het ‘eenvoudige’ antitraditionalistische element, het classicistische element en de ὀκος. En het samengaan van deze drie, resp. het tijdelijk terugtreden van één of twee ervan staan steeds in dienst van wat ik in het begin heb genoemd de adequate uitdrukking. In het reeds genoemde gedicht Munera staan de volgende merkwaardige regels: Sic etiam mira quondam oblectaberis arte.
quae sculpsit linguae marmora Cecropiae.Ga naar eind21.
Dat de voortbrengselen van de Griekse literatuur uit marmer gehouwen beelden worden genoemd, zou men niet hebben verwacht. Grieks geldt als een bij uitstek soepele taal: ‘sculpturaal’ als kenmerk verwacht men eer voor het Latijn, en inderdaad spreekt Dèr Mouw zowel hier in Munera als elders, bv. in Ad amicos, meermalen van het bronzen Rome, maar dat slaat vooral op de krijgshaftigheid en alleen via de associatie van de schetterende krijgstrompet indirect ook op de Latijnse taal.Ga naar eind22. De verklaring blijkt deze, dat de dichter niet zozeer denkt aan het klassieke Grieks als aan het enigszins oudere van met name Aischylos. Het ‘bewijs’ wordt geleverd door een fragment uit zijn door mevrouw Cram gepubliceerd jeugdproza:Ga naar eind23. Als grootsch voorbeeld van nog ongeschokt verbond tusschen die elementen rijst Aeschylus, de Arktinus van de taal; [...] En toen stapelde hij in bacchantengeestdrift de marmerblokken van zijn verzen op elkaar tot dreigend-verheven tempel, waarin de Godheid woont... | |
[pagina 377]
| |
Even een opmerking terzijde: ‘Arktinus’ moet in dit niet door de auteur zelf gepubliceerd geschrift een onschuldige verschrijving zijn voor ‘Iktinus’, de naam van de voornaamste bouwmeester van het door Dèr Mouw hooglijk bewonderd Parthenon (vgl. bv. I 90). Arktinos was een vrijwel onbekend dichter en kan hier dus juist niet zijn bedoeld. Dèr Mouw zou dit beeld ontleend kunnen hebben aan Aristophanes, die sprekend over Aischylos (! ), Ranae 1004, zegt:
πρῶτος τῶν Ἑλλήνων πυργώσας ῥήματα σϵμνά,
ongeveer te vertalen als ‘O gij die als eerste onder de Grieken een indrukwekkend bouwwerk van woorden hebt gemaakt.’ Ik ontdekte deze parallel bij BowraGa naar eind24., die meer voorbeelden geeft en zijn alinea als volgt begint: ‘A song has its own architecture, and it is natural to speak of it in the language of building.’ Het gaat dus ook om de compositie. Voor Aischylos geldt dit; terecht zegt Kitto van hem: ‘He composes architecturally.’Ga naar eind25. Het wordt dus interessant te zien welke precies de overeenkomsten met Dèr Mouws stijl zijn. Intussen hebben wij twee elementen onderscheiden, taalkunst als beeldhouwwerken of als bouwwerken, liefst beide van marmer. Van zijn eigen gedichten zegt Adwaita in ‘DAT ben jij’ (II 191): ‘In noordland's rots'ge taal...’. en ook de steenrots blijkt verderop marmer te zijn (II 204, in hetzelfde gedicht), als de Aarde tot de dichter spreekt van ‘Jouw marm'ren taal’, maar er niet zo tevreden over is en hem opwekt zelf de rots te worden waarop de Aarde haar koninkrijk kan bouwen. ‘Word Petrus.’ zegt zij tot hem.Ga naar eind26. Op zich zelf was Dèr Mouw met dergelijke opvattingen geheel in de lijn van zijn tijd. De meeste lezers zullen al lang gedacht hebben aan Perks fameuze aanhef: Klinkt helder op, gebeeldhouwde sonnetten.Ga naar eind27.
Wat meer vergeten is misschien hetgeen Kloos in zijn ooit beroemd opstel over Perk schreef: [...]doch Hellas had dit op ons voor, dat zijn verbeelding[...]iedere uiting der ziel[...]vol maar vast als de beelden zijner tempels, vermocht te graveeren en te beitelen in de taal, die, naar verlangen, hard als het marmer zijner groeven, of, als de honing zijner bergen, vloeibaar kon zijn. [...] En zoo weten ook wij onze vers-blokken te gieten, glanzend en klinkend als metaal, onwrikbaar en massief als gebeeldhouwd uit graniet[...]. Maar canzonen en stanzen, terzinen en strophen - door welk een fijnheid van bouw en verscheidenheid van muziek zij ook met de ruischende koren der Grieken trachten te wed-ijveren, geen van allen, die in plastische harmonie en | |
[pagina 378]
| |
architektonische schoonheid deze laatste zóó nabij komt, als het eenige sonnet.Ga naar eind28. Zou het vasthouden van Dèr Mouw aan het sonnet, juist in zijn beste momenten, wellicht toch meer zijn dan een ‘onbekommerd’ voortzetten van de traditie der Tachtigers, zoals de meest gangbare verklaring wil? | |
IVHet wordt zaak nu de verwantschap tussen de taal van Dèr Mouw en die van Aischylos in concreto te adstrueren. (Over invloed, navolging e.d. spreek ik verder niet meer.) Over de ὀκος wil ik kort zijn; daaronder vallen behalve stijlelementen die nog in ander verband ter sprake zullen komen, vooral de zware composita, in de praktijk vooral samengestelde adjectiva en substantiva (deze laatste soms een metafoor in één woord bevattend, bv. ‘bliksemgier’ 110). Deze komen uit de aard der zaak vooral voor en vooral het duidelijkst d.w.z. het ‘zwaarst’, in gedichten als Jehova's uitvaart, Sleetocht en Xerxes. Voorbeelden ervan heb ik al elders gegeven en de parallel met juist Aischylos eveneens al gelegd.Ga naar eind29. Verdere illustratie kan het best geschieden door een detailanalyse in de tweede helft van dit artikel. Nu iets meer over de architektonische stijl, als onderdeel van de αὐστηρὸς ἁρμονία.Ga naar eind30. Op twee elementen wilde ik wat nader ingaan, op de geslotenheid van de vorm en op het nominale karakter van deze ‘lapidaire’ stijl. Eigenlijk zou ik mij nu op statistisch materiaal moeten baseren. Door gebrek aan ruimte en tijd zal dit tot een andere gelegenheid moeten wachten, maar ik wil met nadruk vooropstellen dat wat nu gezegd gaat worden, gemakkelijk statistisch aantoonbaar is. In Dèr Mouws Latijnse en Griekse gedichten is de Sapphische strofe altijd een in zich zelf gesloten geheel: op de 49 strofen van de langere in deze vorm geschreven gedichten is er in totaal één enjambement, d.w.z. niet een zware interpunctie maar een komma: ‘technisch’ zullen de meesten dus ook hier nog niet van enjambement willen spreken. En dit in scherpe tegenstelling tot Dèr Mouws voorbeeld Horatius, bij wie de strofen vaak in elkaar overlopen. Hetzelfde geldt voor de Latijnse en Griekse disticha die bij Dèr Mouw veel meer in zich zelf besloten zijn dan bij zijn voorbeelden. Een op zichzelf klein argument is dat hij in zijn zéér letterlijke vertaling van een kort Goethe-fragmentGa naar eind31. een duidelijk enjambement wegwerkt (r. 5/6); dit argument heeft kracht doordat deze vertaling in meer afwijkinkjes kenmerken | |
[pagina 379]
| |
vertoont die voor Dèr Mouws taal- en versgebruik typerend zijn. Hetgeen men omtrent de Nederlandse poëzie van Adwaita, waarom het toch begonnen is, kan opmerken, ligt in dezelfde lijn. Zo vormt de strofe in een gedicht als Sleetocht, statistisch gezien, opvallend een eenheid; hetzelfde geldt voor ‘DAT ben jij’, hetgeen door de specifieke vorm de hier gebruikte strofe misschien een minder overtuigend argument is. Maar het geldt ook voor de blijkbaar toch niet ‘toevallig’ met voorliefde gehanteerde sonnetten (zie boven): scherpe afgrenzing van oktaaf tegenover sextet is regel (ook inhoudelijk vaak), terwijl ook de kleinere eenheden, ja de afzonderlijke versregels relatief veelvuldig in zichzelf besloten zijn. Maar deze bewering kan ik zonder statistische gegevens niet hard maken. Daarom slechts een opmerking in dit verband: als het hier geponeerde juist is, dan wordt het aanwenden van het enjambement door Dèr Mouw extra belangrijk, zal door zijn relatieve uitzonderingskarakter de aandacht gaan trekken, reliëf-verlenend werken. Dat is m.i. ook overtuigend te demonstreren, maar dan heeft het consequenties voor de wijze waarop de statistische methode moet worden toegepast. - Tenslotte is het niet ondenkbaar dat de voorliefde die Stuiveling bij Dèr Mouw geconstateerd heeft voor het staand rijmGa naar eind32. ook in dezelfde richting wijst. Staand rijm is in elk geval analoog aan het verseinde van de tragische trimeter (en tetrameter) van Aischylos, Sophokles, Euripides, zoals Dèr Mouw zelf deze in Antonios heeft nagevolgd.Ga naar eind33. Nu dan een enkel woord over het nominale karakter van dit stijlelement. Elders heb ik al besproken, in hoeverre dit kenmerkend is voor het oud-GrieksGa naar eind34. en waarom het vooral gaat. Ik zou onder de talrijke voor Dèr Mouw typerende stijlkenmerken er drie naar voren willen halen die m.i. in dit kader thuishoren: predicatief gebruik van adjectiva enz. (voorliefde voor bepaling van gesteldheid boven adverbiale bepalingen e.d.); frequent en specifiek gebruik van de appositie; en tenslotte de perifrase (in de betekenis van abstractum pro concreto, vooral als grammaticaal subject).Ga naar eind35. De reeks is gemakkelijk uit te breiden, zoals uit de detailanalyses in de tweede helft van dit artikel ook wel zal blijken. Voor het predicatief gebruik kan bestudering van Dèr Mouws Latijnse gedichten katalyserend werken. Van adjectiva afgeleide adverbia ontbreken in deze poëzie vrijwel geheel; predicatieve adjectiva en participia zijn er daarentegen vele, ook waar een adverbium zeer wel mogelijk geweest was. In enkele gevallen blijkt uit de varianten nog dat een adverbium later door de dichter door een adjectivum is vervangen ( Africa 32, Ad amicos 85)Ga naar eind36.. Dèr Mouw vond deze mogelijkheid een belangrijk kenmerk van de beide klassieke talen, vgl. wat hij VI 115 schrijft: ‘Daarentegen et wezenlijk teekenende adjektief παννυχία (434), waardoor et schip 'n nachtelijke verschijning wordt, geeft de vertaling natuurlijk door 'n koue abstraktie weer: gansch den nacht.’ (curs. van D.M.) Ook | |
[pagina 380]
| |
zijn dissertatie zou aangevoerd kunnen worden, zowel voor zijn taalgebruik als voor zijn theoretische opvattingen. Daar is al een aanzet te vinden voor wat later zijn Brahmanfilosofie zal worden, het besef van de levende eenheid van alles in het universum, en als de Brahmandichter Adwaita veelvuldig dergelijke predicatieve adjectiva gebruikt, dan is dat niet alleen uiting van een nominaal stijlgevoel, maar ook concretisering, uiting van het besef dat alles in Brahman lééft èn visualisering (meer algemeen: verzintuigeling) van dit besef. Door vaak rijkelijke interpunctie heeft de dichter zich moeite gegeven duidelijk te maken dat een bepaald zinsdeel predicatief, niet adverbiaal moet worden opgevat: het Nederlands mist immers niet alleen in tegenstelling tot het Latijn en Grieks, maar zelfs tot het Frans en Engels de mogelijkheid dit door een uitgang of suffix c.q. het ontbreken ervan aan te geven. De voorbeelden zijn werkelijk legio. Ik geef er twee, gekozen om de parallel met een regel uit een eigen Latijns gedicht van Dèr Mouw: ...Waar 't zandpad, wit, loopt naar de hei beneden. (I 127)
en ...Uw wegen, rustig zwervend, gaven stilt'
En speelplaats even veilig aan het wild...(III 75)
naast ...Qua vaga per campos semita tuta nitet. ( Munera 22)
Het aardige van het laatste citaat - waarin vaga, corresponderend met rustig zwervend, normaal gesproken predicatief moet worden geïnterpreteerd en dit in het minder duidelijke geval van tuta gezien het hele taalgebruik van Dèr Mouw minstens mogelijk is - is juist dat dergelijke zaken in het Latijn helemaal niet beslist worden, zwevend blijven. Wie vertaalt, moet kleur bekennen, en Dèr Mouw heeft klaarblijkelijk en terecht een grote voorliefde gehad voor de predicatieve opvatting. Maar het feit dat in het Latijn (en in het Grieks althans in de poëzie) veelal helemaal niet kan worden uitgemaakt, of een adjectivum of participium predicatief dan wel attributief dan wel substantivisch functioneert (resp. bedoeld is), heeft op Adwaita's Nederlands taalgebruik ook het omgekeerde effect gehad. De relatieve frequentie van opvallend attributief resp. gesubstantiveerd gebruikte adjectiva en participia, ja zelfs van woorden die normaliter in het Nederlands nauwelijks anders dan als adverbia voorkomen, is gemakkelijk aan te tonen, niet alleen statistisch, maar ook door de gedurfdheid van de gevallen die hij ‘toelaat’. Ook dit verschijnsel past uitstekend in het kader van de nominale stijl. Over het veelvuldig en zeer karakteristiek aanwenden van de appositie | |
[pagina 381]
| |
door Dèr Mouw zou veel te zeggen zijn. Het is niet iets dat tot Adwaita is beperkt, tijdgenoten als Boutens en Gossaert hebben het ook, dat geldt - zoals reeds gezegd - voor bijna alles wat hier wordt gesignaleerd. Maar, ik herhaal het, het is steeds karakteristiek voor Dèr Mouws stijl, het past bij zijn persoonlijkheid en zijn Brahmanfilosofie, en het zou vermoedelijk steeds kunnen worden aangetoond dat frequentie en gedurfdheid van een verschijnsel bij hem groter is dan bij de anderen, en zeker dat de frequentie van gedurfde voorbeelden bij hem het grootst is. Hier hebben wij, meen ik, niet alleen met invloed van de klassieke talen te maken, al mag die ook weer niet worden onderschat, maar het Frans en de andere moderne talen - vooral in hun literaire tradities, inclusief de Nederlandse - hebben ongetwijfeld meegewerkt. Maar de opvallende appositie is ook belangrijk kenmerk van de αὐστηρὸς ἁρμονίαGa naar eind37. En in het licht van de telkens convergerende gegevens mag er toch een verbinding worden gelegd. Over de drie te onderscheiden gevallen wou ik hier kort zijn: het gaat om de opvallende appositie in het algemeen, die ook door haar frequentie bij Dèr Mouw frappeert, om de zgn. vergelijkende appositie en om het omgekeerde, het geval waarin de appositie juist het ‘beeld’ toelicht. Over beide laatste gevallen is boven al even gesproken, alleen van het derde geval een voorbeeld: ...Waar, purp'ren Klutaimnêstra, stond te vlammen
Een groet van de onderaardsche Phlegethon. (II 108)
Men ziet dat de interpunctie de doorslag geeft, anders moest men de evengoed echt Dèrmouwiaanse constructie van inwendig object lezen (‘een groet vlammen’, zoals ‘verzen vonken’, zie boven), terwijl een komma achter ‘vlammen’ een ‘gewone’ vergelijkende appositie zou hebben opgeleverd.Ga naar eind38. Tenslotte dan de perifrase. Deze heeft een eerbiedwaardig oude traditie...als cliché: bij Homeros. De huidige oudgymnasiasten herinneren zich nog de gevallen als ἱϵρὴ ᾽ι´ς Τηλϵμάχοιο enz. Maar de oorspronkelijk allesbehalve clichématige kracht is bij volgende dichters sedert de oudheid steeds weer gereactiveerd, en ik geloof wel te mogen zeggen: bij niemand zo sterk en gevarieerd als bij Dèr Mouw. Aangezien ik juist daarvan op ettelijke plaatsen voorbeelden heb gegeven, moge ik volstaan met daarheen te verwijzen en naar nog komende voorbeelden in het tweede deel van dit artikel, en alleen nog kort de vraag aan de orde stellen, wat ertoe heeft geleid dat juist hij - met grote nadruk in zijn Aischylos-navolging Antonios, vaak met komisch effect in zijn Latijnse gedichten, met soms grote poëtische uitdrukkingskracht in zijn bundel Brahman - dit heeft gedaan. Ik vind het een moeilijke vraag, feitelijk in een artikel als dit niet te beantwoorden; ik wil het dan ook bij een enkele suggestie laten. Aller- | |
[pagina 382]
| |
eerst het ‘psychologisch’ argument dat voor hem het abstracte eigenlijk altijd zo concreet was, waardoor het abstractum pro concreto voor hem een volmaakt natuurlijke uitdrukkingswijze vormde. Verder en in het verlengde hiervan mijn stelling uit het begin: zijn streven naar adequate formulering, want ‘Poseidons haat’ (vgl. III 77 en Antonios 16) drukt voor Dèr Mouw beter de essentie uit van waar het om gaat dan een wending waarbij Poseidon subject wordt en het feit dat hij haat in een of andere bijvoegelijke of bijwoordelijke bepaling of bijzin erbijhangt. Bovendien is het mogelijkheid tot emfase en wel één die in overeenstemming is met het ‘lapidaire’, één van de drie hoofdpijlers waarop zijn taalgebruik rust.
(wordt vervolgd) |
|