| |
| |
| |
G.E. Booij
Nieuwe inleidingen in de generatieve fonologie.
Naar aanleiding van:
S A. Schane, Generative Phonology, Prentice Hall Inc., Englewoods Cliffs N.J., 127 blz., f 22,55.
B. van den Berg, Foniek van het Nederlands, 6e, geheel herziene druk, van Goor, Den Haag, 1972, 127 blz., f 17,90.
In dit ‘review article’ wordt eerst een korte karakteristiek gegeven van de generatieve fonologie. Vervolgens worden twee boeken, die een inleiding in de generatieve fonologie geven, beoordeeld op hun wetenschappelijke en didactische kwaliteiten. Het boek van Schane blijkt een uitstekende inleiding te zijn. Het boek van Van den Berg daarentegen is te heterogeen en geeft geen volledig beeld van de generatieve fonologie.
Sinds de verschijning van Chomsky en Halle's standaardwerk over generatieve fonologie The Sound Pattern of English (1968) was er duidelijk behoefte aan inleidingen in de principes van de generatieve fonologie. De generatieve fonologie houdt zich bezig met de volgende vragen:
(a) Hoe moet de klankvorm van de afzonderlijke morfemen in het lexicon gespecificeerd worden?
(b) Hoe moet de fonologische component van een transformationele grammatica ingericht worden?
Wat betreft (a) gaat men er vanuit dat de klankstructuur van morfemen moet worden gespecificeerd met behulp van matrices, waarin voor elk klanksegment van zo'n morfeem wordt aangegeven of het een bepaald fonetisch kenmerk al dan niet bezit. In het lexicon worden de morfemen echter niet compleet gespecificeerd gegeven, maar in een classificatorische matrix, waarin alle voorspelbare kenmerken zijn weggelaten. Deze voorspelbare kenmerken worden ingevuld door de redundantieregels, die specificeren wat de beperkingen zijn op de combinatie van kenmerken binnen een segment (intra-segmentele beperkingen en op de combinaties van segmenten (intersegmentele beperkingen). Voorbeelden van dergelijke regels voor het Nederlands zijn respectievelijk:
(a) nasalen zijn altijd stemhebbend (intrasegmentele redundantie)
(b) als een morfeem met twee consonanten begint en de tweede is een p, t of k, dan is de eerste altijd een s (intersegmentele redundantie).
Dergelijke redundantieregels geven zo een definitie van de notie ‘mogelijk morfeem van taal T’. Iedereen die het Nederlands beheerst, heeft zo weet van wat een mogelijk morfeem van het Nederlands is. Die notie maakt het ons ondermeer mogelijk slecht schrift te ontcijferen en maakt het reclamebureaus mogelijk nieuwe Nederlandse namen voor wasmiddelen e.d. te maken.
| |
| |
Zodra een morfeem wordt aangehecht in een boomstructuur, completeren de redundantieregels de fonologische specificatie.
Aan de fonologische component gaan aanpassingsregels vooraf (de ‘gelijkschakelingscomponent’), die als taak hebben de output van de syntactische component, de syntactische oppervlaktestructuur - een reeks morfemen en grammaticale formatieven - om te vormen tot een fonologische oppervlaktestructuur die geschikt is als input voor de fonologische component. Daartoe worden o.m. grammaticale formatieven als Verleden tijd, Meervoud, Diminutief e.d. vervangen door fonologische matrices. De gelijkschakelingscomponent bevat dus o.m. de morfologische regels van een taal. In de eigenlijke fonologische component worden fonologische processen als assimilatie, neutralisatie enz. beregeld. Daarnaast wordt d.m.v. cyclische regels aan zinnen een accentpatroon toegekend. De output van deze component is de fonetische representatie van zinnen, een vrij gedetailleerde beschrijving van de klankvorm van zinnen zoals wij die waarnemen. Het is dus de beschrijving van een perceptuele, niet van een fysische realiteit. Fysisch gezien is de klankvorm van een zin een continue stroom van geluid. Wij interpreteren die stroom als een gesegmenteerd geheel.
Aan inleidingen in een bepaald vakgebied moet men de volgende eisen stellen:
a. | de inleiding geeft een redelijk compleet overzicht van de verschijnselen waarmee men zich in het betreffende vakgebied bezighoudt. |
b. | de inleiding is helder geschreven en qua opbouw didactisch verantwoord. |
Aan deze beide eisen voldoet Schane's inleiding Generative Phonology. In het eerste deel van dit boek, Segmental Phonology, wordt besproken hoe we de klankstroom van een woord of zin op verschillende niveaus (fonetisch, fonologisch, morfo-fonologisch) kunnen beschrijven, welke segmenten voor verschillende talen onderscheiden moeten worden en welke kenmerken nodig zijn om ze te beschrijven. Ook behandelt Schane volgens welke criteria we tot de juiste verzameling kenmerken komen. Vervolgens gaat hij in op redundantieregels en hun functie in de taal en de taalbeschrijving. Ook bespreekt hij de problemen rond deze regels, die vooral door Stanley (‘Redundancy Rules in Phonology’, Language 43 (1967)) aan de orde zijn gesteld.
In deel II, Dynamic Phonology, worden een aantal fonologische processen (assimilatie, neutralisatie e.d.) besproken evenals de wijze waarop ze geformaliseerd moeten worden. Vervolgens behandelt Schane hoe we de onderliggende representatie van een morfeem kunnen bepalen en bespreekt hij verschillende morfologische regels.
Ook de relaties met dialectologie en diachrone taalkunde komen aan de
| |
| |
orde. Dialecten kunnen van elkaar verschillen door een verschil in regelvolgorde. In de diachrone taalkunde vindt men dezelfde fonologische regels als historisch proces, die in de synchrone nodig zijn bij de beschrijving van de relatie tussen onderliggende en en fonetische representaties. Ook de wijze waarop uitzonderingen kunnen worden verantwoord, legt hij uit.
Tenslotte worden de regels voor toekenning van een accentpatroon en de introductie door Chomsky en Halle van het begrippenpaar ‘gemarkeerd: ongemarkeerd’ besproken.
Uit deze korte samenvatting blijkt dat Schane's inleiding inderdaad een compleet overzicht van de generatieve fonologie biedt. Alleen ontbreekt een schema, dat de onderlinge verhouding van de soorten regels die hij geeft, nog eens duidelijk representeert. Zie voor een dergelijk schema: R.P. Botha, ‘Methodologische aspecten van de TG-fonologie’, Studia Neerlandica 1 (1970-1), p. 71.
In tegenstelling tot het hierboven besproken boek voldoet Van den Berg's Foniek van het Nederlands niet aan bovengenoemde eisen, zoals ik hieronder hoop aan te tonen.
Het eerste gedeelte (hoofdstuk I en II) handelt over de traditionele fonologie en vermeldt enige resultaten uit de experimentele fonetiek, met name de onderzoekingen van prof. Mol. Dit gedeelte komt sterk overeen met vorige drukken van Foniek van het Nederlands en is niet geïntegreerd in de rest van het boek. Een voor de hand liggende vraag is b.v. die naar de relatie tussen articulatorische en akoustische (= fysische) fonetiek enerzijds en fonetische representatie in de generatieve fonologie anderzijds. Van den Berg gaat hier niet op in. Zie hierover: S.G. Nooteboom, ‘Enkele opmerkingen over de relatie tussen generatieve fonologie en experimentele fonetiek’, Studia Neerlandica 6 (1971-2), p. 169-78.
In hoofdstuk III, Systematiek, wordt het structuralistisch onderscheid fonologie: fonetiek uiteengezet en komt het begrip ‘distinctief kenmerk’ (‘distinctive feature’) aan de orde. Van den Berg past Chomsky en Halle's verzameling kenmerken toe op het Nederlands en komt zo tot een overzicht van de kenmerken van Nederlandse spraakklanken. Zijn indeling komt overeen met die van Spa in ‘Generatieve fonologie’, Levende Talen 1970, behalve op één punt: hij verwerpt de oppositie ‘gespannen: ongespannen’ en kiest in plaats hiervan de oppositie ‘lang: kort’. Het kenmerk ‘uitgestelde opheffing’ (na afsluiting van het spreekkanaal wordt die afsluiting langzaam opgeheven zoals in de Duitse ts) wordt helemaal niet uitgelegd, noch de term affricaat (= combinatie van explosief+ fricatief) waarop uitgestelde opheffing van toepassing is.
Dat termen niet worden uitgelegd, is overigens een veel voorkomend euvel in dit boek. Een willekeurige selectie: de termen ‘standdiftong’, ‘lenisverschijnsel’, ‘formatief’, ‘autonome fonologie’, ‘gemarkeerd’
| |
| |
worden wel gebruikt maar nergens verklaard. Deze termen komen trouwens ook niet in het register voor evenmin als vele andere: b.v. ‘redundant’, ‘geminaat’, ‘echte consonant’, ‘taxonomisch’, waardoor de lezer uiterst moeilijk een term terugvindt als hij de betekenis ervan nog eens wil nagaan.
In hoofdstuk III komt ook de tegenstelling tussen taxonomische (= classificatorische) of autonome fonologie enerzijds en generatieve fonologie anderzijds ter sprake. In de taxonomische fonologie, die zich ten doel stelt te beschrijven uit welke fonemen een bepaald woord bestaat, erkent men als niveau van beschrijving: het fonetische, het fonologische of fonemische en meestal ook het morfonologische. In de generatieve fonologie gaat men voor elk woord uit van een onderliggende morfonologische representatie. Via de fonologische regels, die ieder voor zich een niveau van representatie definiëren, bereikt men de fonetische representatie. Hier erkent men dus geen autonoom (d.w.z.: onafhankelijk van een bepaalde regel gedefinieerd) fonologisch niveau van beschrijving tussen morfonologische en fonetische representatie in, waarin we alleen abstraheren van alle niet-distinctieve verschillen tussen woorden. Zo'n niveau van beschrijving staat zelfs bepaalde generalisaties in de weg. Dit laatste argument staat bekend als het Chomsky-Halle-argument. Voor het Nederlands kunnen we dit aan het volgende voorbeeld demonstreren: we hebben in het Nederlands de woorden zakdoek bestaande uit de morfemen zak en doek en het woord opdoen, bestaande uit de morfemen op en doen. Op het fonetische niveau van beschrijving moeten deze woorden gespecificeerd worden als [zagduk] respectievelijk [obdun] vanwege het optreden van assimilatie: een d maakt een voorafgaande stemloze medeklinker stemhebbend op de grens van woorden of woorddelen. Maar wat is de fonologische representatie van deze woorden? Voor zakdoek is dat /zakduk/. We hebben nl. in het Nederlands geen apart foneem / ɡ/, omdat het nooit voorkomt dat twee woorden alleen van elkaar verschillen door ɡ. ɡ wordt een combinatorische
variant van het foneem /k/ genoemd. Opdoen krijgt als fonologische representatie /obdun/, omdat het Nederlands wel een foneem /b/ heeft. Uitgaande van bovengenoemde drie niveaus van beschrijving krijgen we dus de volgende situatie bij het afleiden van de fonetische representatie van deze woorden:
morfonologisch |
: |
zakduk |
opdun |
|
|
assimilatie |
fonologisch |
: |
/zakduk/ |
/obdun/ |
|
|
assimilatie |
|
fonetisch |
: |
[zaɡduk] |
[obdun] |
| |
| |
Uit dit schema blijkt dat we één verschijnsel, nl. assimilatie onder invloed van de d door de aanname van een fonologisch niveau in twee regels moeten beschrijven, één tussen morfonologisch en fonologisch niveau en één tussen fonologisch en fonetisch niveau. Laten we de eis van zo'n fonologisch niveau vallen, dan kan dit verschijnsel in één regel geformuleerd worden. Door een apart fonologisch niveau verliest de grammatica aan eenvoud en verklarende kracht. Het wordt nu ook zinloos te vragen uit welke fonemen een woord bestaat. Dat kan immers alleen worden vastgesteld op het fonologisch niveau. We kunnen alleen nog zeggen dat een woord op een bepaald niveau die en die kenmerken heeft. Het begrip ‘foneem’ wordt daardoor overbodig.
Een toelichting als hierboven gegeven ontbreekt geheel in Hoofdstuk III, waardoor het verschil tussen taxonomische en generatieve fonologie de lezer niet duidelijk wordt gemaakt.
Hoofdstuk IV behandelt enkele fonologische processen: assimilatie, vereenvoudiging van geminaten en verlies van stem aan het einde van een woord. De regels voor assimilatie van deze stem worden echter te weinig generaliserend geformuleerd. Van den Berg onderscheidt 5 gevallen, in deze volgorde:
(a) | na stemloze explosieven (p, t, k) zijn spiranten stemloos |
(b) | als een stemloze explosief op een stemhebbend explosief (b, d) stuit, worden beide stemhebbend |
(c) | als een stemloze spirant op een volgende stemhebbende explosief stuit, wordt die spirant stemhebbend |
(d) | als een stemloze spirant op een stemhebbende spirant stuit, worden de stemhebbende spiranten stemloos |
(e) | de stemloze spiranten worden tussen klinkers en tussen een klinker en l, m, n, r, j, w dikwijls stemhebbend. |
Van den Berg formuleert voor deze 5 gevallen steeds afzonderlijk een regel zodat we 5 regels voor akoustische assimilatie krijgen. De eerste 4 kunnen we echter in twee regels samenvatten, zoals ook Cohen e.a., Fonologie van het Nederlands en het Fries, p. 51, deden:
(a) |
b en d maken een voorafgaande stemloze medeklinker stemhebbend, (= regel (b) en (c) hierboven). |
(b) |
v, z en g worden stemloos onder invloed van een voorafgaande stemloze medeklinker, (= regel (a) en (d) hierboven). |
We kunnen dit als volgt formaliseren:
|
[+cons] |
(a) |
[+cons.] |
→ |
[ +stem]/ - |
[-son] |
|
[-son] |
|
[+stem] |
|
[-sirident] |
| |
| |
(b) |
[+cons] |
|
|
[-son] |
→ |
[-stem] |
/ |
[+cons] |
- |
|
[+strident] |
|
[-stem] |
|
Vereenvoudiging in de formulering van regels is geen kwestie van elegantie, maar een belangrijk probleem: hoe minder kenmerken in een regel voorkomen, des te algemener is het verschijnsel dat door die regel beschreven wordt en des te groter is de generalisatie die die regel maakt. En hoe minder regels we hebben, des te eenvoudiger is de grammatica. Van den Berg's omslachtige formulering van assimilatie impliceert een grotere complexiteit van het regelsysteem van het Nederlands dan in feite het geval is.
Hoofdstuk V handelt over de fonische structuur van het monomorfematische woord. Het geeft een beschrijving van een aantal combinatiemogelijkheden van fonemen in Nederlandse morfemen. Ook dit, uit de voorgaande drukken overgenomen hoofdstuk is niet geïntegreerd in Van den Berg's beschrijving van de generatieve fonologie. Genoemde combinatieregels kunnen namelijk geherinterpreteerd worden als intersegmentele redundantieregels, die mede de notie ‘mogelijk morfeem van het Nederlands’ definiëren en b.v. voorspellen dat rpim nooit een woord van het Nederlands kan worden, spim wel. Van den Berg verricht deze herinterpretatie niet en deelt op p. 72 zelfs impliciet mee niet op redundantieregels te zullen ingaan. Een gemiste kans, waardoor het boek heterogeen van karakter wordt en een belangrijk deel van de generatieve fonologie ontbreekt.
Hoofdstuk VI bespreekt enkele morfologische processen, nl. verledentijds-vorming bij zwakke werkwoorden en verkleinwoordsvorming. De plaats van deze regels (vóór de fonologische regels) wordt echter niet vermeld.
Voor het suffix van de verleden-tijds-vorm gaat Van den Berg uit van de onderliggende vorm də. De d verandert dan in een t (in een aparte regel) als de onderliggende vorm van de werkwoordsstam op een stemloze explosief of fricatief eindigt. Van den Berg's argumentatie voor zijn keuze van də als onderliggende vorm is niet overtuigend. Er moet in het Nederlands altijd congruentie in stemtoon zijn tussen het laatste klanksegment van de onderliggende werkwoordsstam en het eerste segment van het suffix. Dat geldt ook voor werkwoordsstammen, eindigend op een vocaal: vocalen zijn altijd stemhebbend (ruien - ruide; heien - heide). De keuze van de də boven tə als onderliggende vorm is derhalve volstrekt arbitrair. We kunnen de vervanging van de grammaticale formatief Verleden Tijd door een fonologische matrix bij zwakke werkwoorden dan ook beter in één regel formuleren, die meteen de congruentie verantwoordt:
| |
| |
|
[ +cons ] |
|
|
[ -son ] |
|
Verl. Tijd |
→ |
[ -strident ] |
ə/ [α stem ] - |
|
[ +anterieur ] |
|
|
[ αstem ] |
|
|
[ +coronaal ] |
|
(waarbij α = + of -, maar niet beide tegelijk in één regel).
(Gemakshalve geef ik van ə geen complete specificatie)
Het tweede morfologisch proces dat Van den Berg bespreekt, is verkleinwoordsvorming. Hij gaat daarbij uit van de onderliggende vorm tjə en laat zien hoe men met behulp van onafhankelijk hiervan al nodige assimilatieregels de verkleinwoordsvormen pjə, kjə en jə kan afleiden. Op dit punt heb ik enige detailkritiek. Billijkheidshalve moet opgemerkt worden dat Van den Berg zich automatisch meer aan kritiek bloot stelt dan Schane, doordat hij op allerlei details ingaat, die Schane laat liggen.
In de eerste plaats zijn er problemen met de interpretatie van regel (5) op p. 68: ‘de vorm jə vindt men als het grondwoord eindigt met een stemloze explosief of spirant na ieder soort van vocalisch segment: lapje, aapje, stoofje, lijfje, dasje, neusje enz.’ Wat is nl. de vorm, waarin grondwoorden als lijf en neus in het woordenboek zijn opgenomen? (Want achter diè vorm wordt het diminutiefsuffix geplaatst). Zoals we uit Van den Berg's correcte beschrijving van verlies van stem aan het eind van een woord (p. 60) kunnen opmaken, moet dat in de vorm lijv respectievelijk neuz, teneinde de meervoudsvormen lijven en neuzen af te kunnen leiden. Regel (5) moet dus qua formulering aangepast worden, zodat deze ook geldt voor grondwoorden die in hun onderliggende vorm uitgaan op een stemhebbende explosief of spirant. Bovendien moet verlies van stemtoon zo geformuleerd worden dat deze ook van toepassing is op woorden, gevolgd door -tjə.
Een hiermee samenhangend, ook door Van den Berg aangesnedenprobleem is dat er soms verschillende verkleinwoordsvormen zijn:
hϵχjə - hϵγətjə |
(hegje-heggetje) |
rιpjə - rιbətjə |
(ribje-ribbetje) |
De eerste kolom is volgens de aangepaste versie van regel (5). Voor de vormen in de tweede kolom moeten we eveneens uitgaan van de onderliggende vormen van deze woorden, b.v. hϵγ,r ι b. De verkleinwoordsvorm ətjə komt volgens Van den Berg voor als het grondwoord een korte vokaal heeft en uitgaat op een sonorant (m, n, η, l, r,). Daarnaast soms ook in grondwoorden met korte vokaal, eindigend op γ en - en dat wordt niet vermeld - bij grondwoorden eindigend op b:ribbetje, krabbetje, tobbetje,
| |
| |
schubbetje, enz. Voor het afleiden van tjə moeten we een regel van schwa-insertie aannemen, die ə tussen het grondwoord en tjə plaatst. Deze regel is dan ook van toepassing op sommige woorden op b en γ. Na schwa-insertie voldoen hϵγətjə en rιbətjə niet meer aan de hierboven genoemde conditie voor verlies van stemtoon, waardoor we automatisch de juiste vorm krijgen. Ook al zijn het dus uitzonderingen, deze vormen zijn niet zo moeilijk te verklaren als Van den Berg suggereert op p. 69.
Een tweede moeilijkheid zijn voor Van den Berg verkleinwoorden als daagje naast dag en glaasje naast glas. Ook hier kan uitgaan van de onderliggende vorm een oplossing bieden. Dergelijke verkleinwoorden komen nl. alleen voor bij grondwoorden die in hun meervoudsvorm een gespannen (of lange) klinker hebben: dag-dagen, glas-glazen. Voor het krijgen van de juiste meervoudsvormen gaan we uit van onderliggende vormen met een lange klinker: da.γ, gla. z. Om de correcte enkelvoudsvorm te krijgen, moeten we nu een verkortingsregel toepassen, die de vocaal verkort, in bovengenoemde gevallen tot a. Ook vóór het suffix tjə moet deze regel normaliter worden toegepast: vgl. staf-staven-stafje. Sommige woorden zijn echter (eventueel optioneel) uitzondering op deze verkortingsregel: de vocaal van het grondwoord wordt niet verkort en we krijgen vormen als glaasje, daagje, nadat eerst alle andere noodzakelijke regels (verlies van stem en assimilatie van de t in tjə zijn toegepast.
Dat sommige woorden uitzonderingen zijn op een bepaalde regel, kunnen we verantwoorden door in het lexicon dat woord een negatief regelkenmerk te geven. Als b.v. bovengenoemde verkortingsregel Regel 17 is, dan krijgen dag en glas het kenmerk (-R 17). De haken duiden aan dat dit regelkenmerk hier optioneel is: dagje en glasje komen ook voor. Dergelijke uitzonderingen moeten in het proces van taalverwerving afzonderlijk geleerd worden. Toch is ook hier een zekere verklaring mogelijk.
Hoofdstuk VII bespreekt de inrichting van de fonologische component van een transformationele grammatica. Door de grote beknoptheid is dit hoofdstuk moeilijk toegankelijk voor hen die nog maar weinig weten van transformationele grammatica in het algemeen. (Zie voor een algemene inleiding met daarin de plaats van de fonologische component beschreven: Verkuyl e.a., Transformationele taalkunde, Utrecht, 1973, vooral hfdst. 6)
Hoofdstuk VIII gaat over sonoriteitsverschijnselen. Ook dit is een hoofdstuk uit vorige drukken, niet geïntegreerd in het geheel. Van den Berg bespreekt wel graden van sonoriteit, maar legt niet uit hoe dit in de generatieve fonologie verantwoord wordt, nl. door in de fonetische representatie aan de kenmerken graden in de vorm van cijfers toe te kennen.
Het meest uitvoerige en boeiendste hoofdstuk is hoofdstuk IX, dat handelt over de regels voor klemtoon in het Nederlands, een gebied waarop nog weinig onderzoek is verricht. Van den Berg beperkt zich tot de klem- | |
| |
toonregels voor zelfstandige naamwoorden en behandelt achtereenvolgens ongelede nomina, samenstellingen en gelede nomina. Daarna worden ook de regels voor woordgroepsaccent behandeld. Het is moeilijk Van den Bergs beschrijvingsvoorstellen die ook als voorlopig worden gepresenteerd, te beoordelen zonder uitvoerig verder onderzoek. In ieder geval geeft hij een boeiende aanzet tot dat nader onderzoek en stimuleert hij de lezer tot verder nadenken over deze materie. Alleen is het jammer dat hij termen als b.v. ‘cyclische regeltoepassing’ en ‘disjunctieve regelordening’ niet introduceert, hoewel hij deze principes wel hanteert. Die technische termen stellen de lezer immers in staat ook andere publicaties over fonologie te lezen, wat toch de bedoeling van een inleiding is.
Het boek wordt afgesloten met een hoofdstuk over dialectische uitspraakverschillen.
Samenvattend meen ik te kunnen stellen dat het boek, hoewel het interessante en bruikbare gedeelten bevat, niet voldoet aan de eisen die men aan een inleiding in de fonologie moet stellen vanwege de volgende bezwaren:
(a) |
het boek is te heterogeen; hoofdstukken uit vorige drukken zijn niet geïntegreerd in de beschouwingen over generatieve fonologie. |
(b) |
het boek geeft geen volledig beeld van de theorie: een inleiding over redundantieregels ontbreekt en de plaats van de morfologische regels wordt niet aangeduid. |
(c) |
de methodologische principes van de generatieve fonologie, met name het verschil met de taxonomische fonologie en de functie van formaliseringen i.v.m. het uitdrukken van generalisaties worden niet duidelijk gemaakt. |
(d) |
sommige termen worden niet uitgelegd, andere nuttige termen niet geïntroduceerd. |
(e) |
het register is gebrekkig. |
Amsterdam, juli 1973
|
|