Spektator. Jaargang 3
(1973-1974)– [tijdschrift] Spektator. Tijdschrift voor Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 241]
| |||||
A.M. Duinhoven & J. van Marle
| |||||
[pagina 242]
| |||||
wort, die hem onnutte sijn ghehort’), dan wel ‘hoofdbestanddeel der gedachte [is] met de beteekenis van een infinitief’ (vgl. ‘Het is beter stille gheseten dan scade begaen’). Deze tweedeling lijkt niet essentieel en laat alle ruimte voor subjectiviteit. Zo zouden de door Stoett in de tweede categorie geplaatste zinnen ‘Loghene en dochte niet gheseit’ en ‘Wat schaet goede woerden ghegheven?’ zeer wel tot de eerste kunnen worden gerekend. Daar de geciteerde zinnen in het hNl. ongrammaticaal zijn (vgl. *Wat helpt (het) dat verborgen), kunnen we op grond van onze taalbeheersing niet vaststellen, wat de semantische implicaties zijn van wat holp v (dat) verholen. Om die te achterhalen is het nodig de participiumconstructie structureel te verklaren, te integreren binnen het (Middel-)Nederlandse syntactische systeemGa naar eind5.. Daartoe wordt hier een nieuwe poging ondernomen. We zullen eerst bezien welke verklaringen er in het (niet zo recente) verleden zijn voorgesteld (par. 2-9 hieronder). | |||||
2. Predicatief attribuutStoett verwijst in zijn Mnl. syntaxis par. 272 naar een bijdrage ‘Over de praedicaatsdeelwoorden, met het karakter van een infinitief’ in Ts 11 (1891) p. 180-186. Daarin publiceert W.L. van Helten ruim 150 bewijsplaatsen uit Mnl. en 16de-eeuwse bronnen, ter aanvulling van het ‘Dietse’ citatenmateriaal in zijn Vondel-grammaticaGa naar eind6. par. 247 en 249. Bovendien corrigeert hij op een ondergeschikt punt zijn aldaar gegeven schets van het ontstaan en de ontwikkeling van de constructie. Zoals hij in Vgr. par. 247 sub a uiteenzet, beschouwt Van Helten in een zin als ‘Wat holpe vele hier af ghesproken’ (Rein. A 2480)Ga naar eind7., vele als subject van holpe, en (hier af) ghesproken als predicatieve bepaling bij vele (hij spreekt van ‘praedicaatsnomen van 't subj.’). Van Helten parafraseert: ‘wat baat veel, dat hiervan gespr[oken] is’. Naar zijn mening is in dit type zin de oorspronkelijke constructie bewaard, waaruit zich de te bespreken categorieën b en c zouden hebben ontwikkeld. Van Helten's verklaring is in essentie door Stoett overgenomen en ook A.A. WeijnenGa naar eind8. meent, dat de participiumverbinding ‘van huis uit fungeerde [...] als predicatief attribuut’. De vergelijkbare constructie in het Mhd. wordt ook door H. Paul aldus uitgelegd.Ga naar eind9. Van Helten (Vgr. par. 247 sub b) nam aan, dat er naast wat holpe vele hier af ghesproken ook wat holpe vele hier af spreken mogelijk was, en zag het verschil tussen deze constructies als een kwestie van nadruk. In de eerste zin krijgt het subject vele meer aandacht, in de tweede de handeling van het spreken. Onder invloed van de infinitiefconstructie zou ook in de verbinding met participium de werking op de voorgrond kunnen treden | |||||
[pagina 243]
| |||||
(categorie b), zoals in ‘beter is beseten schande Dan schande belopen’ (Hild. 9, 44-45: het is beter schande te krijgen (gesmaad te worden), dan iets schandelijks te doen). Beseten en belopen hebben, aldus Van Helten (par. 247 sub c), evenals de meeste participia in vergelijkbare zinnen, het karakter van een actieve infinitief (= besitten, belopen). Doordat het participium als synoniem met de infinitief werd ervaren, zou het, ‘de(n) gewone(n) begeleider van een als subj. gebezigden infinitief’ (Vgr. par. 247 c), als voorlopig onderwerp van het verbum finitum kunnen optreden. Door de ogenschijnlijke synonymie van inf. en part. zou het deelwoord tenslotte ook de infinitief kunnen vervangen in zinnen zonder (pro)nominaal subject, in welke zinnen het deelwoord derhalve niet als predicatieve bepaling aan het subject kan zijn toegevoegd. Vgl. ‘Om trecht en doech nu niet gevraecht’ (Hild. 7, 96). Zelfs deelwoorden van intransitiva konden zo dienst gaan doen als predicatieve ‘toevoeging’: ‘Nochtan waert beter gheseten stil’ (Hild. 52, 70). Zinnen zonder subject, of voorzien van het worden tot categorie c gerekend. Dezelfde drie fasen in ontwikkeling onderscheidt Van Helten in Ts 11. Het ontstaan van de constructie acht hij verklaarbaar, wanneer wordt aangenomen, dat het deelwoord aan het subject van ww. als baten, schaden en goet sijn werd toegevoegd: ‘Hets goet gedaen’ (Flov. 361: het, gedaan zijnde, is goed). Maar, naar hij inmiddels heeft vastgesteld, bij dit soort werkwoorden waren infinitief-constructies ‘niet in zwang’, zodat ze ook geen invloed kunnen hebben gehad op de deelwoord-constructie. Daarom neemt Van Helten nu een spontane ontwikkeling aan. De taalgebruikers zouden de syntactische bouw niet duidelijk hebben gezien; het deelwoord, dat eigenlijk een ‘bijkomend begrip’ uitdrukte, kon als ‘hoofdbestanddeel der gedachte’ worden opgevat en gelijkgesteld met de actieve of passieve infinitief, waarbij het oorspronkelijke subject als object ging fungeren. Vgl. ‘En dochte oec gheen dinc begonnen (“het heeft geen zin iets te ondernemen”) Dat men niet volherden en wille’ (Glor. 1138-1139). Dientengevolge kon het worden ingevoegd, konden ook in zinnen zonder subject participia worden gebruikt, en werden zelfs deelwoorden van intransitiva mogelijk: ‘Ten doech gesermoent’ (Blisc. v.M. 160). | |||||
3.Er zijn tegen Van Helten's tot op heden geaccepteerde hypothese wel enige bedenkingen aan te voeren.
3.1. Zijn onderscheiding tussen de oorspronkelijke verbinding, waarin het deelwoord als predicatieve bepaling is toegevoegd en een semantisch | |||||
[pagina 244]
| |||||
ondergeschikte positie in de zin inneemt, en de overgangsconstructie waarin het participium hoofdbestanddeel van de mededeling is en gelijk te stellen met onze infinitief (met te), kan alleen op grond van interpretatie worden vastgesteld. Er is geen structureel verschil; de indeling laat alle ruimte aan subjectiviteit. Bovendien kan in alle gevallen, ook bij de derde, oneigenlijke categorie, in de vertaling een infinitief worden gebruikt. Vgl. (categorie a) ‘Dit capittele ware onderwijlen goet ghelesen’ (Boëth. 229d: het zou goed zijn dit kapittel te lezen); (categorie b) ‘List ende const sijn goet gheleert’ (M. Loep 2, 3147: het is goed listigheden te leren); (categorie c) ‘Wat baedt ghezonghen of gheseit’ (O. Vl. Lied. en Ged. 160,6: wat heeft het voor zin te zingen of te zeggen).Ga naar eind10. Het onderscheid dat Van Helten maakt tussen de categorieën b en c, berust wel op formele criteria (afwezigheid van subject, resp. toevoeging van het), maar zijn dat voor de constructie relevante verschillen? In vele gevallen is het onderscheid bovendien niet scherp. ‘Wat helpt gheclaecht’ (Stroph. Ged.3, Mart. 1, 462) wordt tot categorie c, ‘wat holpt verholen’ (Heim2. 758) tot b gerekend, ‘wat holp vrienden verholen’ (Rein. 1. Eleg. 557 = r. 569) weer tot categorie c.
3.2. In Ts 11, p. 184 sub d noemt Van Helten nog een niet wel omschreven groep ‘zinnen, welke getuigen voor een ander verloop der oorspr. woordvoeging’. Zo kan in ‘wy waren dan nutter thuys gebleven’ (Clerc 140) nutter niet op het subject betrokken worden. Van Helten is gedwongen aan te nemen dat ‘ook nog op andere wijze [...] de constructie van het praedicaatsparticip. verhaspeld’ werd (Vgr. par. 249). Hij neemt aan, dat ‘het met sijn verbonden oorspr. praedicaatsadject. als adv. en sijn met het oorspr. praedicaatsdeelw. verbonden als gezegde optreedt’.Ga naar eind11. Deze analyse had Van Helten tot nadenken kunnen stemmen t.a.v. de verklaring der categorieën a, b en c. In een zin als ‘Dit capittele ware onderwijlen goet ghelesen’ (Boëth. 229d) kan goet evenmin als predicaatsnomen worden opgevat en ghelesen kan met evenveel recht als deel van het gezegde worden beschouwd. Daarmee vervalt de mogelijkheid het participium als predicatieve toevoeging te zien.
3.3. In een opmerking noemt Van Helten zinnen als ‘Langhe ghelevet ende wel, Dats [...] een edel spel’ (Sp. I6, 10, 7-8) en ‘Spise te uele ghenomen Doet dicke wile siecheit comen’ (Doct. 3, 1041-1042)Ga naar eind12., waarin het gebruik van het participium niet vanuit een predicatieve toevoeging verklaard wordt. Ook zinnen als ‘Dit is maer tijt verquist’ (Vondel, WB 5, 212, 1100) en ‘dat is boter aan de galg gesmeerd’ worden in Vgr. par. 251 apart vermeld en niet in relatie gebracht tot de categorieën a, b, c (en d). | |||||
[pagina 245]
| |||||
3.4. Niet alleen voldoet de voorgestelde verklaring niet voor grote groepen gebruiksgevallen, er is ook geen enkele chronologische aanwijzing, dat de ontwikkeling is verlopen zoals Van Helten meent. In het Mnl. komt categorie c zeker zo frequent voor als a en b.
3.5. Niet duidelijk wordt, waardoor de constructie zeldzaam is geworden. We kennen gelijkende zinnen als het behoort gedaan, het dient erkend, het mag gezegd, naast spreekwoordelijke uitdrukkingen als beter hard geblazen dan de mond gebrand, maar waarom is nu *het baat gevraagd, *wat helpt het gedaan, *het is goed gezwegen ongrammaticaal? Evenmin wordt verklaard, waarom na b.v. baten, helpen, schaden in Mnl. en 17de-eeuws de constructie met actieve infinitief niet (of zelden?) voorkomt, die wel regelmatig in gebruik is na zijn + predicaatsnomenGa naar eind13.: ‘Het ware beter geven ten beginne’ (Ferg. 4627).
3.6. Er zijn nog enkele formele eigenaardigheden die binnen Van Helten's hypothese als onregelmatigheden moeten worden beschouwd. In een zin als ‘Mitten wisen raet ghenomen Dat is oirbairlic ende goet’ (M. Loep 2, 3468-9) blijkt uit het gebruik van het demonstratieve dat (niet die), dat mitten wisen raet ghenomen in zijn geheel als subject van is oirbairlic ende goet wordt beschouwd. Vaak ook wordt het gebruikt ‘als voorlooper van een subjectsinfin.’ (Ts 11, p. 183) zoals in ‘wat hulpet dat behoet’ (Vad. Mus. 1 (1855) p. 348, v. 28, d.i. Hulth. hs. Vander hogher salen). De invoeging van het als voorlopig onderwerp zou volgens Van Helten mogelijk zijn (geworden), doordat behoet door de taalgebruiker, eigenlijk ten onrechte, als infinitief werd opgevat. Maar hoe kon een participium zo hardnekkig met een infinitief worden gelijkgesteld?
3.7. Als consequentie van de semantische gelijkstelling van participium met infinitief, beschouwt Van Helten het feit, dat in een zin als ‘Den besten wijn es goet bezocht’ (Kausler. Denkm. 3, 222, 21, Een sproke vp den wijn: het is goed de beste wijn uit te zoeken) z.i. het oorspronkelijke onderwerp van de zin de accusatiefvorm heeft.Ga naar eind14. Bij alle vrouwelijke en onzijdige woorden en bij manlijke substantiva zonder bepalend woord of adjectief valt de naamval niet vast te stellen. Maar wel bij de persoonlijke vnw. (‘Noch liever haer dan Vrouw Elizabeth verloren’, Vondel, WB 5, 208, 1002) en lidwoorden: (naar Van Helten's getuigenis nog in 1883) ‘'t is beter geblazen dan den mond gebrand’. Den mond zou logisch object van gebrand (= ‘branden’) zijn, hetgeen in de vorm zou hebben doorgewerkt. De vraag dringt zich dan wel op of Vondel, die aan het juiste gebruik van de casus grote waarde hechtte,Ga naar eind15. zo regelmatig (vgl. Vgr. par. 248e) een accusatief ad sententiam zou gebruiken. | |||||
[pagina 246]
| |||||
4. EllipsEr lijkt reden genoeg om voor het ontstaan en de aard van de constructie een andere verklaring te zoeken. Verdam (Mnl. W. 2, dd. 1889, k. 261 s.v. dogen) ging stilzwijgend aan Van Helten's uitleg voorbij, die overigens in Ts 11 (1891) weer Verdams opvatting ignoreerde. De verbinding met het verleden deelwoord acht Verdam ‘eene soort van elliptische uitdrukking, waarbij de inf. wordt weggelaten’. Hij wijst ter vergelijking op het eigentijds Nederlandse waard geprezen (nl. te zijn, te worden)Ga naar eind16., het moet gezegd, het dient vermeld. Eerder had reeds J. Grimm in zijn Deutsche GrammatikGa naar eind17., waarin hij ook Mnl. voorbeelden aanhaalt, de constructie als elliptisch uitgelegd: (p. 158) ‘Neben dem [...] part. prät. muss der substantivische inf. ergänzt werden, wenn wir die construction erklären wollen [...] “waz touc nu mê da von geseit werden”’. Bij zinnen met een accusatief hebben we, zo constateert Grimm, daardoor met een accusativus cum infinitivo te doen.Ga naar eind18. | |||||
5. Supinum secundumGrimm overweegt, zeker voor de verbindingen van sein + leicht, schwer e.d. het participium op te vatten als het Latijnse supinum secundum. In een geval als daz ist lîhte geseit is hij geneigd geseit als pendant van dictu (= om te zeggen) op te vatten, waarnaast dicere en ad dicendum gebruikt zouden kunnen worden (p. 153). In het Mhd. lijkt daarmee te corresponderen: daz ist lîhte geseit,...sagen en...ze sagene. Vgl. voor het Mnl. ‘Dat was lichter vele gesproken’ (Heelu 5154), ‘Het ware zwaerre altoes leuen In vresen’ (Doct. 2, 3280-1) en ‘Es dat Gode te doene iet swaer?’ (Rijmb. 1798). Om geseit als ‘ein verhärtetes supinum’ te kunnen beschouwen is het echter nodig, zoals Grimm op p. 158 opmerkt, dat ‘sich aus der älteren zeit eine solche form, die doch in irgend einer anwendung erscheinen müsste, irgend aufweisen Iiesse’. Bovendien, ‘unverkennbar haben die meisten [...] participialconstructionen erst in der mittleren sprachperiode sich entwickelt; nur einige darunter knüpfen höher an.’ (p. 153). Het Gotisch, waarvan we weliswaar de omgangstaal niet kennen, geeft van de bedoelde constructie geen voorbeelden. Grimm wijst er daarbij op, dat in het Mhd. (en in het Mnl.Ga naar eind19.) het participium vooral gebruikt wordt in ‘gewisser formel; namentlich fragweise’, hetgeen ons doet beseffen, dat ook in het hNl. juist in spreekwoorden en vaste uitdrukkingen de ellips niet geschuwd wordt. | |||||
[pagina 247]
| |||||
6. ContaminatieBehaghelGa naar eind20. verzet zich tegen de bovenvermelde hypothesen. ‘Die für die Erscheinung vorgebrachten Erklärungen sind unbrauchbar’, verklaart hij kort en krachtig. ‘Wahrscheinlich liegt’ bij ww. die behoren of goed, mogelijk, nuttig zijn of het tegendeel betekenen, ‘eine Vermischung vor’. Een zin als daz ist guot getan zou een contaminatie zijn van daz ist guot ze tuonne + daz ist wol getan, en (dem jungen Herrn) gehört der Zaum angezogen zou zijn ontstaan uit der Zaum gehört angezogen zu sein + der Zaum wird am besten angezogen. Er wordt geen poging gedaan toe te lichten, hoe de verschillende min of meer synonieme mededelingen op elkaar hebben ingewerkt. De algemeenheid ook van de participiumconstructie in zowel het Nederlands als het Duits pleit tegen de veronderstelde contaminatie. T.a.v. vele zinnen is ook moeilijk te bedenken, welke mededelingen verward zouden zijn. Zou ‘Loghene en dochte niet gheseit’ (O. Vl. Ged. 3, 129, 74) voortgekomen zijn uit loghene en dochte niet gheseit sijn +loghene en sijn niet gheseit? Ligt een eenvoudige ellips dan niet meer voor de hand? | |||||
7. (Schijnbare?) ellipsVerscheidene redacteuren van het WNT onderkennen in het hNl. een ellips in naar de eerste indruk vergelijkbare gevallen. (Dl. 2, 1509, s.v. behoeven:) ‘Staat de onbep. wijs in het passief, dan laat men worden soms weg, inzonderheid bij gezegd worden’; (dl. 3, 2538 s.v. dienen:) ‘In passieve zinnen wordt te worden vaak weggelaten en dienen dus alleen met een verl. deelw. geconstrueerd.’ Tegen deze uitspraken komt J.H. Kern in het geweer in: ‘Een schijnbare ellips’Ga naar eind21.. In de genoemde gevallen mag z.i. niet van weglating worden gesproken, ook al is, zoals bij moeten de constructie met hulpww. al in het Mnl. bekend (vgl. Parth. 7169-70: ‘daer es die nijt So groot, daer moet ghevochten sijn’) of zoals bij dienen al in de 16de eeuw (V. Ghistele: Terent. f. 120r: ‘dat en dient niet gheseyt te sine’). Na ww. als moeten en dienen is, naar Kerns opvatting, het hulpww. niet weggelaten. Onder invloed van de deelwoordenconstructie na ww. als baten, helpen, sullen kwam ook na moeten en dienen het participium in gebruik. Voor het ontstaan van de constructie neemt Kern de verklaring van Van Helten over. Naast alle bedenkingen echter die reeds tegen Van Helten's uitleg zijn aangevoerd, vormt het feit dat in jongere taal worden (naar analogie) kan wegblijven, en naar believen weer toegevoegd (worden!), een aanwijzing te meer, dat aan het deelwoord geen afwijkende funktie behoeft te worden toegekend, maar dat er slechts een hulpwerkwoord is verzwegen. | |||||
[pagina 248]
| |||||
8. ‘Formensynkretismus’Een nieuwe verklaring voor het ‘Participium praeteriti mit dem syntaktischen Wert eines Infinitivs im Mittelniederländischen und Mittelhochdeutschen’ wordt in 1956 door Ingerid Dal voorgesteld.Ga naar eind22. Zij ziet het gebruik van het participium i.p.v. de infinitief als gevolg van ‘Formensynkretismus’. Bij enkele werkwoorden (in het citatenmateriaal gegaen, gestaen, en gevaen, met afleidingen) is de infinitief formeel gelijk aan het participium. In een zin als ‘hets beter die doot ontfaen Dan des gheloefs aue ghegaen’ (Doctr. 2, 3215-3216) kunnen ontfaen en ghegaen ‘den allgemein geltenden Strukturgesetzen gemäss nur als Infinitiv gedeutet werden’ (p. 133). Toch zouden de taalgebruikers deze infinitief hebben geïnterpreteerd als participium, want naar analogie zouden ook onmiskenbare deelwoorden in gebruik zijn gekomen. Deze verkeerde interpretatie van homonieme werkwoordsvormen moet, aldus Dal (p. 135) ook in twee andere constructies aangenomen worden: (a) de verbinding van komen + participium (vgl. Rein. B 6875 ‘Doe quam die otter tot hem gegaen’ tegenover de variant in C 6875 ‘Doe quam die otter tot hem gaen’) en (b) de dubbele infinitivus bij de praeterito-presentia en laten, gaan e.a.: ‘In sijn wout was hi spelen gaen’ (Ferg. 5101) naast ‘als hi [...] Was gegaen wandren’ (Franc. 541-542). Het deelwoord is in het a-type in het Duits nog gebruikelijk. In het Nederlands heeft de infinitief het in beide gevallen gewonnen, hoewel we toch in het b-type met een voltooide tijd te doen hebben.Ga naar eind23. In vroegere artikelenGa naar eind24. heeft Dal het gebruik van het participium pro infinitivo en omgekeerd, vanuit verkeerd begrepen homonymie verklaard. De gelijke vorm van deelwoord en onbepaalde wijs bij een kleine groep ww. zou voor de verwarring hebben gezorgd. Door analogie zouden de constructies zich hebben verbreid. Al zou men deze uitleg aanvaarden - het is hier niet de plaats die te bestrijden - daarmee is niet verklaard, waarom in de hier besproken constructie, waarin volgens Dal structureel een infinitief vereist is, de enkele homonieme vormen als participium zouden zijn opgevat, en nog minder hoe de constructie zo algemeen kon worden. De scheiding tussen participium en infinitief was, aldus Dal, in het algemeen minder groot, daar ook de infinitivi in het Mnl. vaak van het ‘perfektivierenden’Ga naar eind25. prefix ge- zijn voorzien. Toch moet ‘die Umdeutung [...] einen besonderen Grund haben. Dieser ist sicherlich darin zu finden, dass in der Sprache ein Fügungstyp mit echtem Part. Prät. bestand, der äusserlich den Infinitivfügungen weitgehend ähnelte.’ (p. 136). Gedoeld wordt op de persoonlijke constructie als in ‘Die vriend sijn altoos goet besocht’ (Rein. B 4581), waarin Dal het participium net als Van Helten, een predicatieve bepaling acht. Voor het overige zet zij zich tegen Van Helten af: zijn verklaring is ‘nicht überzeugend’, daar hij | |||||
[pagina 249]
| |||||
het participium alleen semantisch met de infinitief gelijk stelt. ‘Der Gebrauch des Partizips in Fügungen wie etwas het es beter stille gheseten dan scade...begaen widerstreitet so sehr den üblichen Verbindungsgesetzen für das Part. Prät., dass er ohne Annahme von wirklichem Formensynkretismus nicht erklärt werden kann.’ (p. 131). Schematisch weergegeven ziet Dal de ontwikkeling als volgt. Naast elkaar stonden: (I) de persoonlijke constructie (‘die vriend sijn altoos goet besocht’) d.i. subject...+predicatief participium; en (II) de onpersoonlijke constructie (‘beter es die doghet niet ghedaen’ Ruusbr. 3,2): die doghet = acc. object van de infinitief ghedaen. Onder invloed van constructie I zou het homonieme ghedaen als participium zijn opgevat, wat leidde tot vervanging van infinitivi door participia bij andere werkwoorden. | |||||
9.Er zijn tegen deze verklaring ernstige bezwaren aan te voeren. (a) Zoals hieronder zal worden toegelicht, is er geen wezenlijk verschil tussen constructie I en II. In dat opzicht stemmen we met Van Helten in. (b) Wanneer daardoor de contaminatie met een andere constructie als oorzaak van de verwarring wegvalt, is het o.i. niet aannemelijk, dat de relatief weinige homonieme vormen als participium zouden worden geïnterpreteerd, waar een infinitief in structureel opzicht vereist is, en er nog geen onmiskenbare participia in gebruik waren. (c) Dal neemt aan, dat in de persoonlijke constructies (I) de participia echte verledentijdsvormen zijn: ‘sie bezeichnen die Wirkung einer Handlung in der Vergangenheit’ (p. 137). Deze vaststelling is al zeer twijfelachtig voor zinnen als ‘Dats quaet versuumt ende achterbleven’ (Hild. 114, 141), waar Dal in de vertaling ook een infinitief presens gebruikt. Voor andere gevallen ziet ook Dal zich gedwongen analogiewerking aan te nemen: ‘Dieselbe Konstruktion wird aber auch erweitert zu Fällen, wo diese Perfektbedeutung fehlt, wo das Partizipium einfach den allgemeinen Begriff der Verbalhandlung ausdrückt’ (p. 137): ‘Saleghe werken sijn goet gemint’ (Vad. Mus. 2 (1858) 183, 197 d.i. Hulth. hs. Van vele edele parabelen ende wiser leren) = ‘es ist gut, selige Werke zu lieben’. (d) Voor de grootste problemen zorgen, binnen Dal's verklaring, de participia bij de onp. ww. baten, dogen, helpen, sullen enz. Alleen bij dooch komt, zelden, een actieve infinitief voorGa naar eind26.. Bij de andere ww. zijn er, ook volgens Dal, geen onmiskenbare voorbeelden van predicatieve toevoegingen (d.i. van persoonlijke constructies: I). Het participium bij de onp. ww. moet zij nu als volgt verklaren. Bij verbindingen als beter es komt, behalve de infinitief ook het participium voor. Naar analogie | |||||
[pagina 250]
| |||||
daarvan zou bij helpt e.a. - die dus later in gebruik gekomen zouden zijn! - van meet af aan en uitsluitend het participium zijn gebruikt. | |||||
10. Accusativus cum infinitivo10.1. De uitleg van Dal geeft de analogie, hoewel een factor van belang in de taalontwikkeling, een onwaarschijnlijk grote invloed. De interpretatie als predicatieve toevoeging (Van Helten) laat feiten onverklaard en dwingt ons vele gebruiksgevallen als ‘verhaspelingen’ te zien. De veronderstelling van Behaghel, dat we met een contaminatie te doen hebben, wordt niet door de feiten gesteund, en lijkt gezien de ruime verspreiding van de constructie onwaarschijnlijk. Een supinum (suggestie van Grimm, overgenomen in St. S. par. 272), in vorm gelijk aan het participium, kan in Nederlands noch Duits worden aangewezen; deze veronderstelde parallel met het Latijn zou bovendien het veel ruimere gebruik, nl. ook na helpen, scaden, sullen e.a. niet verklaren. Rest ons nader te overwegen of een verzwegen hulpwerkwoord moet worden aangenomen, welke mogelijkheid Dal zelfs niet vermeldt. Ook dan lijken we op een parallel met het Latijn te stuiten. Een zin als ‘En dochte oec gheen dinc begonnen, Dat men niet volherden en wille’ (Glor. 1138-1139) zou na aanvulling met sijn als een accusativus cum infinitivo-constructie kunnen worden opgevat.Ga naar eind27. Weliswaar is gheen dinc niet als een vierde naamval te herkennen, maar een accusatief-vorm treffen we b.v. aan in ‘'t is vergeefs den degen Getrocken’ (Vondel, WB 6, 447, 574-5) en ‘Desen raet dunct mi goet gevisiert’ (Esm. 922).Ga naar eind28. ‘Since the construction is found in O[ld] E[nglish] and Old Norse, it may have been Common Germanic also. But if it was, it has left little trace in German’Ga naar eind29., zomin als in het Nederlands kunnen we toevoegen. De ‘a.c.i.’ is ‘een eigenaardige konstruktie, die in het Nederlands een aanloop genomen kan hebben, maar zich vooral door navolging van het Latijn verbreid heeft’Ga naar eind30. De Latijnse invloed, mogelijk op het ontstaan, zeker op de ontwikkeling van de constructie wordt algemeen aangenomen.Ga naar eind31. Voor ons van belang is het feit, dat reeds in het Mnl. onmiskenbare a.c.i.-constructies voorkomen (waarin de accusatief-alleen in het geheel niet of slechts ten koste van betekenisverandering als object van het hoofdwerkwoord kan fungeren) en wel na ww. van ‘waarnemen’, ‘zeggen’, ‘menen’ en ‘maken’. Vgl. St. S. par. 202, o.m. ‘Want noynt ghesien was no ghehoort maghet kint te bringhene voort’; ‘Te Constantinoble in de stede maecti sinen sone keyser te sine’. Opgemerkt zij, dat zinnen als deze het mogelijk maken ook predicatieve objectsbepalingen als elliptische | |||||
[pagina 251]
| |||||
a.c.i.-constructies te zien: de bisschop wijdt de man priester (te zijn) (d.i. de bisschop bewerkt door wijding, dat de man priester is/wordt); ‘Gone andre .ij. achtic te sine Knechte ende dierne’ (Franc. 2392-3) (d.i. die andere twee houd ik voor knechten en dienaren). Ook in het Latijn wordt in de a.c.i.-constructie het werkwoord esse veelal verzwegen: dicunt se operam daturos (esse) (d.i. ze zeggen dat ze hun best zullen doen); video agros vastatos (esse) (d.i. ik zie de akkers verwoest (te zijn), dat de akkers verwoest zijn.
10.2. a.c.i. als subject. Volledigheidshalve geeft Stoett tot besluit van par. 202 drie citaten die hij niet classificeert: ‘het is een vreemt faetsoen Den soen te leven mitter moeder’ (M. Loep 3, 1224-1225), ‘Die sonden om die welke het was noot Christum gecruust te wesen’, ‘niet so selsin en es, Als iemen te comen ten spronghe, Daer die barinne worpt haer jonghe’ (Nat. Bl. 2, 3800-2: niets is zo zeldzaam, als dat iemand in het hol komt waar de berin haar jongen werpt). De a.c.i. doet in deze zinnen dienst als subject, hetgeen Stoett niet heeft opgemerkt en Van Helten in Vgr. par. 192 niet vermeldt. Ook in het Latijn is de a.c.i. als subject in gebruik bij onpersoonlijke werkwoorden en uitdrukkingen als constat, licet, oportet, en est + adjectivum (vgl. constat ad salutem civium inventas esse leges: het staat vast, dat wetten zijn uitgevonden voor het welzijn van de burgers). Ook op dit punt dus kan het Latijn het Nederlands en het Duits hebben beïnvloed. Wanneer de a.c.i. als subject kon worden gebruikt, is een zin als ‘Den besten wijn es goet besocht Ende onder die ghesellen brocht’ (Kausler. Denkm. 3, 222, 21-22), met sijn aangevuld, als volgt te interpreteren: ‘het is goed, dat de beste wijn wordt uitgezocht...’Ga naar eind32.. In ‘Wat schaet goede woerden ghegheven [sijn]’ (M. Loep 4, 1267: wat schaadt het, dat er goede woorden gesproken worden), moet Van Helten (Ts 11, p. 182) het enkelvoud schaet uitleggen als gevolg ‘der opvatting van woerden ghegheven als woerden gheven’. Dit enkelvoud, evenals de accusatiefvorm van het door Van Helten als subject beschouwde nomen of pronomen, alsook het ‘als voorlooper van een subjectsinfin.’ (Ts 11, p. 183) ingevoegde het, vindt in de subjects-a.c.i. een natuurlijke verklaring. | |||||
11. Accusatief van subjects-a.c.i. > subject van de zinIn vele citaten echter wordt het subject gevormd door een (pro)nomen, waarmee het werkwoord congrueert. Vgl.
| |||||
[pagina 252]
| |||||
Maar ook dit type zinnen is te herleiden tot dat met een a.c.i.:
Es goet in de b-zinnen lijkt een subjectsloze werkwoordelijke verbinding te zijn, vergelijkbaar met het onpers. helpt, schaadt enz. In het Mnl. zijn er nog vele ww. zonder subject in gebruik, maar de neiging is waarneembaar om aan deze ww. een subject toe te voegen. De open subjectsplaats in de zin wordt door het ingenomen, ofwel er wordt op andere wijze in de leemte voorzien. Vgl. mi gruwet > ik gruw, mi droomt > ik droom, mi gebrect scats > mij ontbreekt geld > geld ontbreekt mij, mi heugt des > het heugt mij. ‘In al zulke gevallen is dus de onpersoonlijke, subjectloze vorm op een of andere wijze omgebouwd tot een “persoonlijke” verbinding met grammatisch-semantisch subject’Ga naar eind34.. Tengevolge van deze algemene tendens kan ook in zinnen als (1b) en (2b) de accusatief tot subject van de zin zijn geworden. De eventuele accusatief-vorm kan verdwijnen, en er treedt congruentie op naar getal tussen het verbum en het nieuwe subject. Deze overgang zal nog door enkele andere factoren zijn bevorderd. (1). Het feit, dat accusatief en nominatief meest formeel samenvallen; (2) de accusatief in dit type zinnen veelal reeds logisch subject is, en als zodanig aan het begin van de zin, d.i. op de vacante plaats van het subject voorkomt. Vgl. ‘Die werlt en dooch niet al vercoren’ (Hild. 115, 93).Ga naar eind35. (3) Sijn + adjectief en dogen komen ook in persoonlijke constructies voor, met als subject een (pro)nomen dat geen handeling aanduidt. | |||||
12. Verstrengeling van hoofd- en bijzin12.1. Welbeschouwd hebben we te doen met een verstrengeling van hoofd- en bijzin, die in het Nederlands in allerlei vormen bekend is. Het subject van de subjectszin (evt. in de a.c.i.-vorm) wordt tot subject van de hoofdzin, waaraan de rest van de subjectszin wordt toegevoegd. Eenzelfde verschijnsel treffen we aan bij de infinitiefconstructie in objectsfunctie (vgl. St. S. par. 273): ‘Haddic gemogen [....] dore die hage steken mine hant’ (Rose 1606-1607). In het hNl. had ik mijn hand door de heg kunnen steken heeft mijn hand, object van steken en tezamen met dit ww. object van kunnen, de plaats van het object binnen de hoofdzin ingenomen.Ga naar eind36. Reeds in het Mnl. is deze verstrengeling aanwijsbaar: ‘Ende [si] hebben hem gedaen dopen’ (Sp. III8, 86, 12), waarin doen reeds tot hulpww. is geworden van een samengesteld ww. predicaat doen dopen. Op deze wijze | |||||
[pagina 253]
| |||||
hebben verscheidene ww. hun zelfstandigheid verloren; vgl. je hebt me laten komen, je had hem behoren uit te nodigen, we hadden het boek willen sturen. Deze ‘sprong’ van bijzin naar hoofdzin kan door het object nog steeds worden gemaakt: hij is van plan zijn paard te verkopen resp. zijn paard is hij van plan te verkopen > hij is zijn paard van plan te verkopen. Ook bij de koppelwerkwoorden speelt de verstrengeling van hoofd- en bijzin een rol. Een zin als dat huis schijnt mooi is homoniem. Bedoelt men te zeggen dat het huis er mooi uitziet, dan hebben we met de copula schijnen te doen, die zich uit het zelfstandig ww. heeft ontwikkeld: ‘dat huis heeft een mooi aanzien’ > ‘dat huis is mooi van aanzien’. Betekent de zin ‘naar verluidt is dat huis mooi’, dan moeten we in de dieptestructuur een samengestelde zin aannemen: het schijnt dat het huis mooi is > het huis schijnt mooi (te zijn). Wanneer zijn wordt weggelaten, lijkt schijnen de functie van koppelwerkwoord over te nemen. We zouden ter onderscheiding van de twee dieptestructuren van (echte) copula en van quasi-copula of schijnkoppelww. kunnen spreken.Ga naar eind37.
12.2. Nemen we voor de constructie waarom het hier gaat, zinsverstrengeling aan, dan kunnen alle bewijsplaatsen worden herleid tot onpersoonlijke constructies met subjectszinnen. Categorie d van Van HeltenGa naar eind38. kan dan ook zonder bezwaar met de andere groepen worden gelijkgesteld. ‘Desen raet dunct mi goet gevisiert’ (Esm. 922) = ‘mi dunct desen raet goet gevisiert [sijn]’; ‘wy waren dan nutter thuys gebleven’ (Clerc 140) = ‘het ware ons nutter dan thuys gebleven [sijn]’. Ook de door Van Helten in Ts 11, p. 184-185, opm. 1, verzamelde, onverklaarde citaten blijken dan geen uitzonderingsgevallen. ‘Langhe ghelevet ende wel, Dats [...] een edel spel’ (Sp. I6, 10, 7-8) = ‘hets een edel spel langhe ghelevet [sijn] ende wel’. De door Van Helten in een afzonderlijke paragraaf (Vgr par. 251) behandelde zinnen verschillen in essentie evenmin van de voorgaande, zij het dat de (acc.-cum)-inf.-constructie nu als predicaatsnomen dienst doet: ‘eene andre wet te smeden, Waer (d.i. “zou betekenen”) Cezar met gewelt gestooten [zijn/worden] uit den troon’ (Vondel, WB 9, 917, 422-3); en vgl. Dat is boter aan de galg gesmeerd (d.i. dat betekent boter aan de galg gesmeerd (worden), dat er boter aan de galg gesmeerd wordt). | |||||
13. Participium = deel van infinitiefWe nemen aan, dat het participium in alle besproken gevallen deel uitmaakt van een (elliptische) infinitief.Ga naar eind39. Deze infinitief (evt. met bijbeho- | |||||
[pagina 254]
| |||||
rende accusatief en bepalingen) is een zelfstandig onderdeel van de (hoofd)zin, meest subject,Ga naar eind40. anders predicaatsnomen. Hoewel we eenvoud als kenmerk van het ware mogen beschouwen, en we ook door de uitsluiting van andere mogelijkheden wel een ellips moeten aannemen, doet deze hypothese toch een aantal vragen rijzen.
Is het aannemelijk, dat het hulpww. sijn (= ‘worden’) bijna altijd verzwegen wordt? Zou er ook in sommige gevallen een ander ww., hebben, aangevuld kunnen worden? Waarom zou de veronderstelde a.c.i.-constructie die toch in het Nederlands voorzover we dat kennen, niet (meer) erg productief geweest lijkt te zijn, zo veelvuldig voorkomen in deze defecte vorm? Waardoor werd de overgang van infinitivus passivi (met subject) naar infinitivus activi (met object) bewerkt, en waarom treffen we in het Mnl. wel reeds plaatsen aan, waar op sijn + adj. en dogen een infinitivus activi volgt, terwijl nog uitsluitend het participium lijkt te zijn gebruikt na baten, helpen, schaden, sullen? Waardoor is het participium bij vele ww. verdwenen en juist bij andere ww. in gebruik gekomen en gebleven (behoeven, behoren, dienen, moeten, mogen e.a.)? Deze vragen moeten bevredigend worden beantwoord, wil de hypothese dat het participium deel uitmaakt van een infinitivus aanvaardbaar zijn. | |||||
14. Hulpwerkwoord ‘sijn’ niet uitgedruktDe ‘passieve’ pendant van ‘Hets lichter zonde doen vor oghen dan gheveynsde heilicheit toghen’ (St. S. par. 278: het is minder erg openlijk te zondigen dan heiligheid te veinzen) luidt: ‘Hets lichter zonde gedaen (sijn) vor oghen...’. We komen dit type zinnen tegen zonder het in systematisch opzicht vereiste sijn. Dat is begrijpelijk: sijn (later worden) voegt aan de betekenis niets toe, vertoont geen formele congruentie en houdt geen indicaties in t.a.v. tijd en modus. Sijn kan kortom in alle opzichten worden gemist. Het ww. blijft ook in de Latijnse infinitiefconstructies meestal weg, evenals in de Nederlandse na hulpww. als schijnen, lijken enz. (die daardoor tot copula's worden) en na causatieve hulpwerkwoordenGa naar eind41.. In deze gevallen gaat het echter om de weglating van het koppelww. sijn (resp. het daaruit ontstane hulpww. van de voltooide tijd), terwijl we in wat baet gesonghen (sijn) met een ‘passief’ hulpww. (van de onvolt. tijd) te doen hebben. Overtuigender misschien is daarom de parallel die we uit het hNl. kennen. In alle voltooide passieve tijden wordt met grote volharding het systematisch vereiste participium geworden weggelatenGa naar eind42.: de man wordt ontslagen t.o. de man is ontslagen. Door het ontbreken van het participium | |||||
[pagina 255]
| |||||
is de laatste zin homoniem; reden waarom geworden bij verbale valentie ter verduidelijking wordt toegevoegdGa naar eind43.. Toch is de man is ontslagen geworden in het hNl. ongebruikelijk. Het blijkt derhalve regel te kunnen zijn, dat een ww. vorm wordt verzwegen ook al ontstaat daardoor homonymie. Dan is ook de veronderstelling aanvaardbaar, dat sijn verzwegen werd in de beschreven gevallen, waar aanvankelijk geen homonymie optrad en ook anderszins de mededeling niet onduidelijk werd. De ontwikkeling der samengestelde tijden is in het Mnl. nog niet voltooid. Langzaam maar zeker echter wordt het ‘voltooid’ deelwoord tot ‘verleden’ deelwoord. Geleidelijk aan werd daardoor een zin als wat baet gesonghen, aanvankelijk uitsluitend ‘wat baat het, dat er gezongen wordt’ homoniem. Men kon de mededeling begrijpen als ‘wat baat het, dat er gezongen is’. De constructie werd ondoorzichtig, hetgeen tot het verdwijnen zal hebben bijgedragen. We komen daarop terug. | |||||
15. Persoonlijke of onpersoonlijke constructie?Op verscheidene plaatsen in het citatenmateriaal lijkt een ‘passieve’ infinitief niet voor de hand te liggen. In ‘hem waer beter ghevlucht’ (Hor. Belg. 10, 19, 3), ‘Het is di beter scheluwe ten leven ingegaen’ (Barth. 122v) en ‘Ons en doech niet langer gelet’ (Lanc. 4,528) is de handelende persoon bekend: ‘het zou beter zijn, dat hij vluchtte; dat jij scheel door het leven gaat, dat wij niet langer wachten’. Vullen we sijn aan, dan moeten we parafraseren: ‘het zou beter zijn, dat er gevlucht werd’, enz. Het is echter goed te bedenken, dat ook in het hNl. de onpersoonlijke, zgn. passieve vorm wordt gebruikt, juist wanneer men abstractie wil maken van de handelende persoon, ook al is die bekend. Vgl. er moet gezwegen worden (t.o. jullie moeten zwijgen); er is een portemonnee gestolen (t.o. een van u heeft een portemonnee gestolen). Onpersoonlijke constructies worden in het Mnl. in het algemeen nog veelvuldig gebruiktGa naar eind44.. Wanneer het subject bekend is, wordt de vermelding daarvan irrelevant, en voldoet een onpersoonlijke constructie. Vgl. Mor. 2644 ‘Daer ne was (= werd) gelet gene stonde Si gingen toten clusenare’; Velth2. II, 33, 16 ‘So was daer niet lange gelet, Sine voren wech met bliden sinne’. Het subject is bekend, toch wordt de onpersoonlijke constructie gebruikt. Dat gebeurt ook in de zgn. absolute participiumconstructies. Vgl. Ferg. 5320-1 ‘Daer volchdem menich ridder milde, Scilt omme den hals, cousen gebonden’. Zonder twijfel hebben de ridders zelf hun beenbeschermers omgebonden, maar alleen het resultaat, het feit dat ze goed zijn uitgerust, is van belangGa naar eind45.. Op enkele plaatsen is niet alleen de handelende persoon bekend, maar | |||||
[pagina 256]
| |||||
heeft de door het participium uitgedrukte handeling al plaats gevonden. In ‘Wat doet u (d.i. wat baat het u) dat gesaeght’ (Belg. Mus. 8 (1844) 97, 55, d.i. Hulth. hs. f. 35a Van den ouden ridder ende den jonghen) b.v. kan men geneigd zijn hebben aan te vullen. Daartegen zijn echter verschillende argumenten aan te voeren. (1) In de eerste plaats is het mogelijk het participium, evenals in alle overige zinnen waar hebben in de context uitgesloten is, met sijn (= worden) aan te vullen. (2) Er zijn geen parallelle gevallen waarin hebben wordt weggelaten. In St. S. par. 215 worden wel plaatsen genoemd, maar daar gaat het om weglating in nevengeschikte zinnen: wordt in de eerste zin hebben of sijn als hulpww. van tijd gebruikt, dan kan in de tweede zin het hulpww. wegblijven. (3) Door het wegvallen van sijn na het participium verandert er in de zin niets t.a.v. het tijdsaspect. De door part. + sijn aangeduide handeling in b.v. wat baet gesonghen sijn is subject van baet en ‘vindt’ gelijktijdig ‘plaats’. Dat blijft zo, wanneer sijn wordt weggelaten. In wat baet gesonghen hebben vindt de handeling door gesonghen hebben uitgedrukt, eerder plaats. Deze voortijdigheid wordt tot gelijktijdigheid, indien hebben zou worden verzwegen. Weglating zou dus semantische consequenties hebben. (4) Wanneer de participia op twee wijzen zouden kunnen worden aangevuld, zou de elliptische constructie niet zo algemeen zijn geweest, mogen we aannemen. Op grond van bovenstaande overwegingen lijkt het aanvaardbaar, ook in zinnen waarin de handelende persoon bekend is, een onpersoonlijke infinitief aan te nemen, en een verzwegen sijn (worden). Ons en doech niet langer gelet parafraseren we dan als ‘het helpt ons niet, dat er langer wordt gewacht’. | |||||
16. Geen a.c.i. maar infinitief (+ objectsaccusatief)In vele gevallen wordt de ‘passieve’ infinitief (= part. + [sijn]) vergezeld van een logisch object, dat we vanuit hNl. standpunt als subject van de passieve infinitief interpreteren: ‘Nochtan waer beter tlijff ghespaert [sijn]’ (M. Loep 2, 404). Het schijnt dat we - zoals we tot nog toe gemakshalve hebben aangenomen - met een a.c.i.-constructie te doen hebbenGa naar eind46.. Er is echter reden om tlijff niet als subject, maar als object van ghespaert (sijn) te beschouwen. We zijn in het hNl. vertrouwd met de zgn. passief-transformatie. Van een actieve zin met object kan met behulp van enkele regels een synonieme zin in het passief worden gevormd. De architect tekent het huis > het huis wordt door de architect getekend. Dat het huis in de passieve zin subject is, bewijst de congruentie: de huizen worden getekend. Die congruentie | |||||
[pagina 257]
| |||||
treedt evenwel niet op, wanneer het object zo nauw met het ww. samenhangt, dat we van een ww. uitdrukking met ‘inwendig’ object kunnen spreken: hier wordt aardappelen geschild, bessen geritst, zoete broodjes gebakken. Het inwendig object blijft ook in de passieve zin object, al is ook in deze zinnen een persoonlijke constructie mogelijk. De tendens is waarneembaar om het object van de infinitief tot subject van het onpersoonlijke ww. wordt te maken. Die neiging is in het algemeen zo sterk, dat zelfs het indirecte object tot subject van de verstrengelde zin wordt: de metselaars worden uitbetaald, de reizigers worden verzocht uit te stappenGa naar eind47.. Dat doet vermoeden, waar in het Mnl. nog vele onpers. ww. in gebruik zijn, en de zinsverstrengeling bij onp. ww. een algemeen verschijnsel is, dat in het oudere Nederlands het onpers. wordt frequenter voorkwam. In De Vooys-Schönfeld (p. 334) wordt een plaats van Vondel geciteerd (WB 4, 77, 11-12) ‘Joseph [...] wert den veelverwigen rock uitgetrocken’, waar de auteurs de vierde naamval interpreteren als een formatie ad sententiamGa naar eind48.. Dat doet ook Van Helten t.a.v. de hierboven (par. 3.7.) besproken accusativi. Eveneens als een onregelmatigheid beschouwt Stoett (St. S. par. 208) de singularis in zinnen als ‘Eens was desen man gesent twee corven met spisen geladen’ en ‘Soe sal onder dy ghestroeyt werden die motten’. ‘In vele gevallen’, meent hij, ‘kan den schrijver het volgend subject nog niet dadelijk bewust zijn geweest’. Nemen we een onpersoonlijke constructie aan, die we bij (schijnbare) intransitiva (er wordt gelachen) en verba + inwendig object (er wordt aardappelen geschild) nog kennen, dan zijn alle t.o.v. het hNl. onregelmatige verschijnselen, regelmatig. Bovendien kan de waargenomen tendens om van de onpers. constructie met wordt (is) persoonlijke, passieve constructies te maken, als een belangrijke oorzaak worden beschouwd die tot het verdwijnen van de hier besproken participiumconstructie geleid zal hebben. Zolang in ‘Nochtan waer beter tlijff ghespaert [sijn]’ (M. Loep 2, 404) tlijff als object van de infinitief ghespaert [sijn] kon worden gevoeld, was de constructie structureel identiek met nochtan waer beter tlijff (objectsacc.) sparen. Zodra men echter onder invloed van de persoonlijke passieve constructies tlijff als subject van ghespaert sijn ging beschouwen, ontstond een acc. cum. inf., die waarschijnlijk als on-Nederlands werd gevoeld; die in elk geval zo goed als geheel is verdwenen. | |||||
17. Waardoor is de ‘onpersoonlijke infinitief’ verdwenen?We gaan ervan uit, dat alle participia [+ sijn] onpersoonlijke verbindingen vormen. We kunnen beter van ‘onpersoonlijke’ dan van ‘passieve’ infinitief | |||||
[pagina 258]
| |||||
spreken. Grimm heeft al opgemerkt, dat de constructie steeds gebruikt lijkt te worden ‘in gewisser formel; namentlich fragweise’Ga naar eind49.. Die indruk lijkt correct. Het is begrijpelijk, dat de mededelingen (vaak in de vorm van een retorische vraag) het karakter hebben van generaliserende uitspraken, want er wordt een oordeel gegeven betreffende het nut of de waarde van een handeling, dat geldig is ongeacht de persoon die de handeling uitvoert. Ook met een ‘actieve’ infinitief als subject kan een vergelijkbare algemene uitspraak worden gedaan, wanneer tenminste in de context of situatie geen handelende persoon is genoemd of geïmpliceerd. Vgl. lachen is gezond (generaliserende uitspraak); maar lachen is goed voor je (d.i. dat jij lacht, is goed voor je); zo ook in Ferg. 4627-8: ‘Het ware beter geven (d.i. dat u gaf) ten beginne Dan ic u nu met crachte winne’. Niet in alle gevallen derhalve kan de onpers. inf. (gegeven [sijn]) zonder schade door de actieve inf. (geven) worden vervangen. Dat leidt tot de vraag, waardoor dan toch het gebruik van de onpers. inf. ongrammaticaal geworden is: *gelachen (worden) is gezond, *gelachen (worden) is goed voor je. Als gezegd, in zinnen met object werd de onpers. inf. ervaren als een passieve constructie. Het object werd tot subject en er ontstond een, ongebruikelijke, acc. cum inf. Maar ook bij intransitiva heeft zich de onpers. inf. niet gehandhaafd: *het baat niet gelachen (worden), maar het baat niet, dat er gelachen wordt. De persoonsvorm van onpers. constructies met worden is in het hNl. voorzien van het expletieve er (dat slechts door een bepaling van plaats kan worden verdrongen): er wordt gelachen, toen werd er gelachen, in de gang wordt (er)gelachen. Er wordt ervaren als noodzakelijk onderdeel van de onpers. constructie bij handelingswerkwoorden.
Grammaticaal is daardoor wel er moet gewerkt worden en er behoort gewerkt te worden. Gewerkt (te) worden is hier echter niet een zelfstandige subjectsinfinitief, maar een onderdeel van het ww. gezegde. Behoren, dienen. kunnen, moeten enz. zijn geworden tot hulpww.Ga naar eind50.. Daarentegen zijn baten, helpen, schaden zelfst. ww.; het bij onpers. handelingsww. vereiste erGa naar eind51. kan niet aan de persoonsvorm baat, helpt, schaadt worden toegevoegd. Maar zonder er wordt het participium + zijn/worden als een passieve infinitief ervaren: wat baat het geprezen te worden, ≠ wat baat het dat er geprezen wordt), en daardoor ook is de verbinding bij intransitiva uitgesloten: *wat baat het gewerkt te worden. We moeten besluiten, dat zinnen als er moet gewerkt worden niet vergelijkbaar zijn met de constructie die we trachten te verklaren. Gewerkt worden is geen zelfstandige onpers. infinitief, maar onderdeel van een onpers. ww. gezegde. De onpers. infinitief zowel als subject van een kwalificerend predicaat, als in de functie van kwalificerend predicaatsnomenGa naar eind52., is verdwenen. Daartoe zullen behalve de hierboven genoemde twee factoren, nog enkele omstandigheden hebben bijgedragen. | |||||
[pagina 259]
| |||||
(a) De ontwikkeling van het systeem der omschreven voltooide tijden maakte het participium homoniem: wat baet gesonghen (d.i. wat baat zingen) kon ook worden opgevat als ‘wat baat het dat er gezongen is’, waarmee bovendien de algemene strekking verdweenGa naar eind53.. (b) Ook de bovenbeschreven zinsverstrengeling (bij dogen en de verbindingen van sijn + predicaatsnomen, die ook als persoonlijke constructies kunnen voorkomen) in samenhang met (c) de ellips, zal de participium-constructie ondoorzichtig hebben gemaakt. ‘Haer feeste en dochte niet vertoghen’ (Vergi 539), door R. Jansen-SiebenGa naar eind54. terecht vertaald met een onpers. constructie (‘Het zou niet goed zijn, het zou niet passen dat hun feest werd verteld’), kon worden misverstaan als ‘hun feest, beschreven, zou niet deugen’, d.i. ‘een beschrijving van hun feest zou niet deugen’. In een zin als ‘Raet mi hier toe, Wat mi best es gedaen’ (Torec 3098-9), kan best abusievelijk als bijwoord bij gedaen, en es gedaen als samengesteld gezegde worden opgevat. (d) De actieve inf. is, wanneer aan de context geen subject kan worden ontleend, ook onpersoonlijk en kan de door genoemde factoren ondoorzichtig geworden participiumconstructie vervangen. De inf. activi wordt daardoor een concurrent voor de (elliptische) onpers. infinitief. Het is begrijpelijk, dat de infinitivus activi en het gerundium het eerst in gebruik kwamen bij sijn + predicaatsnomen en bij dogen, terwijl na baten, helpen, schaden enz., waarbij geen zinsverstrengeling optrad, in het Mnl. het participium nog regel is. | |||||
18. SamenvattingIn het oudere Nederlands treffen we het voltooid deelwoord aan (evt. + object) als subject van een kwalificerend predicaat {(wat holp (= kwalif. pred.) verholen (subject)}, resp. als predicaatsnomen dat een handeling kwalificeert {dit (nl. dit gepraat) is maer tijt verquist (kwalif. predicaatsnomen)}. Het participium komt in het hNl. (op een aantal relicten na) in deze posities niet meer voorGa naar eind55.. We hebben getracht zowel dit gebruik van het participium als het verdwijnen van de constructie te verklaren. Na uitsluiting van eerder voorgestelde hypothesen zijn we tot de conclusie gekomen, dat in de dieptestructuur het hulpww. zijn moet worden aangenomen, waarmee het participium een ‘onpersoonlijke infinitief’ vormt. Tot het type {participium [+ zijn] (+ object) + kwalificerend predicaat} zijn ook zinnen met een andere oppervlaktestructuur te herleiden: in den besten wijn es goet bezocht kan noch es goet, noch es (goet) bezocht als predicaat van den wijn worden beschouwd. We nemen aan, dat aan deze | |||||
[pagina 260]
| |||||
zin ten grondslag ligt: den wijn bezocht [sijn] (= subject) es goet (= kwalificerend predicaat). | |||||
19.Keren we nu terug naar regel 569 van de Karel ende Elegast. Uit het gereconstrueerde wat holp dat ict v hele zou terwille van het rijm een zin zijn geformeerd die eindigde op verholen: ‘Wat holp...verholen’. Het gebruik van het participium, d.i. van de (elliptische) onpersoonlijke infinitief als subject, maakt van de mededeling een generaliserende uitspraak. Ic als handelende persoon is bij het onpersoonlijke ww. per definitie uitgesloten. Daardoor wordt, indien v gehandhaafd blijft, de mededeling binnen de situatie waarin Adelbrecht en Elegast zich bevinden, bevreemdend: ‘wat zou het helpen, dat er voor u (iets) verzwegen werd?’. Wanneer Elegast echter wordt gezien als lid van een categorie personen voor wie inderdaad niets verzwegen hoeft te worden, is de onpersoonlijke constructie op haar plaats. Blijkens de (ingevoegde) verzen 566-567 beschouwt Adelbrecht zijn tegenstander nu als een vriend. Vrienden behoeven geen geheimen voor elkaar te hebben. De invoeging van vrienden past dan ook uitstekend bij het generaliserende karakter dat het participium, als elliptische onpersoonlijke infinitief, in verbinding met een kwalificerend predicaat eigen is.
Amsterdam, maart 1973 |
|