Spektator. Jaargang 3
(1973-1974)– [tijdschrift] Spektator. Tijdschrift voor Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 187]
| ||||||||||||||||
Wa.R.D. van Oostrum
| ||||||||||||||||
[pagina 188]
| ||||||||||||||||
Waar gaat het Buijnsters om? Voor hem is van belang: ‘Waar en wanneer speelt deze historie en hoe verhouden zich de beleefde tijd/plaats tot kalendertijd, resp. geografische ruimte?’.Ga naar eind7 Op grond hiervan wil hij in eerste instantie trachten te bepalen welke ‘tijd en plaats’ aanduidingen binnen de SB voor de 18e eeuwse lezer(es) waarschijnlijkheids-illusie-bevorderend zijn geweest wat betreft de gegeven fictionele werkelijkheid. Wanneer hij het modern romantechnische begrip ‘tijd’Ga naar eind7a in het tijdsverloop in en binnen de SB aan de orde stelt, is het alleen om die reden. Om die reden ook spreek hij terecht van ‘plaats’ en niet van het in de moderne romantheorie gehanteerde driedimensionele begrip ‘ruimte’. Anders gezegd: het gaat hem niet om de romantechnische uitwerking zonder meer, hoewel de titel sec van zijn artikel, zijn verwondering dat er mbt de SB ‘weinig of niets over deze roman als roman’ geschreven is, en zijn zich nauwgezet baseren op het essay (althans op een gedeelte ervan) van John Samuel Bullen over tijd en ruimte (‘Time and Space’) in de romans van RichardsonGa naar eind8 mogelijkerwijs anders zouden kunnen doen suggereren. Wanneer hij zich in zijn artikel dan uitsluitend op de tekst zelf, de SB concentreert, vindt dat een oorzaak in het feit dat ‘Uit de fragmentarisch bewaard gebleven correspondentie van de auteurs [...] over hun eerste roman geen gegeven van belang [valt] te halen’, en ‘Een uitgeversarchief [...] niet meer voorhanden [blijkt]’, zodat hij op grond daarvan meent te moeten stellen dat ‘Onze onwetendheid ten aanzien van de achtergrond [...] echter een gunstig gevolg [kan] hebben, inzoverre wij nu wel gedwongen worden bij ons onderzoek de tekst zelf centraal te stellen’.Ga naar eind9 Het betreft m.a.w. een andere dan vanuit de moderne romantheorie noodzakelijke (eerste/enige) keuze. In hetgeen hierna volgt gaat het mij om vanuit de SB een antwoord te vinden op de volgende vraag: zijn de tijd- en ruimte-aanduidingen binnen de SB zodanig dat dit werk zoals Buijnsters stelt een ‘suggestie van tijdloosheid’ geeftGa naar eind10 en Huize Spilgoed sterke reminiscenties vertoont met een ‘locus amoenus met onmiskenbare trekken van de rococo-idylle’Ga naar eind11? | ||||||||||||||||
Tijd1Buijnsters probeert vanuit de aanwezige externe tijdgegevens mbt de kalendertijd (referentiële tijdsverwijzingen) te bepalen wanneer de SB zich afspeelt. Daarbij baseert hij zich op in de onderhavige tekst gevoerde discussies waarin namen vallen als ‘Voltaire, Bolingbroke en andere “filosofen”’, op ‘de talrijke allusies op schrijvers, boeken, componisten (Jean-Jacques Rousseau), toneelspelers (Garrick) en schilders (Troost)’, waaruit hem | ||||||||||||||||
[pagina 189]
| ||||||||||||||||
blijkt dat ‘de geschiedenis zich in de tweede helft van de achttiende eeuw afspeelt’.Ga naar eind12 Als voorbeelden van gegevens die een meer nauwkeurige datering zouden toestaan noemt hij ‘in de volgorde waarin ze binnen de roman gepresenteerd worden’Ga naar eind13: brief 19: ‘Burgemeester T.’, met wie volgens Buijnsters ‘Mr. Egbert de Vrij Temminck (1700-1785), sedert 1749 burgemeester van Amsterdam, bedoeld is’. Hierbij tekent hij aan: ‘Een exacte tijdsaanduiding kan men deze informatie moeilijk noemen’.Ga naar eind14 brief 55 ‘verhaalt van de opschudding die de nieuwe psalmberijming onder het gereformeerde kerkvolk in Maassluis veroorzaakt.’ En, zegt Buijnsters verder, ‘Deze berijming werd 1 januari 1775 ingevoerd; het naar aanleiding hiervan ontstane oproer eindigde twee jaar later’.Ga naar eind17 brief 90: hierin wordt over Josef van Bitaubé gesproken als ‘een der fraaiste werken, die onlangs in 't licht gekomen waren’.Ga naar eind18 Dit ontlokt Buijnsters de opmerking dat Onlangs [...] in elk geval nooit later [kan] zijn dan 1769’, datum van verschijnen van ‘een nederlandse vertaling’, maar meer waarschijnlijk op 1767 gesteld zal moeten worden, datum van (eerste) verschijnen in Parijs, want ‘de galante heer R. zal wel het franse origineel aan de “Demoiselles” hebben aangeprezen’.Ga naar eind19 Situeerde Buijnsters de SB in eerste instantie in ‘de tweede helft van de achttiende eeuw’, op basis van deze gegevens concludeert hij: ‘1. de roman wordt geacht te spelen in de eigen tijd, ongeveer aan het eind van de zeventiger jaren; 2. de in de brieven impliciet gegeven dateringen zijn echter weinig nauwkeurig en spreken elkaar zelfs enigszins tegen (cf. br.19 en br.90)’.Ga naar eind20 | ||||||||||||||||
2Bekijken we de meer expliciet gegeven externe tijdsaanduidingen nogmaals. brief 19: ‘Burgemeester T.’, naar aanleiding waarvan Buijnsters opmerkte dat | ||||||||||||||||
[pagina 190]
| ||||||||||||||||
‘men deze informatie moeilijk [een exacte tijdsaanduiding kan] noemen’. Dit zou juist zijn indien ‘deze informatie’ als een op zichzelf staand gegeven werd gepresenteerd. Zij wordt echter in een zeer specifieke context geplaatst blijkens een citaat dat óók door Buijnsters zelf op deze plaats wordt gegeven: ‘Hoor, als ik Burgermeester T., of een ander braaf Regent van onze Stad was, ik zou Amsterdam eens terdeeg zuiveren van die onnutte Broodëeters. [...] En zulke kwanten, als Broer Benjamin, kregen logement in 't grote Werkhuis, dat er zal gebouwt worden op 't Wezeper Veld’.Ga naar eind21 M.a.w., wat betreft ‘Burgemeester T.’ - zouden we evenals Buijnsters de ‘fictie’ als ‘realiteit’ nemen - kunnen we een meer exacte tijdsaanduiding geven indien we hem in functie zien in de tijd van ‘'t grote Werkhuis, dat er zal gebouwt worden op 't Wezeper Veld’. brief 55: Buijnsters stelde dat in deze brief gesproken wordt van de opschudding die de nieuwe psalmberijming onder het gereformeerde kerkvolk in Maassluis veroorzaakte, en hij tekende daar bij aan dat de berijming aldaar ‘1 januari 1775 [werd] ingevoerd’ en dat ‘het naar aanleiding hiervan ontstane oproer [...] twee jaar later [eindigde]’. Welk jaar betreft de brief in kwestie: 1775, 1776 of 1777? In de SB lezen we (aan het woord is Klaas, een inwoner uit Maassluis, die zich richt tot Anna Willis en haar ‘braven Smit’): ‘[...]“ze willen mit Saetans geweld ier niewe Zalmen ebben, maer Klaes eit ook kneukels an zen lyf. Wy willen Daevis Zalmen ouwen, al zou Maessluis 't onderste boven.” De Heer Smit hadt geen onaartige inval, om hem te beduiden, dat men de Psalmen van David zoude blyven zingen, maar dat zy nu alleen beter berymt waren [...]’.Ga naar eind22 Hieruit zouden we mogen concluderen dat de invoering van de nieuwe psalmberijming in Maassluis nog geen definitief geworden feit was. Klaas' ‘Klaes eit ook Kneukels an zen lyf’ wijst op de gemoedstoestand waarin het betreffende gedeelte van de bevolking van Maassluis verkeerde. Bovendien, Anna Willis rept in haar brief met geen woord over de roeringen ontstaan na de invoering in Maassluis, en die waren niet mis, want ‘mannen noch vrouwen, kinderen noch kranken konden veilig geacht worden voor de razerny der oproermakers’ (zie noot 23). Maassluis ná de invoering was zeker geen oord om een lustig en rustig ‘uitstapje’ naar te maken, zoals Anna Willis en Smit doen. | ||||||||||||||||
[pagina 191]
| ||||||||||||||||
nieuwe psalmberijming in Maassluis officieel nog niet was ingevoerd, deze laatste gegevens leiden er toe te veronderstellen dat we brief 55 als zich afspelend in de periode tussen 12 januari 1773 en (uiterlijk) 1 januari 1775 moeten zien. brief 90: hierin werd gesproken over ‘zeker Boek van Bitaubé, genaamt Josef, als van een der fraaiste werken, die onlangs in 't licht gekomen waren’.Ga naar eind24 De kwestie was: prees de heer R. met zekerheid het franse origineel of een nederlandse vertaling aan? Anders gezegd: heeft ‘onlangs’ betrekking op 1767 of 1769? Achtereenvolgens komen dus de volgende jaren ter sprake: 1779 (brief 19, SB p.79-80), 1773/4 (brief 55, SB p.247), 1767/8 (?) (brief 90, SB p.400). ‘Aan het eind van de zestiger en in de zeventiger jaren spelend’ lijkt meer op zijn plaats dan Buijnster' ‘ongeveer aan het eind van de zeventiger jaren’. Zoals hierboven is gebleken kan ik het helaas niet helemaal met Buijnsters eens zijn wanneer hij stelt dat ‘de in de brieven impliciet gegeven dateringen [...] echter weinig nauwkeurig’ zijn. Vooralsnog ben ik het wel met hem eens mbt de kwestie van de elkaar tegensprekende dateringen. Op grond waarvan spreken die elkaar tegen? Buijnsters kan dit stellen omdat hij hier verband legt tussen het interne en het externe tijdsverloop. Wat het interne tijdsverloop betreft ontwikkelt de SB zich in de toekomst (hij formuleert dit hier echter niet zo expliciet; we moeten dit | ||||||||||||||||
[pagina 192]
| ||||||||||||||||
gegeven afleiden uit zijn mededeling dat de meer exacte dateringen worden opgesomd ‘in de volgorde waarin ze binnen de roman gepresenteerd worden’). Het vertellersheden van de personen in kwestie in het interne tijdsverloop is zodanig dat de externe tijdsaanduidingen in de gegeven volgorde de indruk wekken daarmee in strijd te zijn, nl. ze laten een tijdsontwikkeling ‘het verleden in’ zien. In dit verband lijkt Buijnsters' formulering ‘spreken elkaar zelfs enigszins tegen’ enigszins eufemistisch. Op Buijnsters heeft dit alles - wat het door hem gesignaleerde totale aanbod van externe tijdsaanduidingen betreft: in eerste instantie in de tweede helft van de achttiende eeuw spelend, later toegespitst op ‘ongeveer aan het eind van de zeventiger jaren’ - ‘het effect [van] een zekere vervaging van de kalendertijd’.Ga naar eind28 | ||||||||||||||||
3Laten we de vraag nogmaals stellen en de externe tijdsaanduidingen in vergelijking met de interne bekijken: zijn er binnen de SB plaatsen aan te wijzen waar het leespubliek vanuit de fictie een indicatie krijgt over het tijdstip waarop de Historie van Mejuffrouw Sara Burgerhart geacht mag worden zich af te spelen? Het voorwoord aan de ‘Nederlandsche Juffers’, waarin o.m. over het ‘hoofdoogmerk’ en de ‘aanleidende oorzaken’ welke de auteurs ertoe gebracht hebben ‘om De Historie van Mejuffrouw SARA BURGERHART uittegeven’ wordt gesprokenGa naar eind29, is gedateerd ‘1782’, het enige expliciet gegeven jaartal in de fictie SBGa naar eind30. In de ‘Nareden’, waaraan in het voorwoord wordt gerefereerdGa naar eind31, lezen we dat ‘onze Vriendinne Burgerhart, zedert tien jaren, zeer gelukkig leeft met haren braven Man, en reeds Moeder is van vyf aartige Kinderen’.Ga naar eind32 Dit gegeven plaatst de mededeling mbt het briefkarakter van de SB in het gedichtje dat aan het voorwoord voorafgaat, t.w. de zinsnede ‘[...] is deeze post bewaart’Ga naar eind33 wat betreft het tijdstip van de in de SB gevoerde correspondentie in een zeer bepaald tijdsperspectief. Bepalen we ons tot de ‘tien jaren’ huwelijk. Wanneer de ‘Historie’ net is begonnen, is Sara B. ver in haar negentiende jaar: ‘ik ben echter bykans twintig’ schrijft ze in brief 5 aan Anna Willis.Ga naar eind34 In brief 147 lezen we dat Hendrik Edeling zijn broer Cornelis bericht dat ‘Vader [...] Juffrouw Burgerhart voor my aan haren Voogd ten Huwlyk [heeft] verzorgt’.Ga naar eind35 In brief 155 is Sara B. één dag twintig jaar.Ga naar eind36 Brief 160 is één dag vóór het huwelijk tussen Sara B. en Hendrik E. begonnen en één dag daarna beëindigd.Ga naar eind37 In brief 163 is Sara E. in verwachting.Ga naar eind38 In brief 165 tenslotte is sprake van Sara's kraamkamer en blijkt zij ‘naauwlyks eenen- | ||||||||||||||||
[pagina 193]
| ||||||||||||||||
twintig jaar’ te zijn.Ga naar eind39 Op grond van een combinatie van deze gegevens in hun context mogen we concluderen dat Sara B's huwelijk met Hendrik E. is gesloten toen zij twintig jaar oud was. Resumerend: tijd tot aan de datum van haar huwelijk + de tien jaar huwelijk uit de ‘Nareden’ in combinatie met het jaartal ‘1782’, plaatsen het begin van de gevoerde correspondentie in 1770/1 (we houden hier vooralsnog geen rekening met aanwijzingen mbt seizoenen), het huwelijk van Sara B. en Hendrik E. in 1772. Het jaartal op de titelpagina, het enige dat expliciet naar de kalendertijd verwijst, geeft als jaar van uitgave van de eerste druk van de SB 1782 te zien, een waarlijk wonderlijke coïncidentie, bekijken we de datering van het voorwoord. | ||||||||||||||||
4Keren wij terug tot de door Buijnsters gesignaleerde externe tijdsgegevens. Wat betreft de discussies waarin namen vallen als ‘Voltaire, Bolingbroke en andere “filosofen”’, en ‘de talrijke allusies op schrijvers, boeken, componisten (Jean-Jacques Rousseau), toneelspelers (Garrick) en schilders (Troost)’ levert het beginjaar der correspondentie - beschouwen we dit als extern tijdgegeven - geen enkel probleem op. Er is geen reden waarom er in de brieven niet gepraat zou kunnen worden op de manier zoals dat wordt gedaan.Ga naar eind40 Wat betreft Josef van Bitaubé hoeft er niet nadrukkelijk van een inconsequentie sprake te zijn. Blijven we Klaas' onrust over de psalmen van David interpreteren zoals we gedaan hebben (alhoewel we niet uit het oog mogen verliezen dat dit onderwerp van gesprek al vele jaren een hot topic was), dan doet 1773/4 op deze plaats in de correspondentie vreemd aan. Nog sterker geldt dit voor 1779. Beide jaartallen vallen buiten het binnen de SB geïndiceerde tijdsverloop: de personen in kwestie blijken opeens vele jaren verder in de tijd te leven (blijkens de context is er geen sprake van ‘toekomstvoorspellingen’). Zijn deze verwijzingen bij toeval opgenomen, betreft het hier ‘versprekingen’, romantechnische fouten wat betreft het tijdschema binnen de SB? Of zijn deze gegevens bewust opgenomen om - zoals Buijnsters stelt - mede ‘een vervaging van de kalendertijd’ te bewerkstelligen? Of is er nog iets anders aan de hand?
Buijnsters stelt dat ‘slechts de contemporaine lezer die tegelijk bekend was met de situatie in Amsterdam, of ruimer, in Holland, [...] alle toespelingen op de kalendertijd kon begrijpen’. Hij vervolgt: ‘Naarmate de lezer van Sara Burgerhart minder aan die voorwaarde beantwoordde, werd de historiciteit van de fictie voor hem vager’.Ga naar eind41 Ik wil hier niet ingaan op de | ||||||||||||||||
[pagina 194]
| ||||||||||||||||
evidentie van de mededeling sec, maar er twee elementen uitlichten: - zijn de verwijzingen naar ‘de situatie in Holland’ in der daad zodanig geformuleerd dat men volledig op de hoogte moest zijn wilde het waarschijnlijkheidsprincipe niet in gevaar worden gebracht? - wie is ‘de contemporaine lezer’? Om met het laatste te beginnen. Laten we de vraag anders formuleren: voor wie was de SB in eerste instantie bedoeld? Voor een zeer specifieke groep, getuige het voorwoord uitsluitend gericht tot de ‘Nederlandsche Juffers’: de SB is bestemd voor de ‘lieve jonge Vriendinnen’, de ‘lieve jonge Juffrouwen’Ga naar eind42 van een zelfde leeftijdsgroep als Sara Burgerhart wanneer de ‘Historie’ begint, die ‘agttien, negentien jaar’ zijn.Ga naar eind43 ‘Ons hart kan trillen van vrees’, zeggen de auteurs van het voorwoord, ‘wanneer wy bevallige, zoetaartige, ouderloze of niet wel opgevoede jonge juffertjes, in dien gevaarlyken leeftyd, waar in de jeugd gevoelige harten ontwikkelt, en nog sluimerende driften wakker maakt, eene Waereld zien intreden, met de onärgdenkentheid eens kinds, dat geen gevaar kan vrezen, 't geen het niet kent’.Ga naar eind44 Mede vanuit deze gedachte is de SB als een ‘exemplarisch’ voorbeeld ‘ter lering’ door de auteurs uitgegeven. De SB is echter niet bestemd voor alle meisjes van 18, 19, 20 jaar, maar voor hen die - het moge overbodig klinken, maar toch - lezen, in het bijzonder voor hen voor wie het lezen van ‘zedelyke verhalen, Drama's en Treurspelen’Ga naar eind45 niet uitzonderlijk is, nog meer in het bijzonder voor hen die werken als de SB lezen en daarvoor maar liefst ‘vier guldens en 16 stuivers’Ga naar eind46 willen en kúnnen neertellen. Nog exacter geformuleerd: in eerste instantie is de SB gericht op die meisjes die tot een milieu behoren waar men bekend is met namen als Voltaire, Bolingbroke, Jean-Jacques Rousseau, Garrick, Troost en met, om eens wat topics van beide auteurs te noemen, Pamela en Clarissa; meisjes die weten wat er een ‘Lovelace’ heeft bestaan om een zin als ‘daar zyn mogelyk geen Lovelaces dan in de denkbeeldige Waereld’Ga naar eind47 te kunnen interpreteren; die de werkelijk talloze allussies op schrijvers en boeken moeten kunnen plaatsen. Maar vooral ook die meisjes die - en daar gaat het mogelijk meer om dan de genoemde titels en namen - zich met name zullen kunnen ‘vinden’ in de talloze gesprekken over vriendschap, over melancholie, over de eigenaardigheden van de ziel, over dood en hiernamaals; in de gedragingen van de ten tonel gevoerde meisjes; in hun reacties. Meisjes die het bedrag van ‘honderd halve ryertjes’ dat Abraham Blankaart jaarlijks voor Sara B. aan Zusanna Hofland betaalt op de juiste waarde kunnen schatten; die weten wat er bedoeld wordt wanneer - en ook dat zijn externe tijdsaanduidingen - Hendrik Edeling zegt dat hij het gevoel had of hij ‘een elektrische’, ‘Musschenbroeksche, schok’ door zijn ‘ziel voelde heen horten’Ga naar eind48; die weten wat Jacob Brunier met ‘Tonco-Boontjes’ bedoeltGa naar eind49. Van dergelijke gegevens zijn er eveneens ‘talloze’ te vinden. | ||||||||||||||||
[pagina 195]
| ||||||||||||||||
Met andere woorden, de lezeressen voor wie de SB in eerste instantie is bestemd, waren in 1770-1772 te jeugdig om zich bij het lezen van het werk in kwestie begin tachtiger jaren exact beschreven historische feiten, zoals politieke kwesties te kunnen herinneren. Ze worden er dan ook niet mee geconfronteerd. Alle namen en titels, gespreksonderwerpen zitten niet vastgepind op de periode begin jaren zeventig: zij kunnen allen op een even ‘natuurlijke’ wijze in gesprekken begin zeventiger als eind zeventiger - begin tachtiger jaren voorkomen. De functie van de impliciet gegeven dateringen 1773/4, 1779 is er binnen mijn opvatting dan ook geen van ‘en dán speelt de geschiedenis zich af’, maar een die, rekening houdend met het herinneringskader van het jonge lezeressenpubliek, het element van authenticiteit verstevigt, die waarschijnlijkheids-illusie-bevorderend werkt, en op grond daarvan zeer bewust is ingebracht. Wat 't Werkhuis betreft spreekt dit voor zich; de ‘nieuwe’ psalmberijming - bovendien de psalmen van David, topic in de huisgezinnen en scholen in kwestie - in 1774 ingevoerd, was eind zeventiger, begin tachtiger jaren ‘vers’ genoeg. Ik volsta er mee op te merken dat enerzijds de kwestie mbt nieuwe gezangen en nieuwe zangwijzen aan de orde bleef, met name mede gestimuleerd door met de ‘nieuwe’ psalmberijming opgedane ervaringenGa naar eind49a; anderzijds was het hiervoor genoemde jeugdige leespubliek maar één van de toen levende generaties, en werd via ‘oudere’ generaties met levende bewijzen van en ervaringen met de ‘oude’ psalmenberijming geconfronteerd. (Laten we ook niet vergeten dat het om 2 mededelingen gaat op een totaal van ruim 800 pagina's! Met betrekking tot Josef van Bitaubé wil ik in dit verband alleen nog opmerken dat in 1779 een herdruk van de nederlandse vertaling verscheen.) Op basis van de aanwezige externe tijdsaanduidingen concludeert Buijnsters verder dat ‘de roman allerminst een tijdsbeeld geeft van het leven in de Republiek’; even verder merkt hij op dat er in de ‘hollandsche huiskamer wel weinig door [dringt] van het tijdsgebeuren en van het politieke bedrijf zelfs helemaal niets.’.Ga naar eind50 Wanneer hij dan zijn verbazing uitspreekt over het feit dat deze twee ‘politieke’ auteurs met geen woord reppen over de partijtwisten stelt hij: ‘Over de reden van deze handelwijze kan men speculeren: was het voorzichtigheid of literaire conventie? Het effect is in elk geval weer een zekere vervaging van de kalendertijd’.Ga naar eind51 Was het dan de bedoeling van de auteurs ‘een tijdsbeeld van het leven in de Republiek’ te geven? Was het niet meer hun bedoeling een tijdsbeeld van ‘een’ leven in een zeer specifieke tijd te geven, dat van ene ‘Sara Burgerhart’, en het milieu zodanig af te schilderen dat - ik herinner er nogmaals aan - de ‘lieve jonge Vriendinnen’ zich in deze ‘Historie’ van ‘Mejuffrouw Sara Burgerhart’ konden vinden? Wanneer de politiek daar mager afkomt in die zin dat er niet expliciet en uitgebreid over wordt gesproken lijkt het mij dat de oorzaak niet in ‘voorzichtigheid’ van de beide | ||||||||||||||||
[pagina 196]
| ||||||||||||||||
auteurs of in ‘literaire conventie’ moet worden gezocht, maar in het milieu van ‘Sara Burgerhart’, de leeftijd en levenswijze van centrale fictieve personen als Sara, Lotje en Letje, het lezeressenpubliek, en in het thema, het onderwerp van deze ‘Historie’ waarin Geld - Geloof - Gareel een belangrijke rol spelen, dat binnen dit milieu aan de orde wordt gesteld. Resumerend moet ik concluderen dat ik het op grond van bovenstaande overwegingen met Buijnsters' conclusie dat de externe tijdsaanduidingen zodanig zijn dat zij ‘een zekere vervaging van de kalendertijd’ bewerkstelligen niet eens kan zijn vanwege zijn interpretatie van - bovendien een gedeelte van de - externe tijdsgegevens, en het vanwege het invoeren van een doelstelling van het werk die buiten de SB omgaat maar die hij als norm hanteert. | ||||||||||||||||
5Komen we bij de interne tijdsaanduidingen, door Buijnsters omschreven als ‘hoe langduurt de Historie van Mejuffrouw Sara Burgerhart?’Ga naar eind52 Bij het gedeelte over externe tijd had hij al opgemerkt: In de gehele roman komt geen enkel jaartal voor. Evenmin bevatten de 175 brieven de bij Richardson normale dagaanduiding. Tweemaal, in br. 91 en 122, staat boven een passage de precieze kloktijd.Ga naar eind53 Hij stelt dat wat betreft ‘de interne tijdsgeleding van de roman [...] de figuur van de titelheldin ons het meeste houvast[biedt]’Ga naar eind54, en komt tot het volgende tijdschema:
En, zegt hij verder Verreweg het grootste gedeelte van de historie speelt zich af binnen een niet nauwkeurig aangeduide periode van enkele maanden. [...] welke lezer zal de verschillende leeftijdsvermeldingen van SB, die de grondslag vormen voor bovenstaand schema, ook echt als oriëntatiepunten binnen een continuüm beleven? Mij dunkt dat ze in een zo uitgebreide roman niet eens opvallen en daarom ook nauwelijks het voortschrijden van de tijd kunnen suggereren. In elk geval betekenen die leeftijdsvermeldingen absoluut niets voor het tijdsbesef van de romanfiguren. Ze dienen alleen maar om het effekt van een mededeling te versterken.Ga naar eind56 | ||||||||||||||||
[pagina 197]
| ||||||||||||||||
Van dit laatste voert hij o.m. als voorbeeld aan Anna Willis' waarschuwing aan Sara's adres tegen te grote gemeenzaamheid, waarbij hij aantekent: ‘Het “nog geen twintig” accentueert hier enkel Sara's jeugdige onschuld’Ga naar eind57 (curs. door mij). Hierbij wil ik alleen even herinneren aan een reeds hierboven geciteerde plaats waaruit blijkt dat o.m. het attenderen op gevaren waar ‘onschuldige’ juffertjes zich argeloos in begeven mede een stimulans was voor de auteurs van het voorwoord om de SB uit te geven.Ga naar eind58 Over Sara's verjaardag merkt hij op: ‘Sara's twintigste verjaardag lijkt enkel een vermelding waard om de beschrijving van een vrolijk soupeetje mogelijk te maken’.Ga naar eind59 Zou er echt niet meer aan de hand zijn? 154 brieven langs is Sara B. ‘negentien’ geweest: ze is van tante Zusanna Hofland weggelopen, heeft een volstrekt nieuwe manier van leven gevonden en weet met haar ‘vrijheid’ nauwelijks raad, is het hof gemaakt door Cootje Brunier, Willem Willis, de heer R., Hendrik Edeling, is bijna van haar eer beroofd, vindt langzaam haar evenwicht, de trouwplannen met Hendrik E. nemen gestaag definitieve vormen aan, en wordt twintig jaar. In brief 155 is zij dan twintig, en Anna Willis verhaalt over het bewuste souper ter gelegenheid van die verjaardag, in der daad. Zij zet het af tegen het Rotterdamsche soupeetje, een ander milieu. Maar zij beschrijft ook wie er op Sara's jaardag aanwezig waren: Abraham Blankaart, de weduwe Spilgoed, de weduwe Willis, Lotje Rien du Tout, Letje Brunier, Cootje Brunier, Willem Willis, Cornelis Edeling, Hendrik Edeling, Anna Willis zelf, verzameld rond het middelpunt, de figuur waar het in deze ‘Historie’ om gaat: Sara Burgerhart. M.a.w. iedereen die haar op dat moment lief is, de hele lieve club, is voor de eerste keer met elkaar aanwezig. Tevens is het soupeetje een afscheid, geeft het een breekpunt aan: met Sara's twintigste jaar begint een volstrekt andere periode. Sara trouwt, Anna trouwt, de weduwen vinden elkaar, enz., iedereen op haar verjaardag aanwezig zal eigen wegen gaan kiezen welke zich van elkaar zullen scheiden. Tien brieven later is Sara E. 21 jaar. Buijnsters merkt n.a.h. op: ‘In br. 165 tenslotte dient het noemen van de leeftijd weer uitsluitend om het jeugdige als zodanig aan te geven. Sara maakt haar man deelgenoot van haar angst dat zij de geboorte van hun eerste kind niet zal overleven: “ik ben nauwelyks eenentwintig jaar; ik zou zo gaarn by u blyven, ik zou zo gaarn ons kind, onder myn zorgent oog, zien opwassen.’.Ga naar eind60 ‘[...] uitsluitend om het jeugdige als zodanig aan te geven’ ... Het krijgen van kinderen eind 18e eeuw was voor vrouwen niet zonder risiko, dat is bekend; het is dus niet verwonderlijk en zeker niet onterecht dat ook Sara E. zich wat de afloop van de aanstaande gebeurtenis zorgen maakt. (De weduwe Spilgoed begrijpt haar angst, en geeft adviezen wat wel en niet te doen.Ga naar eind61) En om dan net 21 te zijn, en zoals Sara het idee te hebben dat het ‘ware leven’ pas kort is begonnen, dan is zo'n gedachte niet licht verteerbaar. Maar Sara overleeft het: er bestaat dus een kans een bevalling te | ||||||||||||||||
[pagina 198]
| ||||||||||||||||
overleven. Maar bovendien moeten we hier ook niet uit het oog verliezen dat er een zeer specifiek beeld wordt geboden: Sara, in haar 20e jaar getrouwd, nu net 21 en in verwachting van de eerste. Ook hierin wordt een voorbeeld gegeven Constateerde Buijnsters hiervóór dat de mbt Sara genoemde leeftijdsindicaties ‘in een zo uitgebreide roman niet eens opvallen en daarom ook nauwelijks het voortschrijden van de tijd kunnen suggereren’, nu concludeert hij: We mogen wel besluiten dat de genoemde leeftijdsindicaties, indien ze de lezer al in het geheugen blijven hangen, totaal geen ontwikkeling van de tijd en, parallel daaraan, van de persoonlijkheid weerspiegelen. Eerder zijn het statische merktekens die de onveranderlijke juveniliteit van de titelheldin suggereren en verbindt hier aan dat dit geheel een ‘suggestie van tijdloosheid’ geeft.Ga naar eind62 Nu schrijdt de tijd ook ogenschijnlijk langzaam voort: 154 brieven lang is Sara in haar negentiende jaar, en de lezer(es) wordt volgens Buijnsters' opgave 4 maal expliciet met deze leeftijd geconfronteerd: in de brieven 5, 12, 40 en 106. Het lijkt mij dat het ‘geheugen’ van de lezer(es) - indien we van een redelijk opnemingsvermogen uitgaan - met deze mededelingen niet al te veel moeite zal hebben: 3 maal een bevestiging van wat reeds bekend was, 149 brieven lang geen verandering in dit gegeven. Dan volgt een ommekeer, de tijd gaat ‘sneller’; in brief 155 nieuwe informatie: Sara is twintig geworden, en kort daarop, tien brieven later: Sara is eenentwintig. Of het ‘statische merktekens [zijn] die de onveranderlijke juveniliteit van de titelheldin suggereren’ moeten? Nemen we nogmaals het voorwoord ter hand. De auteurs ervan stellen: Onze hoofdbedoeling is aantetonen: ‘Dat eene overmaat van levendigheid, en eene daar uit ontstaande sterke drift tot verstrooijende vermaken, door de Mode en de Luxe gewettigt, de beste Meisjes meermaal in gevaar brengen, om in de allerdroevigste rampen te storten, die haar veracht maken by zulken, die nimmer in staat zyn, om haar in goedheid des harten en zedelyke volkomenheid gelyk te worden; by zulken, die zy in 't licht stonden; by zulken, die het wrede vermaak hebben, om haar, reeds gevallen, dodelyk te grieven, of zich niet verwaardigen, zich immer in te laten met haar, die niet der Ondeugd, maar der Onbedagtheid ten prooije wierden; dat het, ook om die reden, een onschatbaar voordeel voor jonge Meisjes is, onder de bescherming te komen van zulke Vrouwen, die voorzichtigheid aan minzaamheid, en goedhartigheid aan eene beredeneerde onverzetlykheid verbinden: wyl dit die geenen zyn, onder wier bestuur de beste meisjes ook de braafste Vrouwen worden.’Ga naar eind63 Om dit aan te tonen hebben de auteurs, het is reeds eerder gezegd, een zeer specifiek soort meisjes van een zeer bepaalde leeftijd op het oog. Zo'n zeer | ||||||||||||||||
[pagina 199]
| ||||||||||||||||
specifiek meisje van zo'n zeer bepaalde leeftijd staat gezien de doelstelling zeer nadrukkelijk centraal: de ‘Historie’ van ene ‘Sara Burgerhart’, die zich losgerukt hebbend van de geborneerde omgeving van Zusanna Hofland, op een in de ogen van de auteurs van het voorwoord cruciaal moment wat leeftijd betreft: ver in de negentien, de kans krijgt een leven te leiden dat ‘in haar aard’ ligt, ‘onschuldig’ in enkele onverkwikkelijke situaties terecht komt, zich er toch - m.n. dankzij haar omgeving - uit redt, en ondanks alles ene ‘Sara Edeling’ wordt. Het hoe, waarom en wat van dat cruciale moment staat in het brandpunt, daarvan wordt een detailopname gegeven. Het is niet zo zeer de bedoeling te suggereren dat we hier met een ‘titelheldin’ te maken hebben die ‘jong blijft’. Sara is geboren, opgegroeid, 2 (br. 6), 6, 12 en 16 jaar geweest (br. 5); wanneer de ‘Historie’ begint is ze ver in de negentien (br. 5), wordt 20 (br. 155); ze wordt 21 (br. 165), 26 (br. 173), en in de ‘Nareden’ komen we zelfs te weten dat ze 30 is. De leeftijdsindicaties ‘suggereren’ niet, zij geven de feitelijke situatie binnen de fictie aan; valt daarbij het accent op Sara's 19e, 20e jaar dan is het niet om ‘de onveranderlijke juveniliteit van de titelheldin [te] suggereren’, maar om - zoals de doelstelling aangaf - nauw omschreven implicaties die een bepaalde leeftijd voor een specifiek soort meisje met zich mee kunnen brengen helder te maken. | ||||||||||||||||
6Buijnsters stelde dat ‘de 175 brieven de bij Richardson normale dagaanduiding’ niet bevatten,Ga naar eind64 en er slechts tweemaal ‘boven een passage de precieze kloktijd’ staat; wat betreft ‘de interne tijdsgeleding van de roman’ zegt hij, ‘biedt de figuur van de titelheldin ons de meeste houvast’: Sara's leeftijd van 19, 20, 21 jaar, haar huwelijk, in verwachting zijn, haar eerste kind; bovendien is er nog Abraham Blankaart, ‘in br. 138 nog vijftig’ en in br. 173 ‘inmiddels zevenenvijftig geworden’. Maar gaat hij verder, beleeft de lezer deze tijdsindicaties ‘ook echt als oriëntatiepunten binnen een continuum’? Volgens hem vallen ze in het grote geheel niet eens op en zullen ‘daarom ook nauwelijks het voortschrijden van de tijd kunnen suggereren’; ze geven eerder een ‘suggestie van tijdloosheid’, hetgeen nog versterkt wordt ‘door de afwezigheid van seizoensaanduidingen’ en het feit dat het weer ‘op een hoogst enkele uitzondering na [...] voortdurend ideaal mooi en stabiel [is]’.Ga naar eind65 Zijn er buiten de genoemde leeftijdsindicaties en de twee passages met de ‘precieze kloktijd’ binnen de SB geen interne tijdaanduidingen gegeven? Zijn binnen de brieven onderling geen aanwijzingen gegeven die de lezer(es) toestaan op een andere manier af te leiden welke periode brief | ||||||||||||||||
[pagina 200]
| ||||||||||||||||
1-175 beslaat? Worden er inderdaad geen seizoensaanduidingen gegeven? In het tweede deel van dit artikel zullen de brieven aan een nader onderzoek wat dit èn het ruimte-aspect betreft worden onderworpen. Daarom: wordt vervolgd.
Bussum, wijnmaand 1973 |
|