| |
| |
| |
Aankondiging en bespreking
Taalkundige Bibliografie
Verschenen Supplement I van de Taalkundige Bibliografie van het Instituut voor Neerlandistiek van de Universiteit van Amsterdam. Dit supplement, geredigeerd door Geert Booij, Martha Heesen en Johan Kerstens, bevat in de eerste plaats aanvullingen op de bestaande rubrieken. Daarnaast zijn enkele nieuwe rubrieken toegevoegd, waaronder ‘Taal en Denken’, ‘Competence en Performance’, ‘Relatieve zinnen’, ‘Spelling’. Bovendien zijn een auteurs- en rubrieksregister toegevoegd. Het totaal omvat ongeveer 50 pagina's.
Het supplement is zo gemaakt dat men de pagina's per rubriek kan toevoegen, zodat één - zij het losbladige - bibliografie ontstaat. Het kan besteld worden door f 1, 50 over te maken op Gemeente Giro B 42579 van G.E. Booij, Kralenbeek 539, Amsterdam (het postgironummer van de Gemeente Giro is 13500). (G.B.)
W. Drop, e.a. Over overtuigen. Een oriëntatie in de persuasieve communicatie. Groningen 1972. Wolters-Noordhoff. Prijs f 9, 75.
Het zal niet iedereen op slag duidelijk zijn dat dit boekje geen filosofische of ethische verhandeling is. Het begrip overtuigen (persuasie) wordt hier benaderd vanuit het communicatiegebeuren, en kan het best begrepen worden in termen van doelstelling. In hun inleiding zeggen de auteurs: ‘Als we de verbale communicatie bekijken vanuit het perspectief van de zender dan kunnen we een indeling maken naar soorten doelen die hij kan nastreven. De voornaamste zijn: het geven van informatie, het geven van een oordeel (commentaar), het overtuigen, het doen gehoorzamen, het vermaken. Op grond hiervan onderscheiden we informatieve, commentariërende, persuasieve imperatieve en diverterende communicatie.’
Bij een beschouwing van het begrip door de eeuwen heen, belanden we via de onvermijdelijke Grieken en Romeinen (retorica) bij de al even onvermijdelijke Amerikanen (psychologie). De belangrijkste figuur aan wie de auteurs hun gegevens ontlenen is G. CRONKHITE en speciaal aan zijn werk Persuation. Speech and behavioral change. Indianapolis-New York 1969.
Cronkhite onderscheidt in het overtuigingsproces: het persuatieobject, het motivatieobject en de relatie tussen de eerste twee. (Cronkhites basisparadigma van overtuigen). Het persuasieobject is datgene waarvan de zender (persuator) de ontvanger wil overtuigen (bijv.: er moet geboortebeperking zijn). Het motivatieobject is datgene waarover de ontvanger een oordeel heeft dat de persuator kan gebruiken (bijv.: de ontvanger is van mening dat woningnood krachtig moet worden bestreden). De persuator toont de relatie aan tussen het motivatieobject en het persuatieobject,
| |
| |
zodat, volgens de consistentie theorieën, de ontvanger de oordelen over beide subjecten met elkaar in overeenstemming brengt. Het al of niet slagen van het persuasieproces hangt dan af van de sterkte van het oordeel van de ontvanger over het motivatieobject (attitude) en van de sterkte van de relatie tussen persuasieobject en motivatieobject.
De auteurs bespreken verschillende soorten relaties die kunnen bestaan tussen het persuasie object en het motivatieobject, in te delen in rationele en niet-rationele relaties. Voor de beschrijving van rationele relaties gebruikte Cronkhite het model van TOULMIN voor logische argumentatie. De auteurs laten de toepassing van dit model duidelijk zien. Verder geven ze een overzicht van enige psychologische theorieën in verband met persuasie, vooral betrekking hebbend op attitude verandering.
Voor het persuasieproces zijn deze theorieën slechts zijdelings van belang. De auteurs geven onvoldoende aan waarin het belang van deze theorieën voor het persuasieproces schuilt. Zij geven bijvoorbeeld het balans-model van HEIDER en een variatie erop: de cognitieve dissonantie-theorie van FESTINGER. Van deze laatste theorie zeggen de auteurs dat de persuasieve situatie slechts een van de mogelijke oorzaken is voor het ontstaan van dissonantie, en dat is net het omgekeerde van wat de lezer weten wil. De lezer wil weten wat de theorie van Festinger bijdraagt tot inzicht in de persuasietheorie en niet omgekeerd. Van de andere theorieën geven de auteurs onvoldoende het verband aan met Cronkhites basisparadigma: baseert Cronkhite zich op deze theorieën, of stelt hij er zijn opvattingen naast. De auteurs geven te weinig informatie over de waarde van en de samenhang tussen de door hun genoemde theorieën.
Een volgend hoofdstuk behandelt studies over variabelen die invloed hebben op de uitwerking van persuasieve communicatie. De variabelen zijn ingedeeld naar hun relatie tot de boodschap, de zender, de ontvanger(s) en tot groepsvariabelen. De lezer vindt hier een bespreking van studies over de betreffende onderwerpen.
Tot slot is een vrij uitgebreide bibliografie opgenomen met een lijst van tijdschriften die in de bibliografie voor komen. Verder bevat de bibliografie een lijst met codenummers van de bibliotheken in Nederland waar tijdschriften of boeken uit de bibliografie aanwezig zijn.
Over overtuigen bevat voor degenen die ‘belangeloos geïnteresseerd zijn’ weinig toepasbare informatie. Voor studenten taalbeheersing is het inderdaad een oriëntatie in theorieën en opvattingen over de persuasieve communicatie. Voor de onderzoeker in dit gebied is vooral het bibliografies gedeelte van belang. Over overtuigen is voor hem een waardevolle bibliografie met een uitgebreide inleiding. Over overtuigen is het enige, mij bekende, werk over overtuigen dat in het Nederlands verschenen is. (PvC)
C.H. den Hertog. Nederlandse spraakkunst. 3de dr. ingel. en bew. door H. Hulshof. Tweede stuk: De leer van de samengestelde zin. Amsterdam 1973. W. Versluys. geb. f 15, -
Er is geen aanleiding het bij het verschijnen van het eerste stuk uitgesproken positieve oordeel te herzien. Ook van het tweede stuk heeft Hulshof een overzichtelijk en prettig leesbaar geheel gemaakt. De weinige drukfouten kan de lezer gemakkelijk zelf verbeteren. De inhoud, ‘een zeer problematisch onderdeel van de spraakkunst’ (p. I), is intrigerend en zal voor iedere taalkundige inspirerende lektuur vormen. Ik zie dan ook met enige spanning het door Hulshof aangekondigde kritisch kommentaar tegemoet. (AF)
| |
| |
Georgetown University Press
Studenten Nederlands die met hedendaagse taalkunde gekonfronteerd worden, willen zich nogal eens verschrikt en met wrevel afvragen wat ze dáár nou mee moeten. Misschien is het nuttig de aandacht te vestigen op de verschillende publikaties van Georgetown University, een bolwerk van mensen die zich onder andere over dat soort kwesties het hoofd breken. Naast het ‘normale’ onderzoeks werk komen onder de aandacht:
1. Toekomstperspectieven: nieuwe ontwikkelingen in het vak.
2. Toepassingsgebieden: inplikaties van onderzoeksresultaten voor allerlei toepassingsgebieden, waaronder de leraarspraktijk.
3. Bezinning op de stand van zaken; af en toe omvat een artikel een degelijk stuk samenvatting van recente literatuur over een bepaald specifiek onderwerp.
Al met al een geestdriftige poging het vakgebied levend te houden ook voor degenen die het direkt kontakt met de akademie verloren hebben, motiverend en stimulerend. Van de publikaties zal ik hieronder een handvol vrij recente vermelden. Ik moet daarbij noodzakelijkerwijs kort zijn; in de toekomst zal ik misschien op sommige boeken wat uitvoeriger terugkomen.
Some new directions in linguistics. Roger W. Shuy ed. Washington 1973.
Georgetown University Press.
Een opsomming van de inhoud: Guy Carden, Dialect variation and abstract syntax; Robert J. Di Pietro, New vistas in a post-transformational era; G.M. Green, How to get people to do things with words: the question of whimperatives; James L. Fidelholtz, The methodology and motivation of transformational grammar; Harry A. Whitaker, Comments on the innateness of language; Frederick Williams, Some recent studies of language attitudes. Shuy zegt er in zijn inleiding dit over: ‘In general, these papers provide a kind of warning to linguists not to be too smug. The authors criticize the current condition of linguistics but not without suggestions for new directions in the future. In a sense, these papers symbolize the new directions being taken by the field as a whole today. After a decade of looking primarily inward, linguistics is now also looking outward toward variability, as Carden points out, toward semantics, as Green clearly shows, toward the brain, as Whitaker and Fidelholtz demonstrate, toward social-psychology as Williams observes, and toward a broad communicative framework, as Di Pietro ugers.’ (p. vii)
Languages end linguistics: working papers.
Number 4 Richard O'Brien ed. Washington 1972. Paperback $ 1.95.
Number 5: Sociolinguistics. William K. Riley and David M. Smith eds. Washington 1972. Paperback $ 1,95.
Deze serie omvat alle aspekten van taal en taalkunde. Opgenomen werden oorspronkelijk werk, besprekingen, samenvattingen van recente literatuur, maar ook korte notities en kommentaren, aankondigingen en verslagen. Doel is het snel ter diskussie stellen van onderzoeksresultaten. De inhoud heeft dan ook een enigszins preliminair karakter.
Bijdragen of korrespondentie kunnen gestuurd worden naar the editor of LAL in care of: Publications Department, School of Languages and Linguistics, Georgetown University, Washington, D.C. 20007.
Nummer vier is inderdaad een veelsoortige verzameling, overwegend taalkundig van aard: over de fonologie van het Chinees, permutatiegroepen in discourse, case
| |
| |
grammar, sociolinguïstische methodologie, taal als sociale adaptatie, de filosofie van de taalkunde, voorzetsels in tijdsbepalingen. Maar daarnaast ook een tweetal franstalige stukjes: Eléments pour une ontologie du théâtre; Valéry contre Sainte-Beuve.
Nummer vijf heeft sociolinguïstiek als thema: ‘The papers included in this volume have been selected to represent some of the varied interests pursued by members of the Georgetown University Sociolinguistics Program which is itself described by the first paper (...)’ (p. iii). Dat programma omvat drie gebieden:
1. linguïstiek; 2. studie van sociale faktoren in taalgebruik;
3. toepassing van de bij 1. en 2. gevonden resultaten in onderwijsproblematiek. In de overige artikels komen inderdaad die drie thema's aan de orde.
Report of the 22nd Annual Round Table Meeting on Linguistics and Language
Studies. Richard J. O'Brien ed. Washington 1971.
Monograph Series on Languages and Linguistics 24
Georgetown University Press. $ 3,95
Report of the 23rd Annual Round Table Meeting on Linguistics and Language Studies. Roger W. Shuy ed. Washington 1972.
Monograph Series on Languages and Linguistics 25
Geortgetown Universiy Press. $ 4,50
De 22ste konferantiebundel heeft als ondertitel meegekregen:
‘Linguistics: developments of the sixties - viewpoints for the seventies’. Uit de inleiding: ‘In any discipline, it is important to pause now and then to survey recent developments and to consider what viewpoints they provide for the future. For linguistics, the sixties have been an extremly active and productive decade. To attempt to capture all the linguistic strands of the decade within the confines of a single meeting is clearly impossible. At most it is possible to report on some of the significant insights of the sixties and relate them to the emerging problems of the seventies. The viewpoints expressed in the papers and discussions included here cover a wide spectrum of the principal developments. (...)’ (p. ix). De bundel bevat bijdragen van Bach, McCawley, Fillmore (case grammar), Chafe, Pike (tagmemics), Werner Winter (vergelijkende taalwetenschap), Friedrich (antropologische linguïstiek), Shuy & Fasold (sociolinguïstiek), Lenneberg (biologische linguïstiek), Ursula Oomen (tekstanalyse), en een serie over linguïstiek in de Sovjet Unie.
Bij de 23ste konferentie was het onderwerp: ‘Sociolinguistics: current trends and prospects’. Bekende namen zijn die van Fraser, Labov, Gumperz, Fishman, Lambert, Fillmore, Grimshaw, Hymes.
Language attitudes: current trends and prospects. Roger W. Shuy and Ralph W. Fasold eds. Washington 1973. Georgetown University Press.
Deze bundel bevat de lezingen van de sektie van de 23ste rondetafelkonferentie (zie hierboven) die taalattitudes als speciaal onderwerp had. De fokus is dus gericht op onderzoek naar subjektieve reakties ten opzichte van taal: attitudes, geloof- en waarde-associaties.
d'Anglejan en Tucker onderzoeken in hoeverre mensen (in Quebec) zich de rol die de taal in hun leven speelt bewust zijn, en welke reakties de pogingen van het provinciaal bestuur om de taalevolutie te beinvloeden, oproepen.
Fraser herhaalt een experiment van Tucker en Lambert om antwoord te krijgen op de vraag of het oordeel dat een proefpersoon zich vormt over het ras van de spreker die
| |
| |
hij hoort, korreleert met de manier waarop hij, eveneens op grond van stemgeluid en spreekstijl, de persoonlijkheid van die spreker evalueert.
Macnamara betoogt, tegen het beter weten van leraren en psychologen in, ‘that favorable attitudes are of only minor importance (...)’ (p. 36) voor het suksesvol leren van een taal.
Palmer onderzoekt de relatie tussen het subjektieve oordeel van moedertaalsprekers over spraakmonsters van niet-moedertaalsprekers en de (extra)linguïstische aanwijzingen die dit oordeel beïnvloeden. Het testmateriaal is in een appendix toegevoegd. Ryan introduceert een procedure voor het kwantificeren van accent en beschrijft experimenten betreffende Mexicaans-Amerikaanse spraak waarbij zo'n kwantificering nodig is.
Sachs, Lieberman en Erickson komen tot de konklusie dat kinderen onder andere door hun formantpatroon als manlijk of vrouwlijk geïdentificeerd kunnen worden; en dat dat verschil in formantpatroon mogelijk niet geheel anatomisch bepaald is (kinderen passen zich binnen de beperkingen van hun anatomie aan aan kultureel bepaalde patronen).
Shuy en Williams proberen erachter te komen of in de subjektieve reakties van proefpersonen ook dimensies (=skala; bij voorbeeld goed-slecht, plezierig-onplezierig) te onderkennen zijn, en zo ja, hoe algemeen die dimensies zijn onder respondenten van verschillende ethnische groepen, sociale lagen, geslacht.
Smith tracht enige in de literatuur gebezigde koncepten (society, culture, ethological, behavior, language & language functions, ideological systems,...) in een kader te plaatsen zodat de door bestaand onderzoek blootgelegde relaties (tussen taal, spraak, attitudes), maar ook de nog bestaande lakunes, duidelijk worden.
Williams bespreekt een methode voor het bepalen en meten van de attitudes die enige populaties van leraren vertoonden in hun beoordeling van kinderspraak; vat samen hoe deze metingen zijn gebruikt voor het operationeel definiëren van dialekt-stereotypen; en doet spekulaties over de rol die de dialekt-stereotypen spelen bij het beoordelen van spraak.
Wölck schrijft over tweetaligheid in Peru (Spaans en Quechua) en de attitudes die daarmee gemoeid zijn.
Wolfram heeft het over taalassimilatie aan het Black English onder Portorikanen in Oost-Harlem.
Tenslotte Taylor over de houding van leraren ten opzichte van Black en Nonstandard English. Konklusie onder andere dat leraren toch tamelijk positief staan tegenover taalvariatie, al zijn er grote onderlinge verschillen, afhankelijk ervan om welk aspekt van dialekt het gaat, van hun eigen biografisch gegevens, van hun sexe, van het feit of de school populatie overwegend wit of zwart is. (A.F.)
Recherches Linguistiques 1 Paris-Vincennes, december 1972.
Deze eerste, sober uitgevoerde, aflevering van Recherches Linguistiques telt 168 pagina's en bevat de volgende artikels:
Pierre Attal: ‘Tous le monde n'est pas beau’. Essai sur les rapports sémantiques entre ‘tous’ et ‘ne pas’.
Carlota Smith: Paraphrase and performance.
Benoit de Cornulier: Littéralement.
François Dell: Une règle d'effacement de i en français.
Patrick Greussay: Un modèle informatique de description de structures musicales.
Paul Hirschbühler: Even: remarques sémantiques.
| |
| |
Suzanne Schlyter: Une hiérarchie d'adverbes en français.
Anne Zribi: Sur un cas de construction pseudo-prédicative.
Korrespondentie dient te worden gericht aan:
Catherine Morin, secretaire de rédaction,
université de Paris-Vincennes,
département de linguistique,
route de la tourelle, France 75012 Paris.
Een verzoek van mij om inlichtingen (abonnementsprijs, verschijningsfrekwentie, publikatievoorwaarden) bleef totnogtoe onbeantwoord. (AF)
A.L. Ligthart, J.T. Lootsma en J.W.N. van Walstijn De keuze waard. Culemborg 1973, Tjeenk Willink/Noorduijn f 7,90.
De samenstellers van deze verzameling teksten, die naar het mij voorkomt bedoeld zijn voor de hoogste klassen HAVO, gaan er m.i. terecht vanuit dat tot nu toe bij het onderdeel tekstverklaring niet alleen het tekstbegrip maar impliciet ook het formuleervermogen getoetst werd. Dit heeft hen er toe gebracht een 21-tal teksten te voorzien van meerkeuzetoetsen. Op zichzelf lijkt dit me een juiste gedachtengang. Echter binnen de vigerende eindexamenregeling is de traditionele tekstverklaring, waarbij zelfs expliciet punten gegeven kunnen worden voor goede formuleringen, nog steeds een belangrijk onderdeel. Ik vraag me dan ook af of leerlingen, wier tekstbegrip enkel op deze wijze getoetst wordt, bij het eindexamen niet in een nadelige positie komen te verkeren.
Verder vrees ik dat het karakter van de gekozen teksten - bijv. over Black Power, reclametaal, milieuvervuiling, gevangenisstraf en feminisme - zodanig is, dat het werken met dit boek de leerlingen, die toch al dood gegooid worden met dit soort onderwerpen, gaat tegenstaan. De praktijk zal dit echter moeten uitwijzen.
Of de multiple-choice vragen goed geconstrueerd zijn, kan ik niet beoordelen. Slechts een ruim opgezet onderzoek kan hier uitsluitsel over geven. (CH 6/10/73)
P.H. van der Pol en J.H.J. van de Pol Zinnig Nederlands 2, Didactische zinsleer voor het tweede leerjaar h.a.v.o.-v.w.o.; voor het tweede en derde leerjaar m.a.v.o. werkboek. Amsterdam [ 1973] W. Versluys B.V. f 7,25
In het eerste deel van hun reeks Zinnig Nederlands hebben van der Pol en van de Pol eenvoudige enkelvoudige zinnen aan de orde gesteld. In dit, tweede, deel vervolgen zij met, zoals ze zelf in de Verantwoording/Handleiding voor de docent stellen, met ‘de bouw van ingewikkelder zinsdelen en zinnen’. Dit doen ze, zoals ze eveneens zelf stellen, volgens de concentrische methode. Veel aandacht wordt besteed in de verantwoording bij dit deel aan de wijze waarop men dit boek zou kunnen hanteren. Gezien de voornamelijk didactische doelstelling, die uit de behandelwijze en de gebruikte terminologie blijkt en die ook al bij deel I (Zie Spektator II, 8) geconstateerd is, een gelukkige gedachte. Het lijkt mij trouwens dat over het algemeen de didactische bruikbaarheid van dit boek voor de bedoelde klassen groot is. Het boek is overzichtelijk, helder en bevat naast tal van traditionele onderwerpen, die overigens herhaaldelijk op aan modern taalkundig onderzoek ontleende wijze behandeld worden, ook een aantal nog niet zo ingeburgerde zaken als bijv. een
| |
| |
homoniemenpuzzel. Al met al voldoende reden om het oordeel dat over de didactische aspecten van deel I gegeven is te herhalen. Op de verantwoording is bij dit deel eveneens weinig aan te merken, daar deze zich tot didactische punten beperkt. (CH 7/10/73)
M.J. Koenen. Verklarend zakwoordenboek der Nederlandse taal. 22ste druk, bewerkt door J.B. Drewes. Groningen 1972. Wolters-Noordhoff. f 5,20
Koenens zakwoordenboek is van pocketformaat en telt 288 pagina's. Het bevat volgens opgave van de uitgever de betekenis van de opgenomen woorden, hun meervoud, accent en geslacht. Verder bij vele werkwoorden aanwijzingen omtrent de vervoeging. Aan de woordenlijst gaan enkele belangrijke regels omtrent spelling en voornaamwoordelijke aanduiding vooraf (11 pagina's). Het boekje besluit met lijstjes van titels, namen uit de bijbel, uit de Germaanse en uit de klassieke mythologie en oudheid (12 pagina's).
Het is gedrukt op helder wit papier. De uitgave is genaaid en heeft een op de rug vastgeplakte omslag.
De bewerker van de 22ste druk, J.B. Drewes, schrijft in het voorbericht dat verouderde woorden en weinig zeggende voorbeelden uit de vorige druk geschrapt zijn. Daardoor ontstond plaats voor een groot aantal nieuwe woorden. Een verantwoording van welke woorden en afkortingen wel en welke niet werden opgenomen ontbreekt. Evenmin vermeldt de bewerker wie hij als gebruiker van het zakwoordenboekje ziet.
Laten we aannemen dat het boekje voor schoolgebruik bestemd is, misschien voor de lagere school en voor eerste klassen voortgezet onderwijs. Verder voor de gemiddelde krantenlezer die wel eens de betekenis van een woord wil opzoeken, maar die afgeschrikt wordt door de prijs en de inrichting van een handwoordenboek.
Deze gebruikers zullen van een woordenboek verwachten dat alle betekenissen van woorden, afkortingen, uitdrukkingen en spreekwoorden erin staan. Schoolgebruikers zullen wellicht vaker dan gewoon minder gebruikelijke woorden (moeten) opzoeken. Dat een zakwoordenboek woorden die heel weinig gangbaar zijn, niet opneemt, is te begrijpen. Wie zo'n woordenboek koopt, weet dat ook of zou het moeten weten. Maar wie Koenen's zakwoordenboek gebruikt, zal daarin niet kunnen vinden wat het zit hem in het bloed, de koe bij de horens vatten, dat staat als een paal boven water betekenen. Alle drie uitdrukkingen uit teksten in een schoolboek en ook daarbuiten niet ongewoon. Uitdrukkingen en spreekwoorden ontbreken in dit woordenboek bijna geheel en dat beperkt de bruikbaarheid sterk.
Bij een willekeurig snel opzoeken van een aantal woorden uit teksten uit schoolboeken (brugklas) greep ik mis bij kapitaal: hoofdletter; elementen: storm en onweer; manoeuvre: slinkse handelwijze. Dat wijst dan ook naar het tweede zwakke punt van dit zakwoordenboek: een minder gebruikelijke betekenis van een woord moet vanwege plaatsgebrek achterwege blijven.
Volgens de bewerker is een groot aantal nieuwe woorden opgenomen: een positief punt. Ik vond inderdaad: inspraak, aanhikken, balen, alternatief, hippie, maar niet ecologie, agoog, V.V.D.M., plate-service. Zijn die laatste woorden te vreemd of te nieuw? Of was er geen plaats voor? Dan hadden naast de andere verouderde woorden uit de vorige druk ook caoutchouc, abeel, en aamborstig wel mogen verdwijnen.
| |
| |
Weinig zeggende voorbeelden zijn geschrapt, zegt de bewerker. Er zijn er wel heel weinig overgebleven. Maar wat hinderlijker is: bij woorden met meer dan een betekenis staan soms niet evenveel voorbeelden als betekenissen. Die voorbeelden zijn niet steeds genummerd, de betekenissen wel. Welk voorbeeld hoort dan bij welke betekenis?
Voor de gebruiker van minder belang is het dat de voorzetsels soms wel, soms niet zijn opgenomen: met, achter, langs, niet: aan, in, onder.
Een pluspunt van het zakwoordenboekje is dat de omschrijvingen over het algemeen in begrijpelijke taal zijn gesteld.
Een woordenboek zal ook vaak moeten dienen als hulp bij het spellen. De apart gegeven regels omtrent spelling en voornaamwoordelijke aanduiding kunnen daarbij een extra steun zijn. Maar waarom ontbreken dan de regels voor wat het allermoeilijkst is voor veel mensen: d, t, of dt. bij de werkwoordsvormen? De woordenlijst biedt immers geen soelaas voor iemand die niet weet of dat heeft iets beteken..met d of t moet, want daarin staat: betekenen, z.w.
Wat een tweede extra van dit woordenboekje betreft: de lijst met namen uit allerlei oudheden veronderstelt dat de gebruiker al weet dat Socrates in de lijst van de klassieke oudheid gezocht moet worden. Waarom de namen niet alfabetisch in de woordenlijst opgenomen?
Het zoeken in de woordenlijst gaat gemakkelijk doordat het verschil tussen vet en niet vet goed zichtbaar is (de trefwoorden zijn vet). En dat het aantal regels per kolom, vergeleken met de vorige druk groter is geworden is geen probleem.
Vervelend was dat mijn recensie-exemplaar - nooit eerder gebruikt - na een middagje ermee werken omslagloos was. De lijm op de rug moet wel van een slechte kwaliteit zijn. Hoe zou dat in een boekentas gaan?
Is nu dit woordenboekje geschikter dan andere voor bijvoorbeeld schoolgebruik? Om dat te bepalen zal men ook de plus- en minpunten van andere schoolwoordenboeken moeten vaststellen. Pas dan kan men kiezen voor A omdat het ‘alles’ geeft, voor B omdat het zo makkelijk in de tas gaat, of voor C omdat ook jonge kinderen ermee kunnen werken. Het belangrijkste gebruikersdoel bepaalt de keus. Voordelen van Koenens zakwoordenboek zijn: begrijpelijke taal; aantal ‘nieuwe’ woorden; overzichtelijkheid; regels voor de spelling; licht van gewicht; goedkoop.
Nadelen: weinig uitdrukkingen en spreekwoorden; beperkt aantal betekenissen bij een woord; beperkt aantal afkortingen; voorbeelden niet steeds genummerd; systematisch geordende namenlijsten; geen regels voor de spelling van de werkwoordsvormen. (EM)
Nicolas Ruwet, An introduction to generative grammar. Transl. by Norval S.H. Smith. Amsterdam etc. (North Holland) 1973. xv, 372 pp. North-Holland Linguistic Series 7. Dfl. 75, -/paperback Dfl. 50, -.
Oorspronkelijke titel: Introduction à la grammaire générative.
Ruwet's Introduction (Parijs 1967) heeft zich altijd onderscheiden van andere inleidingen op het terrein van de generatieve taalkunde. Het is niet een boek waarmee een student elementaire kennis van de transformationele grammatika wordt bijgebracht. Veeleer is het bedoeld voor kollega-linguïsten die op pre-Chomskyaanse wijze werken. De aandacht gewijd aan -vooral de feilen van- ‘Quelques modèles syntaxiques élémentaires’ en ‘Le modèle syntagmatique’ (hfdst. II en III), is dan ook bijzonder groot. De wijze waarop het transformationele model zelf wordt
| |
| |
gepresenteerd stelt hoge eisen aan de lezer, waaraan een taalkundige gemakkelijker zal voldoen dan een beginnend student. Het boek is destijds bijzonder goed ontvangen, blijkens o.m. besprekingen van Gross (Lingua 24 (1969), p. 46 e.v.) en Langacker (Language 45 (1969), p. 97 e.v.). De laatste sprak zijn spijt uit over het feit dat een dergelijk werk in de Engelse taal niet bestond, de eerste meldde reeds dat aan de vertaling gewerkt werd.
Deze vertaling is nu verschenen, en men kan zeggen dat de door Langacker gesignaleerde lakune nog steeds bestond, zodat het boek in een behoefte voorziet. Gelukkig is er wel een appendix aan toegevoegd, waarin in kort bestek wordt uitgelegd wat er sinds het verschijnen van de Franse editie heeft plaatsgevonden op generatief-linguïsties gebied. Ruwet laat niet na te waarschuwen dat zijn aanvulling van minder dan 30 pp natuurlijk geen kompleet overzicht kan bieden. Hij merkt terecht op dat in de eerste plaats opvalt hoe de eenheid van toen is verdwenen, en meningsverschillen de overhand hebben gekregen. Zoiets plaatst de auteur van een inleiding altijd voor een probleem: moet hij de mening van de een weergeven of van de ander, moet hij zo objektief mogelijk het verschil van mening schetsen of juist de overeenkomsten? Ik zal in het kort laten zien hoe Ruwet zich t.a.v. dit probleem heeft opgesteld.
Het ziet er naar uit dat hij een poging heeft gedaan de laatste mogelijkheid te kiezen: ‘...give a general framework, which would doubtless be accepted by all the generative linguists.’ Hij stelt ogenschijnlijk een verzoeningspoging in het werk door te poneren dat de grammatika van een taal door allen wordt opgevat als een ‘system of rules that map a semantic representation onto a phonetic representation of the sentences of this language.’ Hij kan dan konkluderen dat veel van de meningsverschillen tussen de ‘generatieve semantiek’ en de ‘autonome sintaxis’ maar schijn zijn, en het in wezen alleen maar gaat om het al of niet bestaan van de sintaktiese dieptestruktuur en de plaats van de lexikale insertie. Naar mijn mening kan bovenstaande opvatting van de grammatika niet tot het algemene model worden gerekend, maar is het een tipies generatief-semantiese formulering. Het verschil tussen ‘generatieve semnatiek’ en ‘autonome sintaxis’ lijkt mij dan ook dieper te liggen. De eerste stroming hangt bovenstaande formulering aan; de grammatika begint met het genereren van een betekeniskonsept: ‘wat je wilt zeggen’. Volgens de tweede stroming begint de grammatika als een algoritme die betrekking heeft op elementen die losstaan van ‘wat je wilt zeggen’. Betekenisstrukturen komen tot stand door interpretatie van wat die algoritme genereert.
Na deze poging tot verzoening echter, ontkomt Ruwet in zijn weergave van de ontwikkelingen niet aan een zekere partijdigheid. Belangrijk is het gemak waarmee hij stelt dat het algemeen bekend is dat de ernstigste zwakte van het transformationele model is gelegen in z'n enorme deskriptieve kracht. Van dit standpunt uit is het natuurlijk niet moeilijk Lakoff's globale regels etc. als ongewenst af te doen. De generatieve semantiek zou voorts het algemene probleem van het lexicon niet hebben aangesneden (waarom Gruber hier alleen in een noot wordt genoemd is mij niet duidelijk), en zou belangrijke problemen als metafoor en homonimie (!) hebben omzeild. De vaagheid van semantiese interpretatieregels, die zeker nog bestond toen Ruwet deze appendix schreef, wordt echter niet als zodanig bestempeld. Voorts wordt de lezer meegedeeld dat transformaties extrinsiek geordend zijn. Het werk van de Indiana-school, waarin dit wordt bestreden, wordt niet genoemd.
Desondanks kan men spreken van een -gegeven de omstandigheden- goed en reëel overzicht van de belangrijkste ontwikkelingen in de Amerikaanse generatieve linguistiek tot ±1971.
Tot slot nog enkele details. Ik waag mij er niet aan de vertaling te beoordelen; de
| |
| |
vertaler (Norval Smith) moet ik slechts even wijzen op een fout op p. 322, waar beaucoup de monde is vertaald met much of the world. Het zakenregister is verkort, maar ziet er effisiënter uit. De bibliografie is iets uitgebreid, hoewel terecht niet de aanvulling is opgenomen, die werd gegeven in Languages 14 (1969). Bijzonder vervelend is dat de appendix een eigen bibliografie heeft. Je bladert natuurlijk steeds in de verkeerde, hetgeen pijnlijke gevolgen kan hebben, omdat b.v. Chomsky 1968 in de ene iets anders aanduidt dan in de andere. Grappig is het opnieuw te zien wat Nederlandse namen voor problemen geven. Nu weer is A.W. de Groot in het namenregister onder de G opgenomen, maar in de bibliografie onder de D. (PN)
Nou vraag ik je Een boek over interviewen. Amsterdam 1972. Wetenschappelijke uitgeverij. Prijs f 7,90.
Nou vraag ik je is prettig leesbaar. Met een werkgroep van de School voor Journalistiek als kollektief auteur verwacht men trouwens niet minder. Maar over het journalistieke interview vertelt het niet zo veel zinnigs. Het hart wordt gevormd door het hoofdstuk Gesprekstechniek: een getrouwe weergave van wat Richard L. Gorden in zijn Interviewing, Strategy, techniques and tactics. Homewood, Illinois, 1969, presenteert als ‘frame of reference for communication’. Dat frame is een lijstje met 8 kommunikatiebelemmeraars en 8 -bevorderaars. Leve de symmetrie! Belangrijker bezwaar nog is dat Gorden het heeft over het interview als methode om gegevens te verzamelen in sociaal-wetenschappelijk onderzoek (SWO-interview). In Gordens register ontbreekt het woord journalism. De zó sterke overeenkomst tussen SWO - en journalistiek interview die alleen deze handelwijze van de aankomende reporters kan rechtvaardigen, blijft in Nou vraag ik je een impliciete en trouwens ook onjuiste vooronderstelling. De vernieuwing van de journalistiek is daarmee natuurlijk niet gediend: nog steeds in een krijtstreepje naar Van Riel en in spijkerbroek naar de ASVA-voorzitter? (JR)
Peter Hartmann. Zur Lage der Linguistik in der BRD. Athenäum -Skripten Linguistik, nr. 10, Frankfurt/M 1972. (191 blz.) DM 9.80.
Dit boek is het uitvloeisel van een enquête die voor de Deutsche Forschungsgemeinschaft (de duitse tegenhanger van ZWO) is gehouden. Het werd echter uiteindelijk door deze organisatie niet geschikt geacht als officieel dokument. Het is onduidelijk waarom na de afwijzing van het rapport tot publikatie in boekvorm werd besloten.
Het boek bevat een enorme hoeveelheid feiten die voor het grootste gedeelte in bijzonder gemakkelijk toegankelijke tabellen zijn ondergebracht. Men kan informatie vinden over:
het aantal en de verdeling van de leerstoelen taalkunde bij de afdelingen voor moderne talen aan alle duitse universiteiten.
de intensiteit waarmee aan duitse universiteiten linguïstiek wordt gedoceerd
de verschillen in opleidingsmogelijkheden voor linguïsten en taalkundigen aan de verschillende universiteiten
het onderzoek dat binnen en buiten de universiteiten plaatsvindt en de omvang en herkomst van de middelen waaruit dit onderzoek bekostigd wordt
| |
| |
de kanalen via welke men elkaar over en weer informeert, i.h.b. verenigingen, kongressen, publikaties en dokumentatie.
stipendia en subsidiëringsmogelijkheden
de studieprogramma's van de instituten voor algemene taalwetenschap en van de taalkundeafdelingen
experimenten om taal- en letterkunde op middelbare scholen en lerarenopleidingen te scheiden
de struktuur van de nieuwe ‘Fakultät für Linguistik und Literaturwissenschaft’
van de Universität Bielefeld, waar voor algemene taalwetenschap alleen al acht leerstoelen bestaan
een voorbeeld van een instituutsprogramma en van een studiecurriculum (Konstanz) een overzicht van de hoofdpunten van de kritiek die door studenten op de duitse linguïstiek is uitgeoefend, en van gedemokratiseerde instituten, met name aan de Technische Universität Berlin
Naast deze indrukwekkende hoeveelheid materiaal over de situatie van de linguïstiek in de Bondsrepubliek bevat het boek erg uitvoerige overzichten over de ontwikkelingen binnen de linguïstiek in het verleden en in de toekomst.
Het optimisme over de expansie en de dynamiek van het vak dat uit deze passages spreekt mag dan gerechtvaardigd zijn in de omgang met potentiële geldschieters, maar lijkt nauwelijks geschikt om (toekomstige) taalwetenschappers een korrekt beeld van de situatie te geven. Wat nog het meest opvalt in het betoog van Hartmann is de uitermate geëlaboreerde, voor veel duitse intellektuelen typerende verbositeit waarmee over zaken wordt gesproken als interdisciplinaire evaluatie (‘disziplintranszendent’) dialoog (‘Erkenntnisdialektik’) en beroepen die met taal te maken hebben (‘sprachimplikativ’, allen pag. 18-19).
Op het feitenmateriaal en op zijn visie over de toekomst van de linguïstiek baseert Hartmann een aantal (27) aanbevelingen waar men bij de planning van het vak volgens hem rekening mee zou moeten houden. Wat hier opvalt is dat Hartmann geen kwalitatieve kritiek heeft op de huidige stand van zaken. Zijn aanbevelingen komen allemaal neer op verandering van de struktuur van het vak en een zo groot mogelijke expansie ervan. Toch is er wel degelijk ook kwalitatieve kritiek mogelijk. Wat voor een buitenstaander opvalt is het grote gebrek aan empirisch werk in de duitse linguïstiek. Hoe laag de empirie staat aangeschreven blijkt o.m. uit het volgende citaat van Hartmann zelf: ‘Es ist damit zu rechnen, dass es früher oder später theoriehaltige Komponenten auch in solchen Richtungen geben wird, die sich bisher lediglich als “empirisch” verstehen...’ (p. 17-18, kursief van mij, HvR).
Niettegenstaande deze negatieve opmerkingen zou ik i.h.b. die mensen willen aanbevelen van de feiten en aanbevelingen in dit boek te profiteren, die zich in Nederland bezig houden met de planning van de linguïstiek in het kader van de unversitaire herstrukturering. (HvR)
J.G. Stappers. Massacommunicatie. Een inleiding. Amsterdam 1973. (Informatie: Cahiers over massacommunicatie, nr. 7) 214 kolommen op 107 bladzijden (geen paginering, maar kolomaanduiding). Prijs f 14,90.
De werking en de betekenis van massacommunicatie nemen een centrale plaats in in dit cahier over massacommunicatie. Stappers omschrijft massacommunicatie als het
| |
| |
aanbieden van boodschappen aan iedereen. Uit die boodschappen kunnen ontvangers informatie winnen. Hij noemt het winnen van informatie de primaire betekenis van massacommunicatie.
Zeker overschat Stappers de invloed niet van de vijf massamedia: film, televisie, radio, het gedrukte woord en de grammofoonplaat. In zijn opvatting zijn de ontvangers actief betrokken bij massacommunicatie. In dit kader behandelt hij onder andere de hypothese van de ‘selective exposure’, Marshall McLuhan's stelling ‘The medium is the message’ en de hypothese over de zogenaamde informatiekloof.
Vooraf geeft Stappers een uiteenzetting over de terminologie die gebruikelijk is in beschouwingen en studies over informatie- en communicatieproces. Vermeld mag hier worden de misvatting van Stappers dat computers in de toekomst ooit romans zullen kunnen maken. Een machine die romans schrijft is net zo onmogelijk als een machine die vanuit de ene taal in een andere taal vertaalt. De lezer moet hier maar eens het artikel van Battus in Hollands Maandblad (1973), 304 De vertaalmachine op na lezen. De terminologische verhandeling verduidelijkt veel van de complexe massacommunicatie. Als de lezers zich kunnen heenzetten over het lichte ongemak van dit saaie gedeelte - saai ondanks leuke illustraties uit bekende strips -, zullen zij voor hun moeite worden beloond. De visie van Stappers getuigt van een grote belezenheid in de materie, en is zeer interessant. Speciaal voor neerlandici wil ik wijzen op het gedeelte over de informatiekloof, een hypothese die stelt dat groei in kennis relatief groter is bij de beter geïnformeerde. In dat betoog stelt Stappers dat verbetering van het onderwijs belangrijker is dan het verbeteren van het aanbod van de massamedia.
Het boekje in oblongformaat is keurig verzorgd. De legibility (typografische leesbaarheid) is goed. De conceptuele moeilijkheid niet groot. Het is een inleiding die de lezer in staat stelt snel een overzicht te krijgen van het jonge gebied van de massacommunicatie. En ik beveel het aan bij iedereen die betrokken is bij het onderwijs in de moedertaal. (FZ).
|
|