Spektator. Jaargang 3
(1973-1974)– [tijdschrift] Spektator. Tijdschrift voor Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 95]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wim van Calcar
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1. Gegevens uit de literatuur over ‘of’ in de z.g. afhankelijke vraag.Brill: In plaats van het voegwoord dat verschijnt het voegwoord of als verbinding tussen hoofd- en bijzin, indien ‘de zaak als onbekend of twijfelachtig wordt voorgesteld.’ (blz. 23) Deze door of ingeleide afhankelijke zinnen noemt hij ‘indirekte subjektieve vragen’ in onderscheid met de ‘indirekte objektieve vragen ingeleid door vragende voornaamwoorden of bijwoorden als wie, welke, resp. waar, hoe (blz. 24). Bij Terwey vind ik het eerste deel van Brill's opvatting terug: ‘Het voegwoord of wordt gebruikt, wanneer men den inhoud van den bijzin als twijfelachtig wil voorstellen. Is dat niet het geval, dan bedient men zich van het voegwoord dat.’ (blz. 20). Den Hertog is het uitvoerigst. Den Hertog (1899) geeft aan, dat onderwerps-, lijdend voorwerps- en voorzetselvoorwerpszinnen zich in drie groepen splitsen, waaronder: ‘1. afhankelijke mededeelingen met het vgw. dat...2. afhankelijke vragen met het vgw. of, of een vragend vnwd. of bijw.:...(blz. 89; 90-91). Dit soort zinnen kan ook als bijvoeglijke bijzinnen dienen, ‘wanneer een antecedent een werkingsnaam is’ zoals bericht en mededeling (dat) versus vraag en onderzoek (of): het bericht dat hij kwam tegenover de vraag of hij kwam (blz. 93-4). Den Hertog (1904) geeft een historische verklaring van dit of, die voor het heden niet door mijn onderzoek bevestigd wordt: ‘Het voegwoord of moet oorspronkelijk een vraagwoord geweest zijn, dat met de beteekenis wellicht voorkwam in vragende hoofdzinnen, en met de daaruit voortvloeiende beteekenis indien in voorwaardelijke of vragende bijzinnen.’ (blz. 49). Zie ook Den Hertog (1903), blz. 221. Den Hertog (1919) stelt dat en of het scherpst tegenover elkaar en legt verband met de vraag-woorden die Brill al vermeldt. ‘De voegwoorden dat en of worden gewoonlijke grammatische verbindende voegwoorden genoemd, omdat zij niet veel anders doen dan verbinden....Toch drukken zij bovendien een belangrijke logische tegenstelling uit, n.l. die van mededeeling en vraag, van stelligheid en onzekerheid..’ (blz. 22). ‘Uiterlijk is het vragende wie of wat ook hierdoor te onderscheiden (van het relatieve wie of wat vc.), dat het vragende of er achter past.’ (blz. 23) | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 96]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De Vooys merkt op, dat dit gebruik van of ook in verbinding met hoe voorkomt: ‘Indien het inleidend woord hoe is, eventueel in de omgangstaal uitgebreid tot hoe of, hoe dat...’ (blz. 387; cf. blz. 104.) Rijpma-Schuringa laat dit in het algemeen voor de vragende bijwoorden gelden: ‘Staande in de bijzin laten ze of achter zich toevoegen, wanneer het er niet reeds staat: Ik vroeg waarom of hij niet meeging’. (blz. 175). Op blz. 229 lees ik nog: ‘Het woordje of in vragende zinnen behoort tot het eerste zinsdeel: wat of ie 'm (3 delen).’ Dezelfde opmerkingen vind ik bij Tacx, blz. 167.
Er is dus sprake van de volgende observaties:
Deze observaties worden herhaald c.q. bevestigd in recent onderzoek. Gijsbertha F. Bos (1964) merkt op, dat het semantisch verschil tussen de dat- en of-constructie, traditioneel gegeven als dat tussen zekerheid en onzekerheid, ook syntactisch blijkt. In de constructie ingeleid door dat kan een woord als ongetwijfeld of soms = somtijds = een enkele keer opgenomen worden; in de constructie ingeleid door of daarentegen een woord als soms = misschien. De schrijfster wijst er bovendien op, dat een zin als ‘Hij deelde mee, dat J. niet komt’ geparafraseerd kan worden als ‘Hij deelde J's niet-komen mee’, maar ‘Hij vroeg, of J. niet kwam’ niet als ‘Hij vroeg naar J's niet-komen’. (blz. 164) Het verschil in betekenis geeft ze verhelderend weer als volgt: in het geval van de dat- constructie wordt een zakencomplex genoemd zonder onzekerheid; in het geval van de of-constructie met onzekerheid: (a) niet met onzekerheid t.a.v. het bestáán in het geval van wie, wanneer (en - zou ik toevoegen - waar en hoe); (b) met onzekerheid t.a.v. het bestaan in het geval van of. Cf. blz. 135 e.v. inz. 167; 176 e.v. Zij ontkent expliciet dat er oppositie is tussen wel en niet in b.v. ‘Hij vroeg, of J. niet kwam’, dus dat er sprake kan zijn van nevenschikkend of (blz. 249). | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2. Een alternatief: ‘of’ en ‘dat’Ik beschouw zin (1) en (2).
Stel dat de onderliggende struktuur voor zowel (1) als (2) zou zijn: | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 97]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(3)
Met deze struktuur kan ik moeilijk verantwoorden, wat het verschil is dat de grammatici uit par. 1 tussen (1) en (2) vaststelden. Volgens hen was er met (1) sprake van twijfel en onzekerheid, met (2) van zekerheid. Ik merk vervolgens op, dat synoniemen van (1) zijn:
In (1a) en (1b) komt het of uit zin (1) m.i. tevoorschijn als een nevenschikkend voegwoordGa naar eind3.; ik interpreteer deze zinnen tenminste als volgt: ik weet iets, en wel óf dat hij het doet óf dat hij het niet doet. Dezelfde interpretatie krijgt (1), in tegenstelling tot (2). Zin (2) stelt vast, dat hij iets doet en dat ik dat weet. Met zin (1) wordt niet gezegd dat iemand iets doet, maar wel dat ik iets weet, namelijk over het ja dan neen. De afhankelijke woordschikking in (1), die niet past bij een nevenschikkend voegwoordGa naar eind3., kan verklaard worden uit de onderschikking die op onderliggend niveau nog wel degelijk te constateren valt, met name wanneer ik als onderliggende structuur (1c) aanneem:(1c)
De afhankelijke woordschikking in (1) moet voortkomen uit het feit dat hij doet het in (1c) is ingebed. Bij realisering van (1c) tot (1b) zien we in het tweede deel van de zin als blijk van deze inbedding zelfs het voegwoord dat gerealiseerd worden. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 98]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Als onderliggende struktuur voor (2) kan (3) blijven gelden. De verschillen tussen (1c) en (3) verantwoorden het betekenisverschil tussen (1) en (2). Merk op, dat de onderliggende structuur (1c) niet geldt in het geval van vragen of van werkwoorden waar vragen aan ten grondslag ligt: informeren, onderzoeken, proberen, nagaan, kijken. De mededeling ‘Ik weet p of ~p’ is niets zeggend, vanwege het tautologisch karakter van de ingebedde zin, maar dat geldt niet voor de mededeling ‘Ik vraag p of ~p’. Het is deze laatste mededeling die vervat is in (1'):
(1c')
De overeenkomst met (1c) is: of is nevenschikkend; de afhankelijke woordschikking in (1') komt voort uit het feit dat of hij doet het in (1c') is ingebed. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3. Vragend of betrekkelijk?Ik beschouw zin (5) en (6). In het voortgezet onderwijs leerde ik, eerst als leerling, daarna als leraar, dat wie in (5) een betrekkelijk, in (6) een vragend voornaamwoord is. Als technisch handigheidje voor degenen die het niet zagen, niet ‘aanvoelden’, diende de regel: betrekkelijk wie = degene die; vragend wie ≠ degene die. - Opmerkelijk was overigens, dat niet elke leerling zich liet overtuigen. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 99]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Een andere truuk, die het kenmerkende nu voor het vragend voornaamwoord in positieve zin benaderde, gaf in de praktijk sneller moeilijkheden: vragend wie kan gevolgd worden door of, betrekkelijk wie niet; maar veel van mijn leerlingen accepteerden (5c);
Beide truuks uit Den Hertog (1904), blz. 51 vond ik terug bij Paardekooper (1961) die van ‘de of- en de antecedent-proef’ (blz. 41) spreekt, en Stalpers (1962): ‘Let op het verschil tussen dit gebruik van het vragend voornaamwoord aan het begin van een afhankelijke vraagzin en het gebruik van het betrekkelijk voornaamwoord aan het begin van een afhankelijke bijzin, b.v. Hij vroeg wat ik wilde, Hij doet altijd wat ( = hetgeen, datgene wat) hij wil. Na werkwoorden van waarnemen, begrijpen en vragen is het voornaamwoord meestal vragend. In de spreektaal wordt het veelal gebruikt met de toevoeging van of.’ (blz. 62).
Deze proeven zijn wel enigszins te verklaren uit de onderliggende structuren die ik voor (5) en (6) zou willen voorstellen, en die weer te geven zijn als:
In de volgende paragraaf komt ter sprake, in hoeverre deze oplossing gerechtvaardigd is. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4. VeralgemeningTot zo ver gaf ik nog slechts voorbeelden met de voegwoorden dat en of, vervolgens - nog onafhankelijk daarvan - met de voornaamwoorden wie en wat, vragend en betrekkelijk. De gegeven zinnen zal ik nu gecombineerd behandelen en uitbreiden met voorbeelden van andere vragende woorden. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4.1. ‘Wie’/‘wat’ en ‘of’In de onderstaande voorbeelden zijn wie en wat BETREKKELIJK en leiden een onderwerpszin (9a), een lijdend-voorwerpszin (9b) en een voorzetselvoorwerpszin (9c) in. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 100]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wanneer het hoofdwerkwoord het toelaat, is er een corresponderende zin met het voegwoord dat. Waarin deze correspondentie bestaat, is een kwestie waarop aan het slot van deze paragraaf zal worden teruggekomen. In het geval van de zinnen (9a-c) luiden de corresponderende zinnen:
Belangrijk is, dat er geen corresponderende zinnen met het voegwoord of te vinden zijn. In de nu volgende voorbeelden zijn wie en wat VRAGEND gebruikt en leiden een onderwerpszin (11a) of een voorwerpszin (11b, c) in. Wanneer het hoofdwerkwoord het toelaat, is er een corresponderende zin met het voegwoord of. Ook in dit geval zal op de corresponderentie later nader worden ingegaan.
Zoals te verwachten, zijn er in de gevallen waarin wie en wat (a) zowel betrekkelijk als vragend kunnen zijn, ook corresponderende zinnen met (b) dat zowel als met (c) of:
Het is echter niet zo, dat ook het omgekeerde geldt: dat verba die verbonden kunnen zijn met een dat- en een of-constructie, eveneens ver- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 101]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bonden kunnen zijn met vragend en betrekkelijk wie, wat. Er zijn namelijk zinnen met vragend wie/wat waarnaast we zowel een of- als een dat-constructie kunnen zetten: de dat-constructie heeft dan geen correspondentie met betrekkelijk wie/wat. Zo b.v. in het volgende geval:
De verklaring hiervoor is, dat aan (15a) geen constructie als (15d) hieronder ten grondslag kan liggen, omdat de referentie van de het1, en het2 verschillend is, en er dus geen betrekkelijk wat kan ontstaan:
Met deze restrictie voor ogen kan ik nu trachten te formuleren waarin de correspondenties precies bestaan die ik in deze paragraaf vaststelde. Aan de oppervlakte hebben we op overeenkomsten gewezen tussen de zinnen met de voornaamwoorden wie/wat en de zinnen met de voegwoorden dat en of; op onderliggend niveau zijn de overeenkomsten nog veel groter. Beschouwen we om dat te zien opnieuw voorbeeld (13). In het geval dat wie in (13a) ‘Zij hoorde wie praatte’ als betrekkelijk voornaamwoord wordt geïnterpreteerd gaat deze zin terug op een structuur (13d):
Zin (13b) ‘Zij hoorde dat hij praatte’ gaat terug op de hierop gelijkende structuur.
Als wie van (13a) vragend wordt geïnterpreteerd, is de onderliggende structuur echter van deze aard:
Zin (13c) ‘Zij hoorde of hij praatte’ - met het voegwoord of ook aan de oppervlakte - gaat terug op een soortgelijke structuur:
Van de zinnen (16a) en (16b) behoort het hoofdwerkwoord tot de groep vragen (blz. 98), waarvan de leden aan de oppervlakte uitsluitend met of en | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 102]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
niet met dat verbonden zijn. Deze zinnen zijn terug te voeren op de onderliggende struktuur (16c), resp. (16d); vgl. blz. 98:
Ik concludeer, dat met vragend wie en wat een structuur met of correspondeert; vervolgens dat de structuur van vragend wie/wat en van of overeenkomen in het opzicht waarin zij verschillen van de structuur van betrekkelijk wie/wat en van dat; en omgekeerd. Met dit verschil gaat een verschil in betekenis gepaard: onzekerheid of keuze tegenover duidelijkheid, zekerheid. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4.2. ‘Hoe’, ‘waar’, ‘wanneer’ en ‘of’Behalve de voornaamwoorden wie en wat kunnen de bijwoorden waar en wanneer betrekkelijk of vragend gebruikt worden. Het bijwoord hoe is uitsluitend vragend; het corresponderend betrekkelijk gebruik wordt gevormd door zoals. Zie (17) tegenover (18):
Is het bijwoord vragend, dan kan ik de zin terugvoeren op een onderliggende structuur met of die voor wat het relevante deel betreft, dezelfde is als die ik vaststelde voor vragend wie/wat. Daarbij moet ik weer onderscheid maken tussen verba van de groep vragen en de andere werkwoorden. Zie (19) en (20): (19a) gaat terug op (19b), (20a) op (20b).
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 103]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ik meen dus, dat ook in het geval van de bijwoorden het vragend karakter tot uitdrukking komt in het feit, dat er sprake is van een keuze, welke betekenis in de onderliggende structuur wordt uitgedrukt door of. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4.3. De vragende woorden en ‘of’Opmerkelijk is, dat de vragende voornaamwoorden en bijwoorden in de omgangstaal aan het hoofd van bijzinnen vergezeld kunnen gaan van het voegwoord ofGa naar eind4., de betrekkelijke voornaamwoorden en bijwoorden niet. Dus niet alleen correspondeert met vragend wie/wat, hoe, waar en wanneer een zin met of en is in de onderliggende structuur of opgenomen, maar ook kunnen deze vragende woorden aan de oppervlakte vergezeld gaan van of. Dit alles in onderscheid met de betrekkelijke woorden wie/wat, zoals, waar en wanneer. Zie de volgende zinnen die ik - zonder of - als voorbeelden gebruikte van betrekkelijk, resp. vragend gebruik: (21) is ongrammaticaal.
Is er sprake van meerzinnigheid, dan wordt deze opgeheven door opname van of:
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4.4. BesluitHet voorgaande kan ik als volgt samenvatten. In plaats van te zeggen, dat de voornaamwoorden en bijwoorden in de gegeven voorbeelden of vragend of betrekkelijk zijn gebruikt, stel ik, dat de voornaamwoorden en bij- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 104]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
woorden bij z.g. vragend gebruik een keuze impliceren tussen een onbepaald aantal mogelijkheden. Deze keuze komt aan de oppervlakte tot uitdrukking in het facultatief verschijnen van het voegwoord of. Wanneer de keuze tussen twee mogelijkheden gaat: ja en neen, dan verschijnt uitsluitend het voegwoord of. Zie (23) ‘Zij hoorde wie (of) praatte’ en (13c) ‘Zij hoorde of hij praatte’. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
5. Andere voegwoorden?Nog op andere plaatsen van de grammatica wordt het voegwoord of onderschikkend geïnterpreteerd, terwijl er aanwijzingen zijn, dat dit of nevenschikkend van aard is, een keuze en zelfs een alternatief impliceert. Ik heb twee gevallen op het oog: of(schoon) en of in de betekenis van tenzij. Ik wil vermijden al te diep in te gaan op de bepalingen van toegeving en voorwaarde; het gevolg is, dat ik me beperk tot de kern van de zaak. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
5.1. ‘Of(schoon)’Bij Den Hertog (1904), blz. 101 lees ik: ‘De bijw. bijzinnen van toegeving vermelden eene toegeving of vergeefsche oorzaak, reden of grond. Voor den bijzin van oorzaak: ‘Doordat hij zijn best doet, komt hij vooruit’, komt eene toegeving in de plaats, wanneer de oorzaak niet baat: ‘Ofschoon hij zijn best doet, komt hij niet vooruit.’ Onder de voegwoorden van toegeving vermeldt de schrijver: of...al,, of...ook en of...schoon. In een opmerking daarover spreekt hij van ‘de nadruk, de versterking, die in bijzinnen van toegeving door de woordjes (bijwoorden), wel, zeer, al, ook en schoon (=al, reeds.. ontstaan uit de bet. mooi, hd. schon) aan de gedachte gegeven wordt. Ofschoon, of-al, of-ook bestaan dus eigenlijk uit het voorwaardelijke of (= indien), gecombineerd met de versterkende woorden schoon, al, ook, die den hoorder er op voorbereiden, dat de vervulling der voorwaarde toch niet gebaat heeft of baten zal....Toen ofschoon voorheen nog gescheiden werd...kwam de versterkende kracht van schoon nog meer uit....Opmerking verdient eindelijk, dat soms de bijwoorden al en ook alleen het toegevend karakter uitdrukken; de primitief voorwaardelijke betekenis van den zin wordt dan door de vragende woordschikking aangegeven: Doet hij ook zijn best, het geeft niet veel. Sprak hij al gelijk Brugman, men luisterde toch niet.’Den Hertog verwijst naar een oorspronkelijk voorwaardelijke betekenis van het onderhavige of, zoals hij dit ook al deed t.a.v. het of in de z.g. afhankelijke vraag (blz. 95 hiervóór). Of deze etymologie juist is, kan ik niet beoordelen, maar wel is opmerkelijk, dat gesteld kan worden, dat ook dit of nevenschikkend van aard is. De zinnen (24) die Den Hertog als voorbeeld geeft van of-ook, of-al en of-schoon kan ik tenminste parafraseren met nevenschikkend of. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 105]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Mijn indruk is, dat of-al, of-ook en of-schoon beperkter van distributie zijn dan de overige voegwoorden van toegeving zoals ofschoon en hoewel, dat ze uitsluitend optreden als het gaat om een alternatief, om 2 mogelijkheden die beide van geen invloed zijn op het gebeuren. Wanneer of hier als het nevenschikkende voegwoord beschouwd kan worden, dan kan ik stellen, dat het specifiek toegevende karakter erin gebracht wordt door de woorden ook, al en schoon. Als onderliggende structuur van (24) 1. zou ik willen voorstellen
Het alternatief in (25) geeft de twee enige mogelijkheden aan, die beide niet helpen, zodat niets helpt. Het toegevende karakter van (24)1. ‘Of ik al praatte als Brugman, de man was niet te overtuigen’ wordt erin gebracht door al. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
5.2. ‘Of’ = ‘tenzij’Bij de behandeling van de zinnen van voorwaarde onderscheidt Den Hertog (1904) blz. 98 de voegwoorden als, wanneer e.a. van tenzij. ‘De voorgaande voegwoorden dienen om eene voorwaarde te stellen. De voegwoorden tenzij en tenware dienen om eene voorwaarde uit te sluiten. Wordt die uitgezonderde voorwaarde vervuld, dan gebeurt het tegenovergestelde van hetgeen in den hoofdzin vermeld staat:...Hetzelfde doel kan bereikt worden door een bijzin, aanvangende met of en in de woordorde van den hoofdzin. In het gezegde behoort dan steeds het modaliteitswoord moeten voor te komen:...In een opmerking vermeldt hij de etymologie van tenzij en tenware: resp. ‘(h) en si dat, (h) en ware dat = het en zij dat, het en ware dat = indien het niet zij dat, indien het niet ware dat’. Merk overigens op, dat dit indien er niet staat, maar door Den Hertog wordt ingevoegd. Zijn voorbeelden, aangepast in spelling, luiden:
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 106]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Zoals uit de volgende paragraaf zal blijken, behoren deze zinnen traditioneel tot wat in de grammatica ‘de z.g. bijzinnen met of’ heet. Gewoonlijk krijgen deze als kenmerk mee, dat in de voorzin negatie staat:
G.F. Bos, blz. 244 merkte echter op, dat zinnen als (26) dit kenmerk niet vertonen; zo staat in (26) 1. geen ontkenning, al kan die er wel staan:
Ik meen dat de schrijfster ze terecht uitzonderde: de zinnen (26) en (28) behoren niet tot de groep van z.g. bijzinnen met of waarvan (27) een voorbeeld is. De verantwoording van deze mening geeft het verschil in structuur. Als structuur voor (28) stel ik namelijk (29) voor; maar diezelfde structuur leidt voor (27) semantisch tot een ongewenst resultaat: volgens (27) immers scheurt het papier in werkelijkheid, volgens (30) echter niet:
Het voegwoord of dat in (26) en (28) aan de oppervlakte verschijnt als nevenschikkend - namelijk met hoofdzinswoordschikking - is ook onderliggend nevenschikkend van aard, blijkens (29). Opnieuw blijkt het dus mogelijk een voegwoord of dat Den Hertog als voorwaardelijk interpreteert, terug te voeren op het nevenschikkende of...of. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
6. De z.g. bijzinnen met ‘of’Gedurende mijn onderzoek naar of in de z.g. afhankelijke vraag heb ik lange tijd gemeend, dat het voegwoord of in de z.g. bijzinnen met of, waarvan (31) voorbeelden geeft, eveneens nevenschikkend van aard is en te omschrijven valt met of...of. In deze mening werd ik gesterkt, toen het artikel van M.C. van den Toorn verscheen, die na Terwey, Den Hertog en G.F. Bos de aandacht vroeg voor het gebruik van of in zinnen als | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 107]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Van den Toorn omschreef namelijk zinnen als deze met nevenschikkend en; met deze parafrase komt (31) 2. er als volgt uit te zien:
Bij nadere bestudering van het artikel, maar ook van oudere voorstellen voor de structuur van deze zinnen, bleek de omschrijving met en slechts in een aantal bijzondere gevallen te voldoen; in diezelfde gevallen voldeed ook de omschrijving met of - of. In een aantal andere gevallen voldeden beide soorten parafrases niet; deze gevallen vielen bovendien in minstens twee groepen uiteen. Om dit aan te tonen kan ik me niet beperken tot het artikel van Van den Toorn, aangezien dit onvoldoende gebruik maakt van de gegevens uit de literatuur over deze zinnen met of. Bovendien liet de schrijver na, het of in de z.g. afhankelijke vraag in zijn beschouwing te betrekken en - wat belangrijker is - na te gaan, of in plaats van en ook of-of als parafrase had voldaan. Zo begint hij zijn artikel als volgt: Zoals bekend hebben we in het Nederlands twee voegwoorden of, één nevenschikkend en één onderschikkend....Door het ónderschikkende of wordt altijd een ondergeschikte zin, die veelal het karakter draagt van een afhankelijke vraag, verbonden met een hoofdzin: syntactisch worden er dus geen gelijkwaardige leden verbonden...Tot zover schijnen zich op het eerste gezicht weinig moeilijkheden voor te doen....Daarnaast bestaat echter nog een of dat zich niet zo gemakkelijk bij de hiervoor gegeven tweedeling laat inpassen. Dit of komt voor in de volgende zinnen: (4) Nauwelijks was Flipsen weer gaan zitten, of er werd weer opnieuw tegen het raam getikt....(blz. 105) | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
6.1. De voorgestelde parafrases. Terwey, Den Hertog, Bos en Van den Toorn.Terwey stelt twee opvattingen tegenover elkaar, die van Bilderdijk en die van Van Helten. Bilderdijk: het voegwoord of in de bovengegeven zinnen (31) is gelijk aan het Duitse ob en het Engelse if, betkent indien, maar is in de loop van de ontwikkeling van onze taal begrepen als het disjunctieve of...of. Van Helten daarentegen: het voegwoord in de zinnen (31) is gelijk aan het Duitse oder en betekent of...of. Terwey zelf merkt op, dat onderzoek naar de diachronische ontwikkeling aanwijzingen oplevert, dat er sprake is (geweest) van het tegenstellende, disjunctieve voegwoord of (blz. 77;86). Voor het heden wil hij in het midden laten, of het voegwoord neven- of onderschikkend is. (blz. 90-1)Ga naar eind5.. Vóór hij tot deze conclusie komt, laat hij zien, dat omschrijving van dit soort zinnen met onderschikkend indien | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 108]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(Bilderdijk) of met nevenschikkend of...of (Van Helten) niet altijd tot een bevredigend resultaat leidt: soms is de omschrijving met indien beter, soms die met of en soms voldoen geen van beide (blz. 83-4). Zo wijst hij voor (31) 1. en (31) 3. (1.a.), resp. (3.b.) als omschrijving af, maar voor (31) 2. zowel (2.a.) als (2.b.):
Merk op, dat Terwey in de omschrijving met of een voorwaarde opneemt. Terwijl de voorkeur van Terwey zelf uitgaat naar omschrijvingen met een voegwoord van tijd, met het voegwoord dat of met een betrekkelijk voornaamwoord, omschrijft Den Hertog (1904) blz. 53; 76; 119-120 uitsluitend met de twee laatste mogelijkheden:
G.F. Bos, blz. 239-257, inz. 247 e.v. 256, wijst dit soort omschrijvingen af: de betekenis van de of-zin wordt geen recht gedaan door vervanging middels een bijzin, wel door vervanging middels een bepaald bijwoord. Er is namelijk sprake van een attitudinele betekenis, die in de omschrijvingen (a) t/m (c) verloren gaat; maar niet in (d) hieronder:
Met behulp van een logische analyse ondersteunt M.C. van den Toorn Terwey's opvatting, dat er sprake is van exclusieve disjunctie. Hij parafraseert met nevenschikkend en:
Een omschrijving met nevenschikkend of, die Terwey in een aantal gevallen | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 109]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
mogelijk acht, geeft de schrijver niet. Het voordeel van de omschrijving met en, die Van den Toorn voorstelt, boven de omschrijving met of en boven de andere voorgestelde parafrases is haar uniformiteit: of is immers niet altijd mogelijk (blz. 107 hiervóór), wat Terwey al vaststelde (blz. 108 hiervóór); en wel, volgens Van den Toorn, ook voor de nog volgende gevallen, die hij behandelt op blz. 104; 110; 114; 120.
Er kleven echter bezwaren tegen de omschrijving met en. In een aantal gevallen doet de parafrase onwerkelijk aan, blijft moeilijk begrijpbaar, is te logisch. Dit is een subjectief bezwaar. Maar ik meen ook, dat de betekenis te kort wordt gedaan. Een zin als (31) 2. ‘Het duurde niet lang of het papier scheurde’ ≠ ‘Het is niet zo, dat het lang duurde en het papier niet scheurde’. G.F. Bos benadrukte dat: zo'n zin betekent dat het bijna direct daarna gebeurde (blz. 246). Dit hoeft niet bij een subjectieve mening te blijven, zoals ik nu wil aantonen. Zoals we op blz. 107 zagen, laat de omschrijving van (31) 2. met of-of de mogelijkheid open, dat het papier niet scheurt, namelijk als de tijdsduur erg kort blijft. De omschrijving met en heeft dezelfde tekortkoming, maar minder opvallend: er wordt namelijk niet ondubbelzinnig vastgesteld dat het papier inderdaad scheurde. Er wordt slechts ontkend, dat het papier niet scheurde na een lange tijdsduur. Zie de waarheidstafels met p voor ‘het duurde lang’ en q voor ‘het papier scheurde’:
Volgens de omschrijving met of is het waar, (i) dat het lang duurt en dat het papier scheurt, maar ook (iv) dat het niet lang duurt en het papier | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 110]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
niet scheurt. Volgens de omschrijving met en is dat laatste eveneens het geval: (iv), maar er wordt bovendien een geval van waarheid toegevoegd, namelijk (iii) dat het niet lang duurt en het papier wel scheurt. Geval (iii) en (iv) samen geven dus te kennen, dat het papier kan scheuren of niet! Maar de betekenis van de zin (31) 2. ‘Het duurde niet lang of het papier scheurde’ is, dat het papier scheurde. M.C. van den Toorn behandelt slechts een selectie uit de zinnen met of die Terwey, Den Hertog en G.F. Bos geven. Als ik de bekende gevallen in drie categorieën verdeel, dan ontbreekt bij Van den Toorn de derde. Maar beschouwing van deze derde groep is verhelderend voor de structuur van de twee overige. A. Universele uitspraken: niemand, niets, nooit, nergens, geenszins: de zinnen (31) 1. en (33). Ik reken hiertoe ook (33) 1. en (33) 2., aangezien ik deze zinnen interpreteer als: ‘Het is onmogelijk, dat hij me ziet en niet in de lach schiet’, resp. ‘Ik twijfel geenszins, dat hij bij de gele rijders is’. B. (a) Tijdsaanduidingen die te omschrijven zijn als ‘het duurt niet lang, dat...’: nauw(elijks), ternauwernood, nog niet, pas, niet zodra, niet zo haast, maar kort. Als voorbeeld hiervan zie ik ook (34) 3. ‘Je hoeft maar op de mat te stappen of de deur zwaait open’, welke zin ik interpreteer als ‘Je stapt nog niet op de mat - dat is enkel nodig - of...’ (b) Frequentie-aanduidingen die te omschrijven zijn als ‘het is niet zo vaak...’: weinig, zelden; c. hoeveelheidsaanduidingen: het scheelde niet veel, er mankeerde/ontbrak niet veel aan. C.Z.g. comparatieven en zinnen met graadaanduidend gevolg. Voorbeelden hiervan vormen:
Den Hertog omschrijft dergelijke zinnen met het voegwoord dat. In de omschrijving komt dan een negatie-element tevoorschijn, behalve in het geval (36), maar dat is schijnbaar: dan ‘verbergt’ de negatie (Van Calcar, blz. 305 e.v.; zie verder voor dit soort zinnen dezelfde blz. 225 e.v.).
De vorm of blijkt in deze gevallen dus gelijkwaardig aan dat niet. Wanneer ik ook de voorbeelden van groep (A) de universele uitspraken, en van (B) de tijds-, frequentie- en hoeveelheidsaanduidingen alle even consequent omschrijf met dat niet, dan blijkt het volgende. Ad A. Bij (A) komt de parafrase tevoorschijn die M.C. van den Toorn | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 111]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
heeft gegeven. Het zijn ook deze gevallen waarvoor Terwey de parafrase met of-of aanvaardde. (blz. 107 hiervóór). Den Hertog omschreef m.b.v. het betrekkelijk voornaamwoord, maar ik merk op, dat deze omschrijving weer gemakkelijk geparafraseerd kan worden met en (blz. 108 hiervóór). Ik geef de respectieve parafrases als (a) Van den Toorn, (b) Den Hertog, (c) Terwey; mijn voorstel.
De structuur van dit soort zinnen kan dus beschreven worden in termen van of-of, zoals de structuur van de z.g. afhankelijke vraag. Evenzeer als met de afhankelijke vraag is met groep (A) sprake van een alternatief: (37) of er is geen mens of - als er wel een mens is - dan moet hij sterven. Bovendien merk ik op, dat ik in deze parafrase een voorwaarde ter verduidelijking opnam, zoals Terwey in al zijn parafrases met of-of (blz. 108 hiervóór). Dat betekent, dat in alle gevallen waar traditioneel in verband met of sprake was van voorwaarde (blz. 108, 105 en 95 hiervóór), ik omschrijf met of-of: de afhankelijke vraag; of (schoon); of = tenzij; universele uitspraken met in de voorzin een ontkenning. Ad B. In het geval (B), waarvoor Terwey de parafrase met of-of had afgewezen, kan een omschrijving met en verschijnen, maar dat is afhankelijk van het aantal zinnen dat erbij betrokken is: (38) vs. (39). Deze parafrase is nauw verwant met de omschrijving die Den Hertog voorstelde, maar een andere dan M.C. van den Toorn gaf. Ik geef de respectieve parafrases als (a) Van den Toorn, (b) Terwey), (c) Den Hertog, (c') mijn voorstel.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 112]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Als onderliggende structuur wil ik voorstellen
Een regel dient dan vast te leggen, dat de verbinding wordt gevormd door dat, een andere regel dat dat niet kan worden omgevormd tot of. De synchronische beschrijving van deze groep verschilt dan niet veel van de diachronische: aanvankelijk konden de twee delen van de zin los naast elkaar staan, al dan niet met negatie in het tweede lid, later al dan niet verbonden door dat hetzij of (Terwey, blz. 77-82). Maar de diachronie voor de beide groepen (A) en (B) is wel gelijk, naar de gegevens van Terwey te oordelen. Ad C. Over de derde groep, waarvan Terwey pas voorbeelden vermeldt uit de 16e en 17e eeuw (blz. 80-1), durf ik geen uitspraak te doen. Ik meen dat ze het best beschouwd kunnen worden in een ruimer kader, waarbinnen ook zinnen vallen als de volgende:
Cf. Van Calcar, blz. 225 e.v. Ik hoop daar op terug te komen. Voorzover het de z.g. bijzinnen met ‘of’ betreft, kan ik nu concluderen, dat het minstens om 4 groepen van zinnen gaat.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
7. BesluitIk meen, dat er voldoende aanwijzingen voor zijn, een aantal voorkomens van of die tot nu toe als onderschikkend zijn beschouwd of teruggevoerd op nevenschikkend en, in de onderliggende structuur te beschouwen als nevenschikkend, exclusief disjunctief of: óf-óf. Het betreft steeds die gevallen waarbij in de | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 113]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
literatuur een betekeniselement van voorwaarde aanwezig werd geacht. Deze gevallen zijn, in volgorde van behandeling: de z.g. afhankelijke vraag; of(schoon); of (in de betekenis van tenzij); universele uitspraken met in de voorzin een ontkenning. Verdere toetsing van deze stelling kan gebeuren bij de behandeling van de vraagzinnen, de bepaling van voorwaarde en de bepaling van toegeving.
Amstelveen, januari 1973 |
|