| |
| |
| |
Aankondiging en bespreking
Frederik van Eeden. Dagboek 1878-1923. Voor het Frederik van Eeden-Genootschap uitgeg. en toegel. door H.W. van Tricht. Met een register door Hans van Eeden. Dl. 4. Culemborg 1972 (Tjeenk Willink).
Voor de middelbare scholier is Van Eeden een Tachtiger die De kleine Johannes (1886) schreef. Voor de student is hij ook nog de auteur van de roman Van de koele meren des doods (1900) en de initiatiefnemer van het projekt Walden. Daarna houdt Van Eeden voor de meesten op te bestaan, behalve natuurlijk voor de leden van het Frederik van Eeden-genootschap. Eén van hen, H.W. van Tricht, verzorgde een uitgave van het Dagboek van Van Eeden, waarvan nu het vierde deel is verschenen, dat de periode 1919-1923 bestrijkt.
Zoals bekend, werd het dagboek al eens eerder uitgegeven, maar verre van volmaakt. Daar is nu verandering in gekomen. Het is een uitstekend verzorgde uitgave geworden, waarvan de bruikbaarheid gegarandeerd wordt door een lijst van aantekeningen en registers op personen en werken.
Over datgene wat Van Eeden echt preokkupeerde schreef hij met grote regelmaat en nauwgezetheid. Bijvoorbeeld over het fenomeen Willem Kloos. In 1919 komt Van Eeden herhaaldelijk over hem te spreken.
7 mei: |
‘Vandaag las ik de huldiging van Kloos, die een jaargeld krijgt en een medaille van de Koningin! Wel! wel! wel! |
10 mei: |
‘Gisteren schreef ik een stuk over de hulde aan Kloos, streng en ernstig, en ik voel dat het noodig en goed is. Ik word nu weer innerlijk gesteund.’ |
19 mei: |
‘Borel vertelde dat Kloos heeft gevraagd om een decoratie. Och arm!’ |
21 mei: |
‘Men noemt mijn optreden teegen Kloos laaghartig. Maar ik weet dat het niet zoo is.’ |
24 mei: |
‘Er stond een verdeediging van Kloos in de bladen, teegen mijn artikel in de Groene. Ik antwoordde direct. Ik voel dat nu als mijn plicht. Ik heb nu geen vrees dat mijn motieven onzuiver zouden zijn.’ |
31 mei: |
‘De Kloosianen vallen mij nu weer aan.’ |
2 juni: |
‘Ik was tevreeden oover het conflict met de Kloosianen. Het is goed dat ik dit alles zoo gedaan heb. Hoe bewijst juist deeze regeeringshulde dat ze niets geen begrip hebben van poëzie. Ze beschouwen het steeds als fictie, als iets wat buiten het leeven staat. Ik moet hen er opmerksaam op maken dat de sonnetten van Kloos geweldige en gevaarlijke meeningen zeggen.
Maar alle zulke meeningen worden vreesselijk gestraft. Verlaine kwam in 't hospitaal, Oscar Wilde in de gevangenis en Kloos kreeg een ridderorde.’ |
Voor de afloop van deze affaire adviseer ik de lezer het Dagboek zelf ter hand te nemen, alsook het artikel van Harry G.M. Prick: ‘Ik scheen hem geenszins 't ware.’
| |
| |
Willem Kloos geöbsedeerd door Frederik van Eeden.’ In: Mededelingen 23 van het Frederik van Eeden-genootschap (dec. 1971), p. 20-46.
Ik moet bekennen dat de stof in dit vierde deel mij maar matig boeit. Het is nogal vervelend bladzijden lang te horen klagen over geldzorgen, depressies en ruzies. (Zijn overgang naar het katholicisme in 1922 heeft daar overigens geen verandering in kunnen brengen). Wie echter geïnteresseerd is in het wel en wee van een veelzijdig man als Van Eeden - literator, spiritist, christelijk socialist en wat al niet meer -, mag dit vierde deel van het Dagboek niet ongelezen laten. (KDB)
J.G.M. Weck en N.S. Huisman.. In contact met het werk van moderne schrijvers. Deel 4: Hubert Lampo. Amsterdam/Antwerpen [ z.j. ]. W. Versluys. Prijs f. 3,95
Aan de eerste drie deeltjes van de reeks ‘In contact met het werk van moderne schrijvers’ werd reeds eerder kort aandacht besteed in Spektator (Zie: jrg. 2 (1972/3) nr. 6, p. 401-2). Wat daar werd opgemerkt, met name over de slordigheid van de bibliografie en de verlammende werking van deze boekjes op de leerlingen om zelf de behandelde werken grondig te gaan lezen, acht ik op dezelfde wijze van toepassing op he nu verschenen vierde deeltje over Hubert Lampo.
Het valt overigens op dat pas in deel 3 over W.F. Hermans een korte inleiding is opgenomen over doelstelling en opzet van de gehele reeks. Men zou die in het eerste deeltje verwacht hebben. Deze inleiding wordt bijna woordelijk in deel 4 herhaald. Alleen blijkt nu uit de zinsnede ‘Een uitgebreide literatuurlijst completeert het geheel’ het woord uitgebreide geschrapt. Gezien de omvang van deze lijstjes lijkt me dat ook eerlijker. (GvB)
A. Pels. Q. Horatius Flaccus Dichtkunst op onze tyden en zeden gepast. Met inl. en comm. door Maria A. Schenkeveld-van der Dussen. Assen, Van Gorcum, 1973. Van Gorcum's literaire bibliotheek, 23. 108 blz. f 14,50.
‘Men heeft de invloed die van Pels en de zijnen op onze literatuur is uitgegaan, zelden gunstig beoordeeld. Maar ook slechte invloeden behoren bestudeerd te worden’. Zo motiveert mevr. Schenkeveld in de Verantwoording haar tekstuitgave van Pels' Horatiusbewerking van 1677. Meer positieve redenen vindt zij in de gedeelten waarin Pels zelfstandig te werk ging: een eerste schets van een Nederlandse versleer en een eerste aanzet tot een literatuur-geschiedenis. Naast de van kommentaar voorziene tekst van Pels bevat het boek een uitvoerige inleiding (p. 1-47), waarin mevr. Schenkeveld zich met de tekst van Pels als uitgangspunt zorgvuldig beperkt. Zo gaat zij als niet-classicus niet in op kwesties betreffende de Horatius-interpretatie. Alleen datgene wat vanuit de tekst van Pels toelichting nodig heeft, komt aan de orde. De inleiding valt in drie hoofdstukken uiteen, waarvan de eerste twee zeer kort zijn. Over Andries Pels (p. 1-5) wordt kort samengevat wat via het NNBW hierover bekend is. Het hoofdstuk over Nil volentibus arduum (p. 5-10) bevat voornamelijk de tekstuitgave van een nog niet eerder gepubliceerde bron uit 1718: de laatste bladzijden van L:R's Zedig en Dichtlievend Onderzoek op Aran en Titus, waarvan tot heden naast Jonckbloet alleen het wat wonderlijk weggewerkte (p. 47 noot 1) boek van C.L. Thijssen-Schoute over het Nederlands cartesianisme duidelijk gebruik heeft gemaakt. Het was vanuit het uitgangspunt dat mevr. Schenkeveld gekozen heeft, wellicht juister geweest de contemporaine kritiek van Oudaan mee uit te geven en deze niet in kommentaar en inleiding te verwerken.
| |
| |
Het derde hoofdstuk over Quintus Horatius Flaccus Dichtkunst (p. 10-47) vormt het belangrijkste deel van de inleiding. In 12 paragrafen komen problemen aan de orde als: Horatius' Ars Poetica in Nederland; de Horatius-uitgave die Pels als bron gebruikt heeft; aanleiding en opzet van Pels' werk en de vergelijking met Horatius met vooral aandacht voor de uitbreidingen. Tot slot nog enkele paragrafen over spelling, drukken, Oudaans kommentaar en de waarderingsgeschiedenis. De wijze waarop op al deze punten wordt ingegaan is uitermate willekeurig en toevallig. Wordt het onderzoek naar de struktuur van de tekst in vergelijking met Horatius en de weergave van Pels' uitbreidingen nog met de nodige voorzichtigheid gepresenteerd, de verantwoording vooral van die punten, die niet rechtstreeks op de tekst betrekking hebben, is weinig ter zake en soms met zichzelf in strijd.
Bij herhaling wordt in de inleiding gesteld dat Pels zeer vrij vertaalde en bewerkte. In paragraaf 8 over Pels als vertaler-bewerker wordt gekonkludeerd ‘dat men meer een parafrasering dan een preciese vertaling van Horatius' tekst van Pels moet verwachten. Raadpleegt men Pels' boekje zelf, dan wordt deze conclusie steeds weer bevestigd’ (p. 33). Deze vrije omgang met de Latijnse tekst maakt de vraag naar de bron, de uitgave die Pels gebruikt kan hebben, moeilijk. Mevr. Schenkeveld neemt ‘de bekende editie van Johannes Bond in een druk die dicht in de buurt van Pels' werkperiode ligt’ (p. 14) als uitgangspunt. Vergelijking van acht plaatsen uit de tekst van Pels met die van anderen (vooral Heinsius), waarvan in ieder geval vijf geen konklusie mogelijk maken door de vrije bewerking, doet mevr. Schenkeveld de bewijslast verleggen. Zij konkludeert nl. ‘dat er niets tegen pleit om te veronderstellen dat Pels inderdaad tekst en commentaar van Bond voor zich heeft gehad’ (p. 17). Hoewel Pels een aantal malen duidelijk niet het kommentaar van Bond volgt (o.a. p. 28 noot 1; p. 76 vs. 447; p. 98 vs. 1007-1008), spreekt mevr. Schenkeveld toch expliciet over zijn kommentaar. Op dezelfde wijze gebruikt zij in haar noten La Pratique du Théatre van Hedelin d'Aubignac, terwijl zij terecht opmerkt dat Kamphuis de betekenis van d'Aubignac wat betreft Pels' kennis van de rei heeft overdreven (p. 27). De vraag of Pels niet van verschillende kommentaren gebruik heeft gemaakt - het komt duidelijk naar voren - wordt in de inleiding niet gesteld. Deze vraag had te meer gesteld kunnen worden, omdat de aanleiding van Pels' werk gevonden kan worden in het kunstgenootschap Nil volentibus arduum, waarvan een aantal personen lid waren die toch wel van wanten wisten (Meijer, Bouwmeester). Het onderzoek naar één uitgave als bron lijkt mij dan ook bij voorbaat
overbodig. Merkwaardig wordt het echter als mevr. Schenkeveld haar betoog afsluit met de opmerking dat ‘de voor een dergelijk onderzoek te verzetten hoeveelheid werk in geen enkele proportie [ leek ] te staan tot het eventuele resultaat ervan’ (p. 18).
Even willekeurig is mevr. Schenkeveld op andere punten. Zij vraagt zich met Oudaan af waarom Pels geen prozavertaling heeft gemaakt (p. 35). Toch stelt zij eerder dat de aanleiding voor Pels de wens van Nil volentibus arduum om een berijmde vertaling was (p. 18). Waarop is de uitspraak gebaseerd dat in Vondels ‘schoolse’ Horatiusvertaling soms ‘onzin’ staat (p. 34)? Waarom is niet gekeken naar de mogelijke invloed van Vondel op Pels, niet zozeer wat betreft de wijze van vertalen als de inhoudelijke aspekten? Waarom worden in de waarderingsggeschiedenis (p. 44-45) slechts vijf voorbeelden van waardering of invloed in de 18e eeuw genoemd, waarvan er drie duidelijk in de lijn van Nil volentibus arduum liggen? Als de rest erover gezwegen heeft, zou de invloed en waardering wel zeer mager zijn in tegenstelling tot mevr. Schenkevelds konklusie.
Een literair-theoretische uitgave uit de 17e eeuw is weer binnen het bereik gebracht. Ditzelfde kan men niet zeggen van het kader waarbinnen en waarvanuit de tekst gefunktioneerd heeft. (AB, 19/08/73).
| |
| |
Verslag van het Vierde Colloquium van hoogleraren en lectoren in de nederlandistiek aan buitenlandse universiteiten, Gent 8-13 sept. 1970, uitgeg. door de Intern. Ver. voor Nederlandistiek. 's-Gravenhage/Gent 1973.
Dit verslag biedt interessante informatie over de (bloeiende) neerlandistiek aan een tiental buitenlandse universiteiten. Hoofdschotel vormen een achttal opstellen die in kort bestek de stand van zaken (1970) bij bepaalde vakonderdelen willen weergeven: zo schrijft Gysseling over praenederlands, oudnederlands en vroegmiddelnederlands; Van Elslander over late middeleeuwen en renaissance en M. Rutten over moderne letterkunde; W. Gobbers over de mogelijkheid van een comparatistische bibliografie van de Nederlandse letterkunde; H. Schultink zeer instruktief over de moderne Nederlandse grammatica en de internationale taalwetenschap.
Opgemerkt moet worden dat tijdens dit congres de Internationale Vereniging voor Nederlandistiek werd opgericht, die ik, intra et extra muros, een vruchtbaar bestaan wens. Sindsdien blijkt ook een jaarboek Dutch Studies in voorbereiding. (AH)
Ernst Gideon. Homerus, zanger der Kelten. Odysseus op Schouwen-Duiveland. Deventer, Ankh-Hermes bv, 1973. fl. 19,50.
Sinds Becanus, die meende te kunnen bewijzen dat-Adam nederlands sprak (1569), zou er geen boek van groter betekenis van de studie van oudnederlands hebben kunnen zijn dan dit, als de ondertitel inderdaad juist was en Homerus zoals beweerd onze delta ten voeten uit kende. De schrijver schijnt geheel serieus - in de zin van Von Däniken. Een studie over de behoefte dit type vindingen te doen - men denke aan de recente Madoc-canard van Lampo (zie Spekt. 2 (1972/73) p. 185) - schijnt langzamerhand gewenst. (AH)
Hella S. Haasse - Zelfstandig, bijvoeglijk.
Zeven essays over schrijvers, schrijfsters en hun personages.
Amsterdam 1972, Querido. Prijs fl. 15,90.
Volgens de flaptekst blijken deze zeven op zichzelf staande opstellen elkaar bij nadere beschouwing min of meer aan te vullen.
‘Zij hebben namelijk allemaal te maken met voorstellingen van ‘mannelijk’ en ‘vrouwelijk’: in de maatschappij, in ons onderbewustzijn, in de verbeelding van schrijvers. Een van de (tot nog toe) machtigste mythen is die van de polarisatie: mannelijk-zelfstandig en vrouwelijk-bijvoeglijk. Die veroorzaakt misverstanden, projecties en, niet te vergeten, creatieve obsessies. Vooral met betrekking tot dat laatste wil Zelfstandig, bijvoeglijk wat materiaal aandragen, verslag van eigen lectuur, zoals Leestekens dat was.
Nu zal geen van de lezers van ‘Multatuli’ in de serie ‘Genie en wereld’ of de Vestdijken Hermansnummers van Maatstaf en Raster indertijd de bijdragen van mevrouw Haasse vanuit deze gezichtshoek hebben benaderd, evenmin is het waarschijnlijk dat die opstellen vanuit deze optiek ontstaan zijn. Ze bleken hooguit achteraf te verbinden, sterker, dit gemeenschappelijke is zozeer typerend voor de schrijfster, dat heel wat opstellen uit ‘Leestekens’ onder dezelfde noemer gerangschikt hadden kunnen worden zonder uit de toon te vallen.
De criticus heeft het er niet gemakkelijk mee. Bespreekt hij de afzonderlijke opstellen
| |
| |
- die merendeels in de hierboven genoemde themanummers en verzamelbundels al verschenen waren, maar vanzelfsprekend daar ondergingen in de massa - dan doet hij de noemer ‘zelfstandig - bijvoeglijk’ onrecht; kiest hij voor de noemer, dan verminkt hij de essentie van menig opstel. Titel en ondertitel van de bundel symboliseren aldus een dilemma. Vanuit beide benaderingswijzen enige opmerkingen.
Het Multatuli-opstel zou men er een in de reeks Multatuli en de vrouwen kunnen noemen. Iedere generatie heeft er blijkbaar opnieuw behoefte aan haar standpunt tegenover deze literaire en amoureuze held te bepalen. Het is het langste opstel, toch nog te kort en te oppervlakkig. Leven en werk worden zelden systematisch gescheiden gehouden, maar dat is een typisch euvel van deze schrijfster, een valkuil die haar onderwerp trouwens voor haar gegraven had, en die Mimi - met de schaar - zorgvuldig gecamoufleerd heeft: De lezer vergeve mij mijn beeldspraak.
Het Hermans-opstel staat vol aardige invallen en associaties. Het besef dat ieder detail in iedere Hermans-tekst een functie heeft, heeft al meer puzzelaars aan het werk gezet. En mevrouw Haasse zal de laatste wel niet zijn.
De voordrachten ‘Minne: een misverstand’ en ‘Liefde en geluk’, beide ongeveer tien jaar oud, zijn het sterkst op de verzameltitel gericht. Die tien jaar zijn de opstellen aan te zien, er werd en wordt de laatste jaren wat afgeschreven over het mannelijke en het vrouwelijke en zulke teksten moeten al erg sterk zijn, willen ze de lezer anno 1973 niet gedateerd voorkomen. Mijn indruk is dat mevrouw Haasse de bedenkelijke kunst verstaat geëngageerd en vrijblijvend tegelijk te zijn. Zij redeneert te gemakkelijk, heeft te veel verklaringen voor verschijnselen bij de hand (vgl. haar opmerkingen over damesbladromantiek op p. 164 en 190) en maalt niet om bewijsbaarheid.
Wanneer zij zulke stereotiepe schema's hanteert, zoals in de beginbladzijden van ‘Minne: een misverstand’, bekruipt de lezer het onaangename gevoel dat de schrijfster zelf slachtoffer is van voorstellingen van ‘mannelijk’ en ‘vrouwelijk’, ‘in de verbeelding van schrijvers’ om de flaptekst nog eenmaal te citeren. (BL)
P.K. King. Complete word-indexes to J. van den Vondel's Bespiegelingen van Godt en Godtsdienst and Lucifer with ranking lists of frequencies [ , ] reverse indexes and rhyming indexes. Cambridge, 1973, University Press. Publications of the Literary and Linguistic Computing Centre University of Cambridge. 594 blz. £ 12.50 (f 117, -)
Voor verwoede Sinterklaasrijmers die ook wat cultuur in hun verzen willen doen, is er een verbazend nuttig werk verschenen, waarvan de complete titelbeschrijving hierboven staat. De prijs schrikt wellicht af, vooral als men bedenkt dat er nog enkele soortgelijke delen zullen volgen over de rest van Vondels oeuvre. Voor de echte Vondel-liefhebber mag de prijs echter geen bezwaar zijn, want op met name historisch-taalkundig terrein bevat dit werk ontzettend veel materiaal waarmee een aantal interessante dingen gedaan kan worden.
De pagina's 1-441 bevatten de bewerkingen, uitgevoerd met de Bespiegelingen; de pagina's 443-594 die met Lucifer. Beide delen omvatten de volgende onderdelen:
1. | een alfabetische lijst van alle voorkomende woorden met de verwijzingen naar de versregels in de WB-editie (het is jammer dat alleen een woord-index gegeven is en geen concordans, temeer omdat de volgende delen wel als concordans gepland zijn, zoals het voorwoord vermeldt op p. VII); |
2. | een frekwentie-lijst waarin aangegeven wordt hoe vaak een woord voorkomt en welk percentage dat is op de hele tekst; in de derde kolom wordt het cumulatieve
|
| |
| |
| totaal gegeven van het desbetreffende woord alle voorgaande en in de vierde kolom staat weer het overeenkomstige percentage; |
3. | een ‘reverse index’ waarin de woorden gealfabetiseerd zijn van rechts naar links; |
4. | een index op rijmwoorden, natuurlijk ook weer van rechts af gealfabetiseerd. |
Wat men precies met dit alles aanmoet (rijm-, woord- en klankonderzoek), zal nog niet eenieder meteen duidelijk zijn, al is begrijpelijkerwijs de redactie van het WNT erg blij met het genomen initiatief (Preface, p. VII). Wisbey somt in zijn artikel ‘Publications from a computer-readable archive’ in de bundel The computer in literary and linguistic research (1971) op p. 32-33 een aantal toepassingsmogelijkheden op. Daaruit wordt echter ook duidelijk dat men zal moeten doorgaan met het in de computer stoppen van de Nederlandse literatuur wil een en ander het volledige profijt afwerpen. Het is zelfs de vraag of men het wat betreft linguistisch onderzoek bij de officiële literatuur moet laten en ook niet andere bronnen van taalkundig belang moet verwerken. De genoemde bundel opstellen over de mogelijkheden van computer-gebruik in taalkunde en literatuurwetenschap, geëditeerd door Wisbey, bevat overigens meer opstellen waarmee de neerlandistiek haar voordeel zou kunnen doen.
Naast Vondel (en Gorters Mei waarmee identieke bewerkingen zijn uitgevoerd door Eeckhout en Martin in 2 delen, verschenen in 1969 en 1971) zal ook Hooft, Huygens, Cats, ja idealiter de hele Nederlandse literatuur ‘becijferd’ moeten worden om vergelijkingsmateriaal ter beschikking te krijgen.
Ik vraag me af of ZWO zich dit gerealiseerd heeft toen het ‘immediately offered financial assistance in the preparation of a word-index of one half of the complete works [ of Vondel]’, zoals in het voorwoord te lezen staat (p. VII). Het is overigens verheugend dat ZWO nu - en nog wel ‘immediately’! - financiëel bijdraagt aan het vervaardigen van het zo noodzakelijke apparaat voor de neerlandistiek; in het verleden heeft het aan bijstand aan de alfa-‘wetenschappen’ van die zijde vaak ontbroken. Een computer kan blijkbaar wonderen verrichten!
Desondanks is mij bij een vluchtige controle een omissie opgevallen en wel op p. 518 waar bij het woord ‘Tooneel’ één plaats vergeten is die aangeduid zou moeten worden met een ‘I’ (van Inhoudt) en geplaatst vóór ‘1 m’.
Verder is me opgevallen dat de titelpagina's niet zijn opgenomen. Worden die beschouwd als het werk van de drukker/uitgever en niet van Vondel? Ook het gedicht ‘Op de afbeeldinge van Keizerlycke Majesteit, Ferdinandus den Derden’ in het voorwerk van Lucifer (WB-ed., dl. 5, p. 606) is zonder opgaaf van reden buiten de indices gelaten.
Bij het werk is uitgegaan van de tekst van de WB-editie ‘because of its general availability’. Daarin wordt een aantal drukfouten verbeterd (Preface, p. VIII). Er wordt echter niet vermeld waar men dan de juiste lezing vandaan heeft: uit een exemplaar van de voor de WB-editie gebruikte druk of anderszins?
Nu we ons toch op analytisch-bibliografisch terrein bevinden: van Lucifer verschenen van 1654 tot 1661 acht drukken (zie WB-ed., dl. 5, p. 967) met vele varianten. Had men niet beter eerst onderzoek gedaan om te komen tot een ‘ideal copy’ alvorens blindelings de WB-editie in de computer te stoppen?
Nog een paar eigenaardigheden uit het cijfer-oerwoud: de frekwentie-lijst van Lucifer wordt op p. 560 aangevuld met het aantal woorden dat tweemaal en eenmaal voorkomt tot 100 procent; daarentegen houdt de lijst van Bespiegelingen op p. 357 op bij 88,915 procent zonder een aanvulling met de woorden die twee- en eenmaal voorkomen.
Merkwaardig is tenslotte ook dat het weinige Grieks en Latijn dat door Vondel gebruikt is in de woordindices helemaal achteraan geplaatst is, na de Z. Bij Lucifer
| |
| |
volgt op p. 540, na ‘zyt’, het Griekse ‘tragoedia’ en de Latijnse woorden ‘genus’, ‘gravitate’, ‘omne’, ‘scripti’ en ‘vincit’. Het ‘Soli Deo gloria’, waarmee Bespiegelingen besluit, is te vinden op p. 311, na de ‘zyworm’. Een waarschuwing in het voorwoord (dat wel erg summier is uitgevallen) hieromtrent was niet overbodig geweest. Ceterum censeo: soli Computri gloria! (PJV; 02/08/73)
Dichter und Leser. Studien zur Literatur. Hrsg. von F. van Ingen, E. Kunne-Ibsch, H. de Leeuwe und F. Maatje. Groningen 1972 (Wolters-Noordhoff). Utrechtse Publikaties voor Algemene Literatuurwetenschap. fl. 52,50.
Ten aanzien van het punt waar auteur en lezer elkaar raken, het literaire werk, is een groot aantal interpretatiemogelijkheden en interpretatieve benaderingswijzen aanwezig. Ze worden ten dele bepaald door het tekstaanbod, ten dele door de lezerswereld. Hiermee is grofweg het probleemrijke veld aangeduid waarbinnen de literatuurwetenschap opereert.
Bekijkt men boven genoemde bundel studies nader, dan blijkt ook hier weer dat het momenteel niet (meer) mogelijk is de literaire hermeneutiek in enkele overzichtelijke en duidelijk te etiketteren richtingen te verdelen. De toegenomen belangstelling voor recipiëntengedrag is hier waarschijnlijk een van de oorzaken van.
De bundel Dichter und Leser, ingeleid door Kunne-Ibsch en Maatje, bevat een 25-tal bijdragen, die te verdelen zijn over een drietal groepen, nl. een groep waarin een of meer werken en/of auteurs centraal staan, een kleinere groep waarin de theorievorming domineert en dan nog een drietal artikelen over stromingen. Ik beperk me voornamelijk tot bespreking van de theoretische artikelen, omdat deze allemaal of een of andere manier het terrein van de neerlandicus-letterkundige direct raken.
De bijdrage van J.J.A. Mooij, On literature and the Reader's Beliefs (p. 143-150) gaat in op de rol die kennis van zaken uit de levenswerkelijkheid van de lezer speelt bij het lezen van een roman als De waterman van Van Schendel, en is een reactie op de autonomistische visie op het kunstwerk. Opvallend is het, dat Mooij uitgaat van het bestaan van een niet nader omschreven ‘aesthetic experience of literature’ (p. 144), hiermee al dan niet bewust weer aanknopend bij een standpunt dat indertijd bijvoorbeeld door iemand als Stutterheim is ingenomen, nl. dat men het esthetisch karakter van sommige teksten als gegeven dient te beschouwen (zie Stutterheim's Problemen der literatuurwetenschap van 1953). J.G. Bomhoff beweert in zijn opstel Uber Spannung in der Literatur (p. 300-310) dat ‘die Theorie der poetischen Spannung komplementär zur Theorie der Struktur noch kaum eingehend betrachtet wurde’ (310); ik moet zeggen dat ik na het lezen van deze bijdrage niet veel verder ben gekomen. Het artikel is vaag en vrijblijvend, en bovendien slordig. Voor dit laatste wijs ik slechts op het gemak waarmee termen als Lyrik en Gedicht als synoniemen worden gehanteerd (309). Na de bewering dat ‘die Spannung in der Epik das Was, in der Lyrik das Wie betrifft’ (ib.) volgt op dezelfde bladzijde de uitspraak: ‘Ein literarischer Text und insbesondere ein Lyrischer Text ist keine Struktur, sondern hat vielmehr eine Struktur’. In het licht van de eerste bewering zou ik het voor-de-handliggender hebben gevonden als in de tweede de woorden ‘hat’ en ‘ist’ verwisseld waren. Victor Lange schrijft over Weltliteratur als Kontinuum (p. 94-104). Het is jammer dat iedere documentatie hierin ontbreekt, want nu komen de vele generaliserende uitspraken veel dubieuzer over dan ze in feite wellicht zijn.
Helderder dan Bomhoff en controleerbaarder dan Lange is Steinmetz met zijn informatieve opstel Der vergessene Leser. Provokatorische Bemerkungen zum Realismusproblem (p. 113-133). Mede naar aanleiding van Northrop Frye's The Anatomy of Criticism
| |
| |
(1957) maakt Newton P. Stallknecht interessante notities over Poet, Reader and Critic (p. 156-162), maar zijn externe verantwoording is - door het ontbreken van nauwkeurige verwijzingen - zwak. ‘Der Leser als Zeuge’, ‘der konditionierte Leser’ en ‘der ideale Leser’ vormen de Drei Hypostasen des Lesers in een montage van uitspraken vanaf 1790 tot heden verzameld door J. Kamerbeek Jr., die ook hier weer zijn grote belezenheid demonstreert (p. 196-211). Helmuth en Monika Plessner geven Uberlegungen zum Ubersetzen (p. 287-299). Ze gaan ervan uit dat de onmogelijkheid van volledig adequaat vertalen nog niet betekent dat de bewering ‘Traduction est Trahison’ juist is. Twee door hen met instemming geciteerde uitspraken staan in hun bijdrage centraal, nl. die van Charles Rosen: ‘Criticism is not the reduction of a work to its individual interior symmetries but the continuous movement from explicit to implicit and back again. And it must end where it started - with the surface’ (288), welke eis de Plessners ook voor de vertaler van toepassing achten, en die van Walter Benjamin: ‘Die Aufgabe des Ubersetzers besteht darin, diejenige Intention auf die Sprache, in die übersetzt wird, zu finden, von der aus in ihr das Echo des Originals erweckt wird’ (290). De bundel besluit met een bijdrage van Peter Delvaux getiteld Zur Wirkung der Tragödie (p. 332-339). In tegenstelling tot het genoemde opstel van Mooij gaat Delvaux' artikel niet om de esthetische vraag heen. Maar door het ontbreken van empirische gegevens over recipiëntengedrag op dit punt voegt het niets wezenlijks toe aan het vermoeden dat we in deze al hadden, nl. dat het niet het onderwerp is, maar de verwoording ervan, die bepalend is voor het z.g. esthetisch effect van sommige teksten.
Verreweg de meeste bijdragen in de bundel, nl. 21 stuks, zijn in het Duits geschreven; de rest in het Engels. Dit zal wel samenhangen met het feit dat de bundel als huldeblijk voor Teesing bedoeld is. Overigens is ook het merendeel van de besproken teksten Duitstalig. De Engelse en Franse literatuur zijn echter niet geheel aan de aandacht ontsnapt, zoals blijkt uit de opstellen van J.C. Brandt Corstius (Text und Leser - Ubersetzer - Dichter, over Poe en Baudelaire, p. 222-233) en Francis Bulhof (Le Grand Maulnes and The Great Gatsby, p. 276-286).
Dichter und Leser is wisselend van samenstelling en kwaliteit. Als geheel genomen vormt het een waardevolle schakel in de bekende Utrechtse reeks onder redactie van Brandt Corstius en Teesing (GV).
|
|