duivel in huis halen. Meer en meer wordt in latere geschriften de radikale opvattingen over objektiviteit verzacht.
Het heldere overzicht van Van Gorp laat zien, dat Spielhagens opvattingen het produkt zijn van de klassieke, epische traditie, waarvan Lessing, Goethe, Humboldt, de jonge Friedrich Schlegel en Vischer de woordvoerders zijn.
Met het noemen van de dramaturg Lessing kan hier ook gewezen worden op de invloed van het drama op de roman. De relatie drama-roman zal vooral toegespitst worden in de bekende tegenstelling voorstellingbericht. Terwijl de dramatische uitbeelding rechtstreeks inwerkt op de lezer, verloopt het bericht mediaal, nl. via een verteller. De toneelmetafoor met betrekking tot de niet-tussenkomst van de verteller vindt hier zijn oorsprong: de verteller moet achter zijn verhaal verdwijnen zoals de regisseur achter de coulissen. De tegenstelling van bericht en voorstelling kreeg in het begin van de 20ste eeuw een andere waardeverhouding. Het mediaal karakter van de verhaalkunst werd sterk beklemtoond; de verteller werd hiermee een essentieel struktuurelement van de roman. Van Gorp wijst er op, dat Spielhagen en velen met hem de vergissing maakten de verteller impliciet gelijk te stellen met de auteur. Pas in het begin van deze eeuw zal de verteller dank zij de baanbrekende studie van Käte Friedemann Die Rolle des Erzahlers in der Epik van 1910 tot een wezenlijk vormprincipe van het verhaal verheven worden.
Na bespreking van een aantal romantechnische opmerkingen van romanciers als Musil, Mann en Döblin komen in het laatste deel de belangrijke onderzoekingen van Ingarden, Kayser, Stanzel, Lämmert e.a. aan bod. Ik kan deze slechts terloops vermelden, maar ik wil nog wel zeggen, dat ik veel moeite had Van Gorps betoog over Käte Hamburger te volgen.
Volkomen eens ben ik het met de opmerkingen, waarmee Van Gorp zijn studie besluit. Hij beweert daar, dat een eventueel waardeoordeel over het optreden van het verteller-ik steeds in een bepaalde verstelstruktuur en met het nodige historische perspektief moet worden geveld. ‘Er bestaat trouwens geen basismethode om dit vertelprocédé ondubbelzinnig te interpreteren’.
Tot besluit nog een enkele opmerking. Na lezing van Van Gorps studie werd ik me weer eens bewust hoe weinig hier in Nederland in de laatste twee eeuwen over de romantechnische problemen is getheoretiseerd. Dit in tegenstelling tot de poëzie-theorie. Zo is het optreden van de verteller-ik bij mijn weten nooit in een afzonderlijk essay ter sprake gebracht, ook niet op het einde van de 19de eeuw, toen de realistische en naturalistische roman naar voren kwam. Wel zijn er incidentele opmerkingen van critici over dit probleem. Zo merkt Van Deyssel op over Daudet: ‘Ieder oogenblik spreekt hij zelf mee, verschijnt hij in eigen persoon ten tooneele,