je onder de laatgangers bevindt, maar anders dan zij, aan wie ‘de schellen voor ogen’ zijn gevallen, in de gaten hebt dat je je voortbeweegt over één nacht ijs? Ligt dan de enige hoop niet daarin, jezelf zo licht mogelijk te maken, al weer weg te wezen als je de bodem die de bodem niet is, nog maar nauwelijks hebt aangeraakt - 't liefst nog, te vliegen? Zo werd Wilfred Smit misschien uit vrees voor de gevolgen van zwaarwichtigheid een meester in de vluchtigheid. Dansend om de dans te ontspringen deed hij, als hij bijna zwijgend het woord deed, een beetje aan Jona denken.
Op enige afstand van de anderen dus. Het leek erop dat hij zich in de jaren 1952-1959, waarin deze bundel tot stand kwam met zijn gedichten inderdaad een vrijplaats probeerde op te bouwen, een geborgenheid zoals hij die, maatschappelijk gezien, waarschijnlijk zocht in de Corpskringen waarin hij zich geregeld bewoog. Zijn actieve belangstelling voor wat er zich in de wijdere wereld voordeed was in die jaren minimaal. Tegenover hen die zich voor veranderingen in die wereld inzetten stelden hij zich vrij hooghartig en neerbuigend op.
Maar na 1959 begonnen ook zijn zelfgevormde illusies het te begeven. Zijn in 1952 begonnen studie in de Slavische talen raakte niet af; en naarmate hij Corpsvrienden, in intelligentie niet zelden zijn minderen, zag afstuderen en, met hun haardossen en beginnende gezinnen, vol ernst zag toeklimmen naar de leidende posities waartoe ze zich geroepen meenden, brokkelde de basis af van zijn streven, zich door gelijkvormigheid met hen een gevoel van veiligheid te verschaffen. Hij veranderde; hij begon zich zelf van zijn illusies te ontdoen. Typerend is bijvoorbeeld, dat hij zich in deze tijd, in het leger geroepen, aanvankelijk zonder veel bezwaren liet inlijven, maar, eenmaal in de officiersopleiding geplaatst - broedplaats van botte zwaarwichtigheid, maar wat een zegen voor de onzekeren! - al heel gauw liet afkeuren.
Aan die episode herinnert het gedicht ‘Kanonnier Smit’ in zijn tweede bundel, Franje, die in 1963 verscheen. De titel van dat gedicht kenmerkt in zekere zin het verschil tussen deze bundel en de vorige. Zeker, ook hier dezelfde afwezigheid van poids, dezelfde puntigheid. Maar terwijl Wilfred Smit zich in de eerste bundel op een afstand hield, en er niet over gedacht zou hebben, er zijn eigen naam in te noemen, geeft hij zich in de tweede veel sterker bloot. Beschermende mantels zijn afgeworpen. In de eerste bundel wordt nog een illusie van zomer, van tropen, in stand gehouden, in Franje wintert het onmiskenbaar, al ontbreken de herinneringen aan Indonesië en zijn jeugd ook hier niet geheel. Winterwoorden - mist, wind, hagel, sneeuw, storm, kou, ijs - komen in de eerste bundel, met 36 gedichten, 6 maal voor, in de tweede, met 35 gedichten, 13 maal. Het is