Spektator. Jaargang 1
(1971-1972)– [tijdschrift] Spektator. Tijdschrift voor Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 352]
| |||||||||
Bob van de Velde
| |||||||||
[pagina 353]
| |||||||||
Centrum voor nederlandistiekOp het Vierde Colloquium Neerlandicum (van nederlandisten aan buitenlandse universiteiten en hogescholen), dat in 1970 te Gent werd gehouden, is de volgende resolutie aangenomen: ‘Het Colloquium acht het wenselijk dat er een Nederlands-Belgisch interuniversitair centrum voor Nederlandse literatuurwetenschap tot stand komt’Ga naar eind(1). De IVN, die zich belast met de uitvoering van de resoluties van het Colloquium, heeft na enige opinie-peilende aktiviteiten, die positieve resultaten opleverden, de kwestie voorgelegd aan de Sectie Nederlands van de Academische Raad. Overleg in de loop van 1971 leidde ertoe dat de sectie zich uitsprak voor ‘een streven naar oprichting van een Nederlands-Belgisch Centrum voor wetenschapsbeleid op het gebied van de Neerlandistiek met als bindende doelstellingen dat het: 1. Nederlands-Belgisch moet zijn; 2. ook buiten-universitaire organen als participanten zal hebben, 3. zowel taal- als letterkunde moet bestrijken.’Ga naar eind(2). Met nadruk wordt nog vastgesteld dat onder ‘beleid’ méér wordt verstaan dan organizatie en administratie alleen: ‘Het meest nodig is in deze tijd een bezinning op, een zingeving aan taak en doel van de geesteswetenschappen in het algemeen, en vervolgens de neerlandistiek in het bizonder.’Ga naar eind(3). So far, so good, want langzamerhand zal er wel niemand meer zijn die gelukkig is met de onze nederlandistiek zo kenmerkende afwezigheid van beleid, planning, koördinatie en goed geformuleerde doelstellingen.
Wil men bovendien in staat zijn tegenspel te bieden wanneer het in Nederland ook voor ons vak menens gaat worden met allerlei voorgenomen herstruktureringen (McKinsey, Posthumus), dan is het zaak tijdig over een instrument te beschikken dat kan dienen om vanuit de nederlandistiek zelf tot de ontwikkeling van beleid te komen. Zo 'n centrum voor nederlandistiek zou beleidsalternatieven kunnen stellen tegenover wensen (eisen) of maatregelen van hogerhand waarin minder rekening wordt gehouden met wat in het vak als noodzaak wordt gevoeld of met de behoeften die er in de maatschappij met betrekking tot de nederlandistiek bestaan. | |||||||||
Een inventarizatie van onderzoek en onderzoeksproblemenDoor zich tot de Sectie Nederlands van de Academische Raad te wenden was de IVN met haar initiatief aan het goede adres. In deze Sectie bezit de universitaire nederlandistiek een lichaam dat, hoeveel onvolkomenheden er ook aan mogen kleven, ten minste in de positie verkeert het totaalbeeld | |||||||||
[pagina 354]
| |||||||||
dat de nederlandistiek oplevert, te overzien en voorstellen aan de Academische Raad en aan de Minister te doen die van belang zijn voor de ontwikkeling van het gehele vak. Het overleg in de Sectie nam na de onverdeeld positieve reaktie op het initiatief van de IVN dan ook in tweeërlei opzicht een merkwaardige wending toen bij het te berde brengen van de vraag ‘wie dit alles nu zal entameren’, werd vastgesteld dat ‘allereerst [...] een inventarizatie nodig [zal] zijn welke onderzoeksinstanties, lopende onderzoeken, onderzoekswensen en onderzoeksproblemen er in Nederland en België zijn.’Ga naar eind(4). Het is moeilijk te zien waarom het entameren van de oprichting van een centrum voor nederlandistiek ineens dient te worden gekoppeld aan zo'n inventarizatie: ook zonder een exacte opgaaf van ieders partikuliere wensen, plannen en problemen weten we allemaal wel wat er in grote lijnen aan ons bedrijf schort; en dat is voorlopig meer dan voldoende om zo spoedig mogelijk het door de IVN genomen initiatief verder te ontwikkelen. Daarnaast mag het toch ook wel vreemd worden genoemd dat de Sectie zichzelf niet in staat acht op korte termijn een inventaris van de boedel op te maken: als één instantie daar nu de gelegenheid toe heeft, dan toch zeker wel de Sectie Nederlands van de Academische Raad, waarin iedere universitaire afdeling nederlandistiek een drietal vertegenwoordigers heeft zitten. Die vertegenwoordigers zijn toch wel bij machte hun eigen afdelingen eens te ‘screenen’? Wat nu dreigt te gebeuren is dat het ‘inventarizatieproject’, zoals het inmiddels al heet, gaat funktioneren als een tijdverlies opleverende faktor bij de realizering van de oprichtingsplannen, hoe voortvarend de Sectie het inventarizatie-projekt ook van de grond tracht te krijgen. Op 10 september 1971 werd de Vereniging Werkgroep voor de Documentatie der Nederlandse Letteren (de VWDNL) bereid gevonden bij de tot stand koming van de inventarizatie de helpende hand te bieden. Vervolgens werd ZWO benaderd met een aanvraag voor subsidie om één wetenschappelijk funktionaris gedurende één jaar full-time aan de inventarizatie te laten werken, begeleid door een uit de Sectie en de VWDNL geformeerde stuurgroep.
Uit een door haar voorzitter voor de Sectie opgesteld RapportGa naar eind(5) blijkt verder dat ook al overleg met het Ministerie is gepleegd. Zoals te verwachten viel, werd van de zijde van het Ministerie de tot stand koming van een beleidsorgaan warm toegejuicht. Uit het vijftal gerapporteerde punten waarin het gesprek met het Ministerie resulteerde, verdient het volgende expliciete vermelding: ‘Het beleidsorgaan zal strikt gescheiden moeten blijven van eventuele centrale uitvoeringsorganen, die ook denkbaar en wenselijk zijn (b.v. tekstuitgaven-bureau en bibliografie).’ (p. 2). Op het belang van deze clausule kom ik dadelijk terug als de brieven van de Maatschappij aan de Minister van Onderwijs en Wetenschappen ter sprake komen. Opmerkelijk is ook de lapidaire konstatering met betrekking tot | |||||||||
[pagina 355]
| |||||||||
de voorgenomen inventarizatie: ‘Het inventarisatieproject is nuttig, ook als eerste fase in de ontwikkeling in de richting van het beoogde orgaan.’ (p. 3). De afwezigheid van duidelijke argumenten pro, hier zowel als in de overige stukken die ik onder ogen heb gehad, en het volstaan met de verwijzing naar een niet nader omschreven nut, doen niet erg overtuigend aan, te meer niet als men bedenkt dat met dit projekt al ten minste zo'n fl. 25.000, -, zijnde het jaarsalaris van een wetenschappelijk medewerker in de laagst mogelijke rang, is gemoeid. Ook uit het eerste rapportGa naar eind(6) van de Stuurgroep over doel, fazen en inhoud van het projekt wordt men ten aanzien van het verwachte nut ervan niet veel wijzer; van meer belang is dat uit de fazering blijkt dat eind 1973 de inventarizatie moet zijn afgerond en dat het in het voornemen ligt voorjaar 1974 een konferentie bijeen te roepen over ‘het beleid’, waarna de ‘installatie van een beleidsorgaan’ haar beslag kan krijgen (p. 2). | |||||||||
De rol van de onderwijsfaktorEr is echter méér dat bevreemding wekt dan deze inventarizatiebehoefte: in alle stukken wordt voortdurend en uitsluitend gesproken over onderzoek, alsof dat onderdeel zomaar van zijn natuurlijke komponent onderwijs kan worden geisoleerd. Zeker in een vak als nederlandistiek, dat toch zijn belangrijkste wetenschappelijke impulsen ontvangt aan de universiteiten, instellingen van wetenschappelijk onderwijs, lijkt het vooralsnog biezonder moeilijk onderzoek en onderwijs te scheiden, daargelaten nog of een dergelijke scheiding, zoal wenselijk of noodzakelijk in de exacte vakken, in de zogeheten geesteswetenschappen zin en nut heeft of organizatorische voordelen hiedt. Juist van de Sectie Nederlands van de Academische Raad zou men verwachten dat zij open oog zou hebben voor de gevaren van een te eenzijdige belichting van een van beide komponenten van het vak. Het streven zou er juist steeds op gericht dienen te zijn zoveel mogelijk integratie van onderwijs en onderzoek te bevorderen. Zolang de algemene opvattingen hierover zich niet fundamenteel hebben gewijzigd ten gunste van een scheiding van onderwijs en onderzoek en ook het algemene beleid van de overheid officiëel niet dienovereenkomstig is omgebogen, is het alleen maar gevaarlijk een nog te kreëren wetenschapsbeleid voor de nederlandistiek uitsluitend te definiëren in termen van onderzoeksbelangen. | |||||||||
[pagina 356]
| |||||||||
Het tekstuitgaven-bureauDe eenzijdige preokkupatie met onderzoek is naast het aspekt van planning het tweede kenmerk dat het initiatief tot oprichting van een centrum voor nederlandistiek gemeen heeft met de plannen van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde om een bureau voor tekstuitgaven in het leven te roepen. In een op 8 januari 1970 gedateerde brief aan de Minister van Onderwijs en Wetenschappen, waarvan hierboven als sprake was, konstateert het bestuur van de Maatschappij dat ‘er een grote achterstand bestaat in de ordening en inventarisering van oudere letterkundige archieven. Met name betreft dit het rijke archief van onze Maatschappij [...]. Inzake de wetenschappelijke bewerking van Nederlandse letterkundige teksten is er evenzeer sprake van een bijzonder grote achterstand.’ De oplossing van dit probleem formuleert het bestuur dan in de volgende alinea: ‘Het is daarom dringend geboden verbetering te brengen, zowel in de verzorging van oudere letterkundige archieven als in het uitgeven van belangrijke literaire teksten. Wij zijn er echter van overtuigd dat dit niet meer mogelijk is op de traditionele manier. dus naast een normale dagtaak, b.v. bij het onderwijs. Zowel voor de ordening van archieven als voor het uitgeven van teksten op wetenschappelijk verantwoorde wijze, is het noodzakelijk wetenschappelijke krachten volledig vrij te stellen. Daarnaast zullen neerlandici naast een andere dagtaak in bepaalde gevallen de zorg voor wetenschappelijke tekstedities op zich kunnen nemen. Een belangrijk deel van het hierboven genoemde werk zal echter gedaan moeten worden door een speciaal daartoe in het leven te roepen bureau, waaraan wetenschappelijke krachten verbonden zullen zijn.’ Er is en wordt nog steeds veel over geklaagd dat voor wetenschappelijke projekten die uit de hoek van de alfa-wetenschappen komen, slechts uiterst moeilijk geld is los te krijgen, terwijl het dan nog altijd om luttele bedragen gaat als men daarmee vergelijkt wat onze broeders uit de meer exacte wetenschapsrichtingen durven vragen, en krijgen! Ik vraag mij af of dat misschien niet samenhangt met de neiging van de alfa-wetenschappers om door hen voorgestelde projekten, naarmate ze kostbaarder zijn, te voorzien van summierdere argumentatie. We zagen al dat de aanvraag voor subsidie om het inventarizatie-projekt van de Sectie Nederlands van de Academische Raad te financieren nu niet bepaald werd geschraagd door een betoog waaruit dit projekt als een dwingende noozakelijkheid te voorschijn kwam. De Maatschappij doet het evenwel nog sterker: zij wil een bureau dat ‘uiteindelijk [zal] dienen te bestaan uit vijf wetenschappelijke medewerkers, twee of drie, vooral op bibliografisch gebied geschoolde, middelbare krachten en 1 of 2 typekrachten’, een bureau dus dat al gauw aan uitsluitend salariskosten zo'n kwart miljoen zal gaan opslokken, en zij vraagt de Minister daarvoor de nodige middelen te verstrekken louter en alleen op grond van haar niet nader toegelichte overtuiging dat de verzorging van archieven en het uitgeven van teksten niet meer mogelijk is ‘op de traditionele manier’! | |||||||||
[pagina 357]
| |||||||||
Voor hier enig kommentaar op te geven citeer ik eerst nog de alinea die direkt volgt op boven aangehaalde alinea: ‘Wij zijn van plan vóór het einde van dit jaar een uitvoerige inventaris op te laten stellen van noodzakelijk geachte wetenschappelijke uitgaven van belangrijke Nederlandse teksten, waarvan de verzorging aan een dergelijk bureau zou kunnen worden toevertrouwd. Op een voorlopige lijst komen reeds de volgende desiderata (die tesamen een urgentie programma vormen) voor: De maatschappij denkt voor de uitvoering van dit programma aan ‘een termijn van enkele decennia’, stelt zich voor daarmee al in 1971 te beginnen en deelt mee dat het bureau in de Leidse Universiteitsbibliotheek kan worden gehuisvest. De slotalinea van de brief aan de Minister vangt dan als volgt aan: Wij zijn van oordeel dat de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde als oudste en centrale instelling op het gebied van de Nederlandse letterkunde de aangewezen instelling is om een dergelijk bureau te beheren. (Vanzelfsprekend zal daarbij nauw samengewerkt moeten worden met andere instellingen die op dit gebied werkzaam zijn, zoals o.a. de Stichting ‘Onze Oude Letteren’ en het ‘Letterkundig Museum en Documentatiecentrum’).’. | |||||||||
De Leidse Maatschappij en de vernieuwingVoor een buitenstaander die het wel en wee van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden alleen kent uit haar Jaarboeken, lijkt een verklaring voor deze brief te liggen in de bekommernis van de Maatschappij om haar eigen toekomst. Bij het tweede eeuwfeest van de Maatschappij in 1966 werd al met enige nadruk gewezen op de noodzaak tot vernieuwing, want anders ‘gaat zij’, in de woorden van haar toenmalige voorzitter, prof. dr. K. Heeroma, ‘lijden aan functieverlies’Ga naar eind(8). Er werd een ‘Vernieuwingscommissie 1967’ ingesteldGa naar eind(9), die een rapport uitbrachtGa naar eind(10). Daaruit of uit de op dit rapport berustende voorstellen werd ten besluite van het jaarverslag 1968/1969 als volgt geciteerd: ‘Wij willen | |||||||||
[pagina 358]
| |||||||||
dit verslag besluiten met de woorden, die wij ook aan onze voorstellen tot vernieuwing meegaven: “Dat de Maatschappij ruim twee eeuwen geleden werd opgericht geeft haar niet zonder meer recht op, of reden van, bestaan. Wèl echter het feit dat zij bereid is zich aan te passen en te vernieuwen, kortom: dienstbaar te zijn. Het is de moeite waard zich daarvoor in te zetten”.’Ga naar eind(11). Blijkens het jaarverslag 1969/1970 behoort dan ‘tot de nieuwe taken [...]o.a. de instelling van een wetenschappelijk bureau’, terwijl om een regeringsopdracht wordt verzochtGa naar eind(12) voor het opstellen van (alweer!) ‘een uitvoerige inventaris’, waarvan in de brief aan de Minister sprake is in verband met de ‘noodzakelijk geachte wetenschappelijke uitgaven van belangrijke Nederlandse teksten’.
Ik vermeld dit enigszins uitvoerig omdat het billijk lijkt het initiatief van de Maatschappij allereerst in het licht te bezien van haar eigen ontwikkeling, een ontwikkeling die dan nu wordt bepaald door een streven naar vernieuwing. De vraag die hierbij onmiddellijk rijst, is of de achter dit plan stekende konceptie van wetenschapsbeoefening niet veeleer thuishoort in de vorige eeuw in plaats van vooruit te wijzen naar de ontwikkelingen die de nederlandistiek in het laatste kwart van de 20e eeuw noodzakelijkerwijs zal moeten doormaken. Want waarin zullen de volledig vrijgestelde' wetenschappers van het bureau helemaal verschillen van hun grote 19e eeuwse voorgangers die zich nog ver van maatschappelijke beslommeringen in de rust van hun studeervertrekken konden wijden aan bij voorbeeld het uitgeven van teksten? Het verschil zit hem eigenlijk uitsluitend in het verruilen van de privé studeerkamer voor een gesubsidieerd bureau en in het toepassen van nieuwe methoden van onderzoek. Is het uitgangspunt van de Maatschappij maar al te juist, er is een achterstand, de situatie is onbevredigend, het middel dat zij met haar plan aan de hand doet om hierin verandering te brengen, is erger dan de kwaal. Pijnlijk ontbreekt in de brief van de Maatschappij ook zelfs maar een aanduiding - van een analyze wil ik nog niet eens spreken - van de oorzaken die ertoe hebben geleid dat de door haar geformuleerde taken niet meer kunnen worden vervuld ‘op de traditionele manier, dus naast een normale dagtaak, b.v. bij het onderwijs.’.
Toch zijn die oorzaken niet moeilijk aan te wijzen. Oorzaak nummer één is dat op de plaatsen waar naast de vervulling van onderwijstaken ook aandacht wordt, c.q. zou moeten worden, gegeven aan onderzoek, en dat geldt met name de instellingen van wetenschappelijk onderwijs, de universiteiten, nooit gegarandeerde minima aan mankracht (tijd) en middelen (geld) voor onderzoekaktiviteiten zijn gereserveerd. Het verrichten van onderzoek, en daar wordt natuurlijk ook het verzorgen van archieven en het uitgeven van teksten onder begrepen, is steeds als een weliswaar welkome, maar toch marginale bezigheid beschouwd, die al maar marginaler | |||||||||
[pagina 359]
| |||||||||
werd naarmate de onderwijskapaciteit moest worden opgevoerd. Hoezeer dit laatste de afgelopen 20 jaar het geval is geweest, hoeft werkelijk hier niet nog weer eens te worden uiteengezet. Ook de tweede oorzaak is evident voor wie geen oogkleppen op heeft: het onderzoek dat uiteindelijk dan toch nog kon worden verricht, had maar al te vaak tot uitgangspunt ‘ieder voor zich en God voor ons allen’. Met andere woorden: koördinatie, samenwerking, om het grote woord maar weer eens te gebruiken: planning was er niet bij. | |||||||||
Een plan zonder planningOm te beginnen doet de Maatschappij met haar plan helemaal niets aan het wegnemen van deze laatste oorzaak; integendeel, zorgvuldig is vermeden om haar initiatief te plaatsen in het kader van enige planning. Het is derhalve niet meer dan een volstrekt op zichzelf staande poging om een oplossing te vinden voor een eigen probleem. Aan dit onmiskenbare feit doet de gratuite opmerking over de vanzelfsprekendheid van samenwerking (niet ten onrechte tussen haakjes geplaatst in de slotalinea van de brief aan de Minister) niets af. Als dit soort samenwerking niet van te voren hecht is georganizeerd en geinstitutionalizeerd, kan men haar wel vergeten, want de alfa-wetenschappers staan er nu niet direkt om bekend dat zij grote artiesten zijn in vrijwillige koöperatie. Kennelijk is men in de boezem van het bestuur van de Maatschappij na het schrijven van de brief ook gaan beseffen dat hier een zwak punt in het plan zat, want in een op 6 mei 1970 gedateerde tweede brief aan de Minister (eveneens hierboven al genoemd) deelt het bestuur mee ‘dat wij tot de overtuiging zijn gekomen dat het wenselijk, en voor een goed functioneren bevorderlijk zal zijn als dit bureau, onder beheer van onze Maatschappij, onder toezicht zal worden gesteld van een curatorium. Hierin zal dan van iedere universiteit een vertegenwoordiger zitting dienen te hebben. Wij vertrouwen dat hierdoor, met instemming en medewerking van alle betrokkenen, een optimaal resultaat bereikt zal worden.’. Ook hier valt de Maatschappij weer terug op typisch 19e eeuwse gewoonten: de curatorium-bestuurskonstruktie begint steeds meer kritiek op te roepen, de universiteiten zelf zijn er juist van bevrijd, en dan zullen we in een, althans volgens de Maatschappij, voor de nederlandistiek uiterst belangrijk instituut weer met curatoren moeten gaan werken. Het is verder maar een vraag, maar zijn die universiteiten eigenlijk wel geraadpleegd bij de tot stand koming van het plan en daarna bij het voorstel om vertegenwoordigers van de universiteiten een curatorium te laten vormen? De brief bewaart hierover een opmerkelijk stilzwijgen, en zo niet, dan | |||||||||
[pagina 360]
| |||||||||
lijkt me de verwachting van een optimaal resultaat niet meer dan een op niets gebaseerde optimistische fraze.
Ten aanzien van wat hierboven als eerste oorzaak werd genoemd van het falen van ‘de traditionele manier’, ligt de oplossing van de problemen evenmin in het plan van de Maatschappij besloten. Wat is er in wezen eenvoudiger, en daardoor alleen al goedkoper (want daar hebben we tegenwoordig goed op te letten), dan nu eens eindelijk wèl vast te stellen hoeveel mankracht en middelen jaarlijks per universitaire afdeling voor nederlandistiek aan onderzoek moet worden besteed, om vervolgens, bijvoorbeeld in het kader van een x-jarenplan, in gemeen overleg te bepalen wat het wetenschappelijk produkt (aard, omvang, kwaliteit) moet zijn dat deze afdelingen tezamen aan het einde van de gestelde termijn hebben af te leveren. Als enige inventarizatie zin heeft, dan is het wel het inventarizeren van de onderzoekskapaciteiten van de instellingen die hoe dan ook aan wetenschappelijk onderzoek doen. Op basis daarvan kunnen dan prognoses omtrent de voortgang van het onderzoek worden gemaakt en kunnen pogingen worden ondernomen deze kapaciteit desgewenst te vergroten. Zulke pogingen zullen ook eerder sukses hebben wanneer enigszins nauwkeurig kan worden aangegeven wat het effekt of rendement is van zo'n kapaciteitsvergroting, gemeten uiteraard aan de omvang en waarde van het af te leveren wetenschappelijke produkt. Zo'n aanpak zal zeker ook de huidige bewindsman aanspreken, die er immers geen doekjes om windt dat hij een zakelijke instelling heeft. De gedachte aan hem, hoe kan het ook anders, brengt me nog even op het bovenvermelde argument van het goedkoper zijn van een eenvoudiger oplossing in herinnering: het goed organizeren van het onderzoek aan universitaire afdelingen, en natuurlijk ook aan andere instellingen die daarvoor in aanmerking komen, betekent tevens dat beter gebruik wordt gemaakt van het daar al aanwezige onderzoeksapparaat; het centreren van het onderzoek in bijvoorbeeld een Leids bureau houdt daarentegen in dat het aldaar aanwezige apparaat sterk zal moeten worden uitgebreid, terwijl kan worden verwacht dat het bestaande apparaat elders dan steeds minder zal worden gebruikt. Alleen al uit oogpunt van efficiency een horreur! | |||||||||
Integratie van onderzoek en onderwijsZoals we eerder zagen heeft de Maatschappij gesteld dat zij bereid is ‘dienstbaar te zijn’. Nu zal het uitgeven van teksten altijd in hoge mate in funktie staan van onderwijs, en wel onderwijs in algemene betekenis als onderwijs in de zin van het opleiden van toekomstige wetenschaps- | |||||||||
[pagina 361]
| |||||||||
beoefenaren, uit wie dan ook wel weer een aantal tekstuitgevers zal voortkomen. Het is daarom een klemmende vraag voor wie de Maatschappij met haar tekstuitgaven-bureau eigenlijk dienstbaar wil zijn: een afzonderlijk bureau staat zowel los van het onderwijs in het algemeen als van de opleiding van toekomstige wetenschappers. En ook hier dringt zich weer de tegenstelling op met een goed plan om onder meer de produktie van tekstuitgaven onder te brengen bij universitaire afdelingen en andere wetenschappelijke instellingen die op een of andere wijze kontakten met het onderwijs onderhouden. Hiermee raken we aan een ander essentieel punt van het initiatief van de Maatschappij. Het is ondenkbaar dat aan een universitaire afdeling voor nederlandistiek een ‘urgentieprogramma’ zou zijn opgesteld als de Maatschappij heeft gedaan. Nog ervan afgezien dat de geloofwaardigheid van de urgentie niet wordt bevorderd door aan de opsommingen van namen enz. toe te voegen, verraadt de ontworpen immense reeks uitgavenGa naar eind(13) allereerst een grenzeloze naieviteit inzake de wetenschappelijke implikaties van moderne tekstuitgaven. We hoeven daarvoor niet eens in te gaan op recente ontwikkelingen, als we alleen maar even de tragedie van de Hooft-uitgave in herinnering roepen: van de eerste Proeve en de diskussie erover tot aan de uiteindelijke reprint van de gedrukte werken! Dat de uitgave van moderner teksten veel minder problematisch zou zijn, mag ook worden betwijfeld, getuige de onvoltooide Multatuli, de mislukte Couperus en de sterk gekritizeerde brieven-uitgaven van Ter Braak, Du Perron en Coster. Het voornemen van de Maatschappij verraadt daarnaast ook een totaal gebrek aan belangstelling voor wat van de nederlandistiek wordt verwacht en dient te worden verwacht: onze urgenties zijn niet zomaar identiek met die van de Maatschappij. Een literaire tekst komt voor een editie in aanmerking wanneer de behoefte daaraan en de doelstellingen daarvan in zo breed mogelijke lagen vanaf de basis van het vak zijn geformuleerd. De registratie daarvan kunnen we niet overlaten aan de toch altijd min of meer toevallige persoon die zich beschikbaar stelt een regeringsopdracht te aanvaarden voor het maken van een inventaris van noodzakelijk uit te geven teksten. In het kader van een goed plan vindt die registratie automatisch plaats in een kritische onderwijssituatie aan de universiteit, waarin weer voeling wordt gehouden met de onderwijssituatie in het middelbaar onderwijs en waar onder meer ook wordt gewerkt in het perspektief van de eveneens in het middelbaar onderwijs liggende beroepspraktijk van verreweg de meeste nederlandisten. De urgenties dienen niet te worden bepaald door de Maatschappij, maar in laatste instantie door de maatschappij!
Dat dit geen fraaie frazes zijn, kan onmiddellijk worden gedemonstreerd aan een vrij willekeurig gekozen naam uit de 35 auteurs die door de Maatschappij in haar urgentieprogramma worden opgesomd. Waar is, wie heeft de dringende noodzakelijkheid naar voren gebracht van een wetenschappe- | |||||||||
[pagina 362]
| |||||||||
lijke heruitgave van het werk van A.L.G. Bosboom Toussaint? De onbereikbaarheid van haar werk is geen argument, want voor weinig geld kan men antikwarisch te kust en te keur eigentijdse uitgaven kopen. Van een behoefte aan een wetenschappelijke uitgave bij anderen dan de enkele Bosboom-Tousssaintspecialist is tot op heden weinig gebleken. Maar als er dan per se zo'n wetenschappelijke uitgave moet komen, dan zal er toch eerst een Bosboom-Toussaintwerkapparaat moeten worden ontworpen, dat ook voor de latere konsumenten beschikbaar moet worden gemaakt in tal van begeleidende publikaties. Heeft men zich daarbij de moeilijkheden wel gerealizeerd waarvoor men zonder twijfel komt te staan? Om maar alvast iets te noemen: het Letterkundig Museum heeft er al van afgezien een bibliografische beschrijving van het oeuvre van ons Truitje te maken op de wijze waarop het werk van auteurs na ongeveer 1880 wordt beschreven. Reden: het materiaal dat voor dergelijke beschrijving noodzakelijk is, is niet meer voor handen!
De aanpak die de Maatschappij voorstaat blijkens haar brieven, toont nòg een reëel gevaar van een tekstuitgaven-bureau. Een afzonderlijk werkend bureau, los van het wetenschappelijk onderwijs, biedt geenszins garanties voor een blijvend hoog wetenschappelijk niveau van het geleverde produkt. In tegendeel, het gevaar is groot dat het ontbreken van de noodzaak in een onderwijssituatie voortdurend metodes en technieken te expliciteren, aktiviteiten te verantwoorden en doelstellingen te formuleren bij de wetenschappelijke werkers van een bureau tot een zekere verstarring en sleur gaat leiden. Bij een goed gefundeerd en goed gepland wetenschapsbeleid, dat onderzoek en onderwijs omvat, zijn deze gevaren verwaarloosbaar klein, want ‘the surest way to master a subject is to teach it’, wat Maynard MackGa naar eind(14) ‘our favorite truism’ (p. 372) noemt, maar dan toch zeker een gemeenplaats die voor diverse plannenmakers in de nederlandistiek nog geen gemeengoed is geworden. Als iets duidelijk wordt uit de brieven van de Maatschappij aan de Minister, dan is het wel dat het de Maatschappij ontbreekt aan een visie op het vak nederlandistiek, op de gewenste en noodzakelijke ontwikkelingen van dat vak en meer in het biezonder op de wijze waarop het uitgeven van teksten funktioneert, c.q. zou moeten funktioneren in de nederlandistiek. Alleen dit al zou meer dan voldoende reden zijn om de claim die de Maatschappij in de laatste alinea van haar brief legt, namelijk dat zij de aangewezen instelling is om een dergelijk tekstuitgaven-bureau te beheren, kategorisch af te wijzen. | |||||||||
Wat zal er gaan gebeuren?Zou het plan van de Maatschappij op dit ogenblik nog niet veel meer zijn dan een plan zoals er zovelen worden gemaakt die zelden het stadium | |||||||||
[pagina 363]
| |||||||||
van realizering benaderen, dan zou niemand zich nog erg ongerust hoeven te maken. Ook een brief aan de Minister betekent nog niet direkt dat er vanuit Den Haag een aparte geldstroom naar Leiden gaat vloeien. Zowel het feit dat het Leidse initiatief niet geintegreerd is in een door de Minister altijd zo gewenst planningskader, in een wetenschapsbeleid, als het schromelijk tekort aan middelen dat het Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen noopt meer dan drastisch te bezuinigen op alles wat daarvoor ook maar enigszins in aanmerking komt, zou doen veronderstellen dat het verder ook zo'n vaart niet zal lopen met het wetenschappelijk bureau van de Maatschappij.
Toch lijkt deze kwestie anders te liggen. In het overleg immers tussen de Sectie Nederlands van de Academische Raad en het Ministerie over de oprichting van een centrum voor nederlandistiek, waarvan hierboven melding is gemaakt, werd met grote nadruk vastgesteld dat dit centrum ‘strikt gescheiden moet blijven van eventuele centrale uitvoeringsorganen, die ook denkbaar en wenselijk zijn (b.v. tekstuitgavenbureau en bibliografie)’. Dat kan niet anders betekenen dan dat ondanks geldgebrek en ondanks de afwezigheid van een planningskader het Ministerie rekening houdt met de realizering van het Leidse plan, en sterker nog: van te voren dit plan al beschermt tegen pogingen om tot planning en wetenschapsbeleid te komen, pogingen die natuurlijk ook raken aan het probleem van tekstuitgaven en archiefbeheer. Dat doet de gedachte rijzen dat men op het Ministerie al een geheel ander soort van planning in het hoofd heeft, waarin voor Leiden een afzonderlijke plaats is gereserveerd. Zouden de geruchten die willen dat het Ministerie bezig is de zogenaamde wetenschappelijke nederlandistiek (evenals de overige alfa-wetenschappen?) centraal in de Leidse universiteit onder te brengen, zodat de andere universiteiten zich verder kunnen wijden aan de opleiding van eerste-graadsleraren, toch op waarheid berusten? Het ziet er dreigend genoeg naar uit dat aldus voor de nederlandistiek in praktijk gebracht gaat worden wat Minister De Brauw in een onlangs gehouden rede heeft aangekondigd in algemene termen: ‘Voor kostbare takken van onderzoek (en het onderzoek wordt steeds kostbaarder, o.a. als gevolg van de “sophistication factor”) zal gestreefd moeten worden naar landelijke programma's die in grote lijn voor meerdere jaren vastliggen. Centra waar research van zeer hoge kwaliteit wordt verricht en die daardoor nationale, of zelfs internationele, betekenis hebben gekregen, zullen als “zwaartepunten” moeten worden aangewezen.’Ga naar eind(15). Zelfs al zou deze ontwikkeling nu reeds in volle gang zijn, dan zou voor de nederlandistiek nog eerst de vraag moeten worden beantwoord of Leiden wel het centrum bij uitstek is waar research van zeer hoge kwaliteit wordt verricht, en wel in kontrast met de andere centra die dan kennelijk die kwaliteitsnorm niet halen. Is die vraag eigenlijk al gesteld? En is er door | |||||||||
[pagina 364]
| |||||||||
een of andere instantie misschien al een voor Leiden positief antwoord op gegeven? Het wordt de hoogste tijd dat hierover opening van zaken wordt gegeven. Op het ogenblik is er geen ander orgaan dat voldoende gezag heeft om daar met de meeste klem op aan te dringen dan de Sectie Nederlands van de Academische Raad. Moge deze Sectie zich toch niet laten zoet houden met het klatergoud van een inventarizatie-projekt. De kans is levensgroot dat als de inventarizatie voltooid is, de resultaten ervan alleen nog maar kunnen dienen als garnering voor beslissingen die inmiddels allang over de toekomst van de nederlandistiek zijn genomen! | |||||||||
Vivant academiae!Ik keer weer terug naar mijn uitgangspunt: planning. Wie gedacht had dat we na jaren van planningsloze arbeid nu onze handen vol hadden aan de initiatieven van de Sectie Nederlands voor de oprichting van een centrum voor nederlandistiek en van de Maatschappij voor de oprichting van een tekstuitgaven-bureau, komt bedrogen uit. Want zoals uit de stukken van de Sectie Nederlands blijktGa naar eind(16), heeft de Koninklijke Akademie van Wetenschappen nog maar vrij kort geleden een Commissie voor Neerlandistiek ingesteld. Voorzover uit de stukken en uit mondelinge informatie valt af te leiden is de taak van deze kommissie onder andere het voorbereiden van een...wetenschapsbeleid voor de nederlandistiek! Terecht heeft de Sectie Nederlands bezwaren tegen deze gang van zaken aangetekend, en trouwens ook tegen de samenstelling van de kommissieGa naar eind(17). Het is alleen de vraag of zij dat krachtig genoeg heeft gedaan. Het principiële bezwaar dient te zijn dat de behartiging van algemene belangen - een centraal en belangrijk vak als nederlandistiek is zo'n algemeen belang - niet in handen mag worden gelegd van besloten genootschappen. De Koninklijke Akademie is een besloten genootschap. De leden ervan worden door de zittende leden benoemd en hun benoeming wordt bekrachtigd door de Koningin, terwijl het bestuur door koöptatie wordt samengesteld. De onbevredigende samenstelling van haar eigen Commissie voor Neerlandistiek kan als een direkt gevolg worden gezien van de beslotenheid van het gezelschap. Hetzelfde bezwaar geldt óók de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, die dan wel iets ‘opener’ is doordat er meer leden zijn en een niet onaanzienlijk deel der leden door literatoren wordt gevormd, maar daar staat als nadeel tegenover dat deze leden in de regel minder deskundig zijn op het gebied der nederlandistiek als wetenschappelijke discipline en minder betrokken zijn bij de onderwijsaspekten van het vak. | |||||||||
[pagina 365]
| |||||||||
Als uitsmijter dan nog dit: recent overleg tussen de Nederlandse en Belgische Ministers van onderwijs, kultuur en wetenschappen naar aanleiding van de spellingsmoeilijkheden heeft tot verrassend resultaat gehad dat zij van plan zijn met een uitgewerkt voorstel te komen voor de oprichting van een Nederlands-Belgische akademie voor taal- en letteren, die naar het voorbeeld van de Academie Francaise, toezicht zal houden op de spelling van het Nederlands en aandacht zal schenken aan het universitair onderwijs van het Nederlands in het buitenland en aan andere onderwerpen die verband houden met de Nederlandse taal- en letterkundeGa naar eind(18). Weliswaar wordt na overleg met het Ministerie in de besprekingen in de Sectie Nederlands van de Academische Raad ook al gewezen op de oprichting van deze akademie, die dan wel meer gaat omvatten dan nu door de Ministers aangekondigd: bijvoorbeeld de Conferentie der Nederlandse Letteren, het Woordenboek Nederlandsche TaalGa naar eind(19), maar de realizering daarvan zou nog wel enige jaren op zich laten wachten. De oprichting van een centrum voor nederlandistiek werd zelfs gezien als een argument voor de oprichting van de akademie, waarin het centrum dan te zijner tijd kon worden opgenomen.
Het beeld dat de nederlandistiek vroeger grofweg gezegd opleverde was dat van planningsloze chaos, maar waar we nu mee bezig zijn kan niet anders worden gekarakterizeerd dan als chaotische planning. Het opmerkelijke daarbij is dat daaraan niet alleen amateuristische nederlandisten hard meewerken, maar ook de overheid zelf, die vooral bij monde van Minister De Brauw niet ophoudt met ons erop te wijzen dat er meer wetenschapsbeleid moet komen, meer koördinatie, meer doelmatigheid, kortom: planning. Of zou planning iets zijn dat je ook moet leren voordat je het in toepassing gaat brengen? |
|