Spektator. Jaargang 1
(1971-1972)– [tijdschrift] Spektator. Tijdschrift voor Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 311]
| ||||||||
Herman Pleij
| ||||||||
[pagina 312]
| ||||||||
Wijn het handschrift in 1821 ontdekte bij een verzameling oude rekeningen met betrekking tot de abdij van Egmond: voor de editie Verwijs verschenen liefst vier afzonderlijke uitgaven van het gedichtGa naar eind(2). Verwijs geeft als eerste een uitvoerig kommentaar, voornamelijk gebaseerd op het overvloedige materiaal dat Zarncke in 1854 aangeboden had in zijn prachtige uitgave van Sebastiaan Brants Narrenschiff (1494), alsook een stuk frisse tekstkritiek vanuit zijn in 1871 superieure kennis van het middelnederlands. Sindsdien is de belangstelling van filologen en literatuurhistorici voor deze tekst nihil. Zelfs het uitdagende gebruik dat de historicus Enklaar in de dertiger jaren maakt van Oestvorens gedicht heeft niemand binnen de neerlandistiek kunnen prikkelenGa naar eind(3). En toch staat zijn studie bol van de romantische spekulatie inzake het leven der zogenaamde varende luyden, daar hij zich voornamelijk baseert op literaire teksten zonder stil te staan bij het speciale karakter van zijn bronnen. De literaire vorm deformeert in dienst van de idee met behulp van traditionele middelen en kreëert aldus een eigen wereld met een gekompliceerde relatie tot de werkelijkheid. Enklaar laat beeld en werkelijkheid ineenvloeien en komt zo tot een koherent beeld van een laat-middeleeuwse subkultuur als dwingende realiteit. Dat buiten de literatuur zo weinig bevestiging gevonden wordt van deze alternatieve organisaties wordt verdoezeld. De enkele keer dat de naam blauwe schuit aangetroffen wordt in niet-verhalende bronnen - als karnavalsattribuut, als bijnaam, als uithangteken van een kroeg, als naam van een huis - brengt hem in verleiding dit als exponent te beschouwen van de door hem ontworpen realiteit van georganiseerde doordraaiersgilden, en niet als afgeleiden van de in de literatuur bevorderde beeldvorming. Het moest een kunsthistoricus zijn die Enklaar hierop wees. In zijn proefschrift over de beeldentaal van Jeroen Bosch rekent Bax eerst af met Enklaars interpretatie van het beroemde schilderij uit het Louvre met de schuit vol doordraaiers. Ook hierin had Enklaar een portret gezien van een bestaand gilde van de blauwe schuit, al was die schuit dan wel niet blauw. Zakelijk stelt Bax vast dat het in Oestvorens gedicht gaat om beeldspraak rond het thema karnavalsvermaak. Het gilde van de blauwe schuit is fiktief zoals ook haar leden dat zijn, waarbij er nog op gewezen wordt dat de stereotypie in de genoemde klassen en standen thuishoort in het rijk van de topistiek. Het geheel van de tekst representeert iets anders dan de komische statuten van een echt gildeGa naar eind(4). Wat betekent de tekst dan wel? Misschien moet langzamerhand de literatuurhistoricus zich hierover gaan buigen, met als enige doelstelling: wat staat er en waarom staat het er. Want ook Bax was natuurlijk niet primair gericht op deze tekst. Het ging hem om de interpretatie van schilderijen, zoals het Enklaar ging om het schilderen van uitschot. | ||||||||
[pagina 313]
| ||||||||
3. Eerst geef ik enkele uitgangspunten met betrekking tot het waarom van de tekst. Wat kon en wat moest hij betekenen in de 15de eeuw? Daarna kan men zich regel voor regel afvragen wat er precies staatGa naar eind(5). Een belangrijk kenmerk van literaire teksten over varende luyden in de late middeleeuwenGa naar eind(6) is, dat zij misstanden die voortvloeien uit de maatschappelijke konstellatie trachten te vertalen in persoonlijk wangedrag van enkelen, die vervolgens als ‘gilde’ worden afgevoerd in schuiten en wagens naar een gesuggereerd zelfgekozen ondergang. Excessief zuipen, dobbelen en vrijen worden automatisch verbonden aan het gedrag van hen die huns ondanks land, renten of werk verloren, of zelfs aangevoerd als reden daarvoor. Daarbij worden ze op één hoop geveegd met lichamelijk mismaakten en geestelijk gestoorden. Als zodanig moeten deze olijke en vrolijke teksten een belangrijk wapen geweest zijn in de bestrijding van sociale onrust door de gevestigde burgerij. Het is bedroevend dat ze door ons over het algemeen opgeborgen zijn in de hoek van vrolijke potsenmakerij als spiegels van het ongebonden zwerversleven met al zijn romantiek. En het getuigt kortweg van een wrang cynisme om te veronderstellen dat de wetten en regels van deze onbezorgde subkultuur zouden zijn vastgelegd en bezongen door de participanten zelfGa naar eind(7). Enklaar meent dat de teksten uit de Veelderhande geneuchlycke dichten, de boerde Dit es de frenesie en de nummers 50, 58 en 174 uit het zogenaamde Antwerps liedboek komen uit de kringen der beschreven zwervers zelfGa naar eind(8). Hij introduceert de ‘vagebonderende volksdichters’, van wier werk ons bovengenoemde gedichten overgeleverd zouden zijn. Maar de gevestigde burgerij had toch zelf haar gediplomeerde dichters? En als deze teksten in de eerste plaats een wapen zijn of zouden kunnen zijn in handen van hen die de status quo wensen te handhaven, dan zullen we de auteurs ervan in die kringen moeten zoeken. Reeds Van Mierlo en Knuvelder spraken hun twijfel uit over de produktie van deze vagebond-dichters en daartoe geeft in de eerste plaats de vorm van de teksten alle aanleidingGa naar eind(9). Ze staan keurig in het gelid met de literaire konventies van hun tijd, hetgeen de veronderstelling wettigt dat de dichters orthodox geletterd waren. Enklaar geeft toe dat in de gevestigde rederijkersliteratuur menig stuk voorkomt dat de varende luyden tot onderwerp heeftGa naar eind(10). Dichtte niet superretrozijn Matthijs Castelein, priester van professie, een kluchtig sermoen op Sinte Reynuyt, de schijnheilige patroon der doordraaiersGa naar eind(11)? In de tweede plaats valt op dat in de door Enklaar als authentiek gewaarmerkte teksten nauwelijks gebruik gemaakt wordt van bargoens zoals ons dat uitvoerig bekend is uit Der fielen vocabulaer van 1563, teruggaand op 15de-eeuwse bronnenGa naar eind(12). Dat bargoens wel degelijk bekend was in bredere kring bewijzen ons overigens een paar echte rederijkerskluchten, opgevoerd in de eerste helft van de 16de eeuw en overgeleverd onder de titels Vande schuijfman en Van Meer gheluck ende Heer ProfijtGa naar eind(13). Maar ook de moralisten Dirc van Delf en Jan van Rode blijken reeds op de hoogte van | ||||||||
[pagina 314]
| ||||||||
dit bargoensGa naar eind(14). In de derde plaats tenslotte - en dat lijkt me het belangrijkste - vertonen deze teksten zoveel tegenspraak wanneer het erom gaat de zogenaamd eigen gildegenoten te typeren, dat de veronderstelling dat het hier gaat om berichten uit een werkelijke samenleving absurd is. De Reynuyt-tekst bij de prent van Aertgen van Leiden, ca. 1520 gedrukt bij Doen Pietersz te Amsterdam, beschrijft de tocht van een gevarieerd gezelschap op een schip op weg naar hun definitieve ondergangGa naar eind(15). Allereerst wordt de groep der venusjankers besproken, te weten zij die ten gevolge van hun geilheid al hun goederen erdoor gedraaid zouden hebben. Het is dus hun eigen schuld. Vervolgens blijken zij zich in één kamp te bevinden met buitenlandse kooplieden, die ten gevolge van de dalende konjunktuur in miserabele omstandigheden zijn komen te verkeren. En aan het slot zijn het zelfs, temidden van alle mogelijke andere groeperingen, ‘Poorters schilders printers leechghangers ❘ Edelmannen pachters ionckers ende boeren’ die genood worden naar de schuit. Het is duidelijk dat allen, ongeacht hun stand, die het slachtoffer geworden zijn van de veranderende ekonomische verhoudingen verzameld worden in een schuit, die veilig wegvaart naar een ander land, voorzien van het etiket ‘werkschuwe dronkelappen en geilaards’. Zo voeren ook de narren in Sebastiaan Brants' Narrenschiff (1494), die allen menselijke tekorten verpersoonlijken, veilig weg naar Narragonia, om het land van hun slechtheid te bevrijdenGa naar eind(16). Toch heeft Enklaar hier wel degelijk oog voor gehad in zijn kommentaar op deze tekst, maar hij vraagt zich niet af wie er dan wel belang hebben bij zo'n voorstelling van zakenGa naar eind(17). En al eerder had hij geschreven in zijn blauweschuit-studie: ‘Het schijnt een overoude onder het volk levende voorstelling te zijn geweest, om alles wat zorgeloos erop los leefde, fuivers, bohémiens, doorbrengers, mislukkelingen, vagebonden, bedelaars, kortom alles wat zich buiten de maatschappij plaatste of daardoor uitgeworpen was, figuurlijk in een schip samen te brengen’Ga naar eind(18). Onder welk sóórt volk dan? Het is op zijn minst merkwaardig dat deze zin voorkomt in een hoofdstuk dat de realiteit van permanente fuivers- en mislukkelingengilden moet aantonen, met name het gilde van de blauwe schuit, en zeker wanneer in het algemeen gesuggereerd wordt dat regels als de volgende, uit de groep Aernoutteksten in de Veelderhande geneuchlycke dichten, uit het midden der leden voortkwamen: ‘Men sieter ooc menich int Gast-huys steruen,
Die doen zy waren wel ghestelt,
Verdroncken hebben klederen en geldt,
Sy moetent ooc droevelijck bequelen,
Die Huys, Hof, Renten en Erve verspeelen,’Ga naar eind(19).
De tekst over den langhen Wagen met zijn lichte vracht, eveneens in de Veelderhande geneuchlycke dichten, verzamelt vrolijk venusjankers en ‘Scheue, scheluwe stom, ende manck: ❘ Kreupele, Kromme, schorfde, en- | ||||||||
[pagina 315]
| ||||||||
de cranck,’ en noemt vervolgens de dronkaards; verderop wordt iedereen nog eens samengevat als ‘Sotten ende Sottinnen uut allen wijcken’, en tenslotte rijdt de lange wagen de vergetelheid in, onder de hoede van GodGa naar eind(20). De uiteindelijke typering zot is ook treffend als we ons afvragen wat teksten als deze hebben betekend. Alan E. Knight merkte onlangs op, in een studie over het middeleeuwse absurde theater waarbij hij voornamelijk de Franse sotties op het oog heeft, dat de klucht veelal de normen van de bestaande orde konserveert door alles wat ervan afwijkt te ridikuliserenGa naar eind(21). We vinden deze observatie nadrukkelijk bevestigd in de recente studie van Zijderveld over de zotheid in sociologisch perspektief. Ik citeer uit een min of meer konkluderend hoofdstuk aan het slot: ‘Zonder nu tot een extreem te vervallen en iedere bevrijdende funktie aan de humor te ontzeggen, geloof ik toch dat het historische en antropologische materiaal uit de voorgaande hoofdstukken tot een konklusie leidt, die het rebelliekarakter van de humor moet relativeren en de veiligheidsklep-funktie moet aanvullen. De humor is in vele gevallen niet zomaar een ventiel op het systeem geplaatst om overtollige stoom af te voeren, doch veelal een uiterst geraffineerd instrument voor de versterking en handhaving der status quo en het daarmee verbonden machtsapparaat’Ga naar eind(22). De huidige gewoonte om de middeleeuwse zot of nar met humor en vrolijkheid te associëren - een erfenis uit de Romantiek - is bezijden de realiteit. In de eerste plaats werd hij beschouwd als een geestelijk gestoorde, een waanzinnige, en volgens moderne medische maatstaven wàs hij dat ook in vele gevallen. Maar ook zieken, zwervers en buitenmaatschappelijken in het algemeen werden voor zot versleten, zoals hierboven in de Langhen Wagen-tekst, en kregen een dienovereenkomstige behandeling, hetgeen kortweg neerkwam op isolering. Foucault ziet in de beelden van schepen vol narren en de symbolische pelgrimages op weg naar een eigen bestemming terecht een uiting van de veranderde mentaliteit aan het eind van de Middeleeuwen, die de gestoorde niet meer vrij langs de wegen verdraagt, maar segregeert in het gestichtGa naar eind(23).
4. Ik meen dat de tekst over een zogenaamd gilde van de blauwe schuit nieuwe aandacht verdient vanuit deze gezichtspunten. In de tekst wordt bij voorbeeld een opvallend onderscheid gemaakt tussen vagebonden en echte misdadigers, waarbij de eerste groep wèl en de tweede niet toegelaten is tot het gilde. Deze eerste groep wordt in r.12-191 per stand behandeld: adel, reguliere en seculiere geestelijkheid van hoog tot laag, burgers en boerenGa naar eind(24). In het opgeven van de kwaliteiten die hen voor het lidmaatschap in aanmerking doen komen, worden oorzaak en gevolg typerend verward. Het begint met de adel (r.12-36): welkom zijn zij die hun land moe- | ||||||||
[pagina 316]
| ||||||||
ten verkopen en hun goederen verpanden zonder uitzicht op herstel ‘doer groten cōmer suldie weten’ (r.17). Op de oorzaken van die ellende wordt verder niet ingegaan. Vervolgens wordt geschetst hoe ze steeds meer wegzakken in zuipen en dobbelen. Rijp voor de schuit! Op die manier worden uit alle standen de slachtoffers tegen wil en dank gestoffeerd met drank-, paar- en dobbeldrift, en zelfs onder één noemer gebracht met bejaarde maagden - ‘xxv jaer of meer’ (r.145) - die ook maar niet zo stom hadden moeten zijn om ongetrouwd te blijven. Vrolijke en humoristische konstateringen tegen de achtergrond van de harde realiteit van in verval rakende landadel en een nijpend vrouwenoverschot aan het eind van de middeleeuwenGa naar eind(25). Gretig worden ze door de auteur geplaatst in een blauwe schuit op weg naar de ondergang in zijn nog steeds als leutig gewaardeerde tekst. En binnen een tekst met die bedoelingen - ridikuliseren en isoleren van drop-outs - passen échte boeven als moordenaars en dieven niet omdat tegen hen geen opinie gevormd behoefde te worden: geen maatschappij, in al haar geledingen, heeft zich ooit een afkeurend oordeel onthouden over hun gedrag, terwijl overal de machthebbers hun eigen oplossingen vinden voor de kwalifikatie van de slachtoffers van hun systeem.
5. Enklaar heeft de blauweschuit-tekst afgeduwd in de richting van de karnavalsleut. Ook hier laat hij de genoemde gildeleden zelf verantwoordelijk zijn voor deze tekstGa naar eind(26). Hij plaatst ze tegenover de bemanning van het schip van Sint Reynuyt, die uit werkelijk sociale wrakken zou bestaan: ‘Voor de schepelingen (...) [van de blauwe schuit, HP] is hun verblijf aan boord meestal niet meer dan een blijde jeugdepisode geweest, waarna zij zich konden rangeren tot een deftig bestaan’Ga naar eind(27). De tegenstelling die Enklaar hier kreëert - overigens neemt hij hem later weer grotendeels terugGa naar eind(28) - is misleidend. De oorsprong van de blauweschuit-symboliek ligt rond het karnaval, maar het gaat om het beoogde effekt, dat een veel kwaa kwaadaardiger implikatie heeft, van dezelfde orde als dat van de teksten over Sinte Reynuyt, het Gasthuys, Luyleckerlant, de Langhen waghen enzovoortGa naar eind(29): wie zich niet kan handhaven is gek. De oorsprong van het lied ‘Zeg tante mien, laat mij je poesje nog eens zien’ ligt in het karnaval. Niemand zal eruit willen afleiden dat dan vrouwen, luisterend naar de naam mien, hun poesjes zouden willen laten zien. Iedereen kent of voelt het bedoelde effekt: voor één keer per jaar door het karnaval gekonditioneerde en gelegitimeerde, zelfs verplichte skabreusheid op de wijze van de dubbele bodem, ter bevestiging der geijkte fatsoenskodesGa naar eind(30). | ||||||||
[pagina 317]
| ||||||||
6. Enklaar gelooft veel van wat er aan de oppervlakte van de blauweschuittekst staat. Hij meent dat dit inderdaad de (grollige) stichtingsakte is van een werkelijk gilde, geheten de blauwe schuit en gevestigd te Hoedekenskerke. Hij put zich verder uit om ook elders in Noord en Zuid zulke echte gilden van die naam aan te wijzen. Daarbij komt hij uiteindelijk met bewijs te voorschijn voor gilden te Antwerpen, Bergen op Zoom, Dordrecht, 's-Hertogenbosch, Breda, Nijmegen en UtrechtGa naar eind(31). Hoe zit het dan met die bewijzen daarvoor? Over het algemeen zijn het plaatsen waar de naam blauwe schuit opduikt in verband met karnavalsviering of als kwalifikatie van een persoon of pand met veronderstelde karnavaleske hoedanighedenGa naar eind(32). Nergens in de niet-verhalende bronnen is evenwel sprake van een gilde van de blauwe schuit. 's-Hertogenbosch valt als eerste af, daar het bewijs hier slechts bestaat uit de veronderstelling dat Jeroen Bosch' schuitschilderij zo'n gilde zou portretterenGa naar eind(33). Dordrecht, Breda en Antwerpen moeten het doen met een enkele huisnaam, maar dat zegt niets over een bestaand hebbend gilde van die naam, en alles over de gewezen of veronderstelde bestemming van het pandGa naar eind(34). Dat Antwerpen een gilde had, wordt overigens ook beweerd door Jacob van Oestvoren zelf (r.293-7), maar die geloof ik toch al niet, en zeker niet in deze slotpassage vol dubbele bodems. Daarover later meer. Uit Nijmegen twee posten uit de stadsrekeningen, respektievelijk van 1545 en 1550, waarin aan de leden van het schippersgilde geld wordt uitbetaald voor het rondrijden tijdens vastenavond met een blauwe schuit. Sassen, die deze posten aanhaalde in een artikel over Jeroen Bosch' schuit, stelt terecht vast dat er in Nijmegen dus géén blauweschuitgilde bestond (maar wel een schippersgilde enz)Ga naar eind(35). Niettemin voerde Enklaar dit aan als getuige van het bestaan van zo'n gilde in deze stad. Utrecht heeft in 1446 iemand met een bijnaam ‘Blauweschwt’ alsook een merkwaardige benoemingsakte van een persoon in zo'n gilde, eveneens uit 1446. Maar ook dit is, evenals onze tekst, een parodistisch stuk, ditmaal op een serieuze benoeming van dezelfde persoon als portier van een klooster. Enklaar zelf ziet dit probleem wel degelijk en aanvaardt het dan ook nauwelijks als bewijsGa naar eind(36). Inderdaad vinden we hier slechts bevestiging van de literaire mode om oorkonden te parodiëren tot allerlei schertsinstellingen en -besluiten, zoals reeds bekend uit de latijnse vagantenpoëzie. Ik wijs hierbij nog op het Leenhof der Ghilden van Jan van den Berghe (ca.1550 geschreven, 1564 gedrukt) en een andere nog onuitgegeven tekst uit 1560 getiteld ‘Nieuwe Ordinantien ende Statuten ende een eewich Edict van des alder onverwinnelijcsten Caleph Ringhelant, geheeten Mijn heer de Winter’, over de ijzeren en onontkoombare wetten van de winterGa naar eind(37). Tenslotte is er nog Bergen op Zoom. Posten uit de rekeningen van 1534 en 1545 tonen aan dat in die jaren een schilder betaald werd voor het verven van een blauwe schuit. Dat duidt op het bekende karnavalsgebruik, als in Nijmegen. In 1564 is in de rekeningen sprake van | ||||||||
[pagina 318]
| ||||||||
‘Gesellen met de Blauscuyte’ die meedoen aan de jaarlijkse grote processie te Bergen op Zoom. Er staat met en niet van, en weer wijs ik op Nijmegen waar het ook schipgezellen waren die mét de schuit rondredenGa naar eind(38). Het is dus met het bewijs voor het bestaan van gilden van de blauwe schuit uit niet-literaire bron mager gesteld. Als er werkelijk in vele plaatsen echte gilden van die naam waren, strak georganiseerd en met echte statuten, dan is het ondenkhaar dat we in stadsrekeningen daarover niet meer terugvinden onder de posten die de uitgaven beschrijven voor feestelijke entrees van hoogwaardigheidsbekleders, rederijkersfeesten, schuttersfeesten, en vooral zottenfeesten. Over dat soort aangelegenheden hebben we talloze gegevens in de bewaarde stadsrekeningen, waarbij telkens het gehele georganiseerde gildeleven van een stad een eigen rol blijkt te spelen. De blauwe schuit, met wortels in het karnaval, is een aantrekkelijk symbool voor hen die van de normen afweken en vooral gedwongen waren af te wijken. Ook het woord gilde dient vaak in de literatuur ter typering van een geisoleerde groep asocialen: het duidelijkste voorbeeld daarvan vormt wel het refrein op de stok ‘Dese sijn weerdich int gilde geschreven’ in de bundel van Jan van Stijevoort van 1524, waarin weer de hekende opsomming van rangen en standen voorkomtGa naar eind(39).
7. De blauweschuit-tekst is niet ‘waar’, welke eigenschap hij deelt met alle als literair bekend staande teksten. Het is in de eerste plaats een literaire parodie op bestaande en serieuze oorkonden en statuten, zoals die wel meer gemaakt werden. Ten tweede wordt de voorstelling gehanteerd, onder het kleed van motieven ontleend aan het karnaval, van vertegenwoordigers uit alle klassen en standen verzameld tot een groep op-weg-naar-iets, zoals we die kennen uit vele andere contemporaine teksten. Die voorstelling wortelt in een literaire traditie: de dodendans- en vanitasgedichten, kortom de stastandensatire of standrevue, waarvan in onze literatuur De Rooveres Vander mollenfeeste wel het bekendste voorbeeld isGa naar eind(40). En ten derde - en daar gaat het om - zijn deze vertegenwoordigers van een bepaalde kwaliteit, en wel een gevaarlijke voor de gezeten burger, want ze produceren niet (meer) en ze hebben geen geld (meer). Daarom zijn ze zot, gek, schijnheilig, dronken, dobbelziek, geil, kreupel, schurftig, en dat is hun eigen schuld want ze hebben het zelf zo gewild. Onschuldige en vermakelijke karnavalslol? Geraffineerde konsolidering van de status quo onder de dekmantel van een, nog steeds, gevaarlijk feest, en met nog gevaarlijker middelen: die van de literaire parodie. | ||||||||
[pagina 319]
| ||||||||
8. Wat staat er nu precies in de blauweschuit-tekst? Binnen het boven geschetste globale kader moet nu de interpretatie, regel voor regel, begonnen worden. Volgens Verwijs ontbreekt in het handschrift de eerste regel van de tekst. Hoe komt dat? Om die vraag te beantwoorden moet de bron onderzocht worden met behulp van de verworvenheden van de kodikologieGa naar eind(41). De codex wordt bewaard op de Koninklijke Bibliotheek te 's-Gravenhage onder signatuur 75 H 57. Hij bevat in totaal 13 afzonderlijke stukken, allen in mindere of meerdere mate korrupt: vooral het intrigerende Vanden Kaerlen heeft veel te lijden gehad onder de arbeid van de kopiïst (of een reeks kopiïsten) en is daardoor nog steeds zeer raadselachtig. Daarbij missen enige teksten het begin of het einde: I Vander feesten (het begin), IV Een conincsspel (het einde), VIIb Vanden goeden vrouwen (het einde), X Vander loser vrouw (het einde), XI Vander Blauwen Scute (het begin), en XII Vanden nieuwen jare (het einde)Ga naar eind(42). Het probleem van de blauweschuit-tekst (een ontbrekend begin) is dus meer een probleem van de gehele codex. Alle reden om trachten vast te stellen hoe de codex opgebouwd is en was, teneinde een uitspraak te kunnen doen over omvang en aard van de ontbrekende tekstgedeelten, alsook om inzicht te krijgen in de werkwijze van de kopiïst. Hij bestaat thans uit zes katernen en de kollatieformule luidt als volgt:Ga naar eind(43)
Dat wil het volgende zeggen:
Waar zitten nu de ontbrekende bladen in de eerste en laatste katern, en hoe zijn de 13 teksten over de aanwezige bladen verdeeld? Zie afbeelding. | ||||||||
[pagina 320]
| ||||||||
[pagina 321]
| ||||||||
De arabische cijfers geven de bladzijden aan, de romeinse cijfers de volgnummers van de teksten. De gestippelde hokjes staan voor de ontbrekende bladzijden. Aangezien een katern van een codex bestaat uit ineengevouwen dubbelbladen zitten dus de bladen met bladzijden 7-8 en 9-10 aan elkaar, dan die met 5-6 en 11-12, enzovoort. In de eerste katern ontbreekt het eerste blad dat vast zat aan het laatste blad met de bladzijden 17-18: dit is nu vastgeplakt aan het dubbelblad met de bladzijden 15-16 en 1-2; de huidige bladzijden 1-2 waren dus oorspronkelijk de bladzijden 3-4. In de laatste katern ontbreekt het buitenste dubbelblad in zijn geheel. Welke konklusies kunnen we nu uit dit schema trekken? Het oorspronkelijk eerste blad ontbreekt. Dit lijkt mooi te kloppen, want tekst nr. I mist inderdaad het begin, maar de zaak ligt gekompliceerder: tekst I is het ook van elders bekende Vander feesten, dat in een vollediger redaktie 58 regels aan het begin meer heeftGa naar eind(44). Die 58 regels kunnen moeilijk op dat verdwenen eerste blad gestaan hebben, want het maximale aantal regels per bladzijde in de codex bedraagt 23, dus 2 × 23=46. Maar goed, onze kopiist kan bekort hebben, al doet hij dat niet in de ons bekende regels van Vander feesten in deze codex. Opvallender is echter dat ook de kopiist doet alsof zijn tekst op de huidige bladzijde 1 begint, door te openen met een grote versierde initiaal (de enige in de hele codex), terwijl dit zo nadrukkelijk formeel aangekondigde begin inhoudelijk bezien in het geheel geen zin heeft: we vallen met de deur in huis, er is geen touw aan vast te knopen. Dit leert ons iets over het gedrag van de kopiist. Voor de inhoud van wat hij afschrijft, lijkt hij geen oog te hebben, en hij begint waar zijn voorbeeld begint (de legger). En kennelijk ontbrak in die legger een blad (of meer). Wat kan er dan op dat vermiste blad van onze codex gestaan hebben? Waarschijnlijk een inhoudsopgave. In codices ontbreekt zo'n eerste blad nogal eens, evenals het laatste, als meest kwetsbare voor de tand des tijds. Onze codex is getuige de mededelingen van de ontdekker ervan Van Wijn ook nogal beschadigd. Hij heeft zelf een aantal verminkte en onleesbare bladen weggegooid zoals hij zelf in de codex heeft vermeld. Blijft nog één vraag over met betrekking tot die eerste katern: is het niet aannemelijk gezien het feit dat de overige katernen bestaan uit zes dubbelbladen, dat aan die eerste katern in totaal drie bladen ontbreken, te weten twee van voren en één aan het eind? Het antwoord is heel eenvoudig: de tekst loopt van de laatste bladzijde van katern 1 (blz. 18) regelmatig door naar de eerste bladzijde van katern 2 (blz. 19). De teksten nrs. IV, VIIb en X breken plotseling af zoals Verwijs al konstateert. Uit het schema blijkt hoe dat komt; in alle gevallen was de katern vol, respektievelijk met blz. 66 (katern 3), blz. 90 (katern 4) en blz. 114 (katern 5). Maar de kopiist had toch gewoon kunnen doorschrijven zoals in de overgang van katern 1 naar katern 2 en van katern 2 naar katern 3? Kennelijk was dat niet het geval, en dit wordt eens te meer duidelijk daar deze teksten alle door de kopiist zelf afgebroken worden. | ||||||||
[pagina 322]
| ||||||||
Onderaan blz. 66, midden in tekst IV dus, schrijft hij ineens ‘Amen dico’ (‘ik zeg amen’, een afsluitingsformule), onderaan blz. 90, midden in de tekst VIIb, ‘amen’, en onderaan blz. 114, midden in tekst X, ‘Amen dico vobis’ (‘ik zeg u amen’). Met andere woorden, vanaf katern 3 kon de kopiist niet zonder meer beschikken over nieuwe onbeschreven katernen: zijn werkeenheid was de katern, en kwam hij niet met de tekst uit, dan brak hij hem, aan het eind gekomen van zijn papier, gewoon af. Ik teken hierbij vast aan dat dit het probleem is van hand b, die vanaf blz. 53 regel 2 aan het werk is; hand a kon kennelijk gewoon doorschrijven. Katern 6 heeft weer missende bladen, het eerste en het laatste, een gebruikelijke kombinatie daar zij aan elkaar vastzaten en in ongevouwen toestand een plano vormden. Dat eerste missende blad (maximaal 46 regels) kan geen vervolg van tekst X bevat hebben, daar deze immers expliciet door de kopiist afgebroken werd. Onze tekst, nr. XI, kan dus maximaal liefst 46 regels voor het huidige begin gehad hebben; er zou natuurlijk ook nog een tekst Xb hebben kunnen bestaan, doch ik wijs erop dat in de gehele codex de kortste tekst, VIIb, 36 regels telt, maar deze is afgebroken, en de hypothetische Xb moet kompleet zijn; de kortste komplete tekst in de codex telt 68 regels (VI). Een komplete tekst van 45 of minder regels is vrij onwaarschijnlijk. Een van de resultaten die het kodikologisch onderzoek dus oplevert is, dat het aannemelijk wordt dat 36 (minimaal) tot 46 (maximaal) regels aan het begin van onze tekst ontbreken. Op grond van het gepaarde rijmschema zal het wel een oneven aantal regels zijn daar de huidige eerste regel in dit rijmschema geisoleerd staat. Het genre van de tekst - parodie op een oorkonde - bevestigt dat zoveel weg moet zijn voor wat nu het begin is. Maar daarover later meer.
9. Een ander aspekt van het kodikologisch onderzoek is dat van het watermerk ingeval we met papier te doen hebben zoals hier. Het al of niet voorkomen van het watermerk in de bladen en hun positie - een óngevouwen vel heeft op een bepaalde plaats zo'n watermerk zitten - is een belangrijke steun bij het opstellen van de kollatieformule. Meer in het oog lopend nog zijn de mogelijkheden die geboden worden voor een datering van de codexGa naar eind(45). Verwijs maakt daarvan gebruik en komt tot de grenzen 1430-1450Ga naar eind(46). Het apparaat voor vergelijkingsmogelijkheden was echter in zijn tijd nog zeer beperkt alsook de methoden om het merk te reproduceren. Vandaar dat wij zijn konklusie honderd jaar later als onhoudbaar moeten verwerpen. Het merk in onze codex behoort (helaas?) tot het meest bekende type uit de 15de en 16de eeuw, namelijk de zogenaamde ossenk op-met-St. Andrieskruis-tussen-de-horens. Daarvan zijn talloze varianten geregistreerd in het immense naslagwerk van Briquet, terwijl nog niet lang gele- | ||||||||
[pagina 323]
| ||||||||
den zelfs een werk in drie delen verscheen, dat uitsluitend gewijd is aan dit ossenkopmerkGa naar eind(47). Er is een specialist voor nodig om dit merk in onze codex met behulp van bovengenoemd apparaat te determineren, allereerst door een foto te maken. En zulke specialisten bestaan.
(wordt vervolgd)
maart 1972 |
|