Spektator. Jaargang 1
(1971-1972)– [tijdschrift] Spektator. Tijdschrift voor Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 142]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
Hugo Verdaasdonk
|
(1) | Jan stond vroeg op |
kan heel wel met behulp van de iota-operator als ‘unit-function’ geschieden: (1 x) ϕ (x), waarbij ϕ aan de voorwaarden die existentie en uniciteit vastleggen voldoet (Bellert 1969, p. 35-41). De wijze waarop Aristoteles de fiktionaliteit heeft bepaald is, zoals men weet, eeuwenlang maatgevend geweest. Bij Aristoteles is zij een (onto-) logiko-filosofische kategorie. Hoewel het fiktionele discours geen referent heeft, en het kriterium waar/onwaar niet geldt, wil dit niet zeggen dat dit discours niet aan een ontologie en een kriterium refereert. Hoe paradoxaal dit ook lijkt, de fiktionaliteit van de literaire tekst is juist een van de hoofdpostulaten van een mimetische literatuuropvatting. Aristoteles gaat uit van de premisse dat de literaire tekst een beschrijving is en stelt dan dat de dichter niet dat wat werkelijk is/was beschrijft, maar dat wat (noodzakelijkerwijze, waarschijnlijk of mogelijk) had kunnen zijn (Poetica 1451b). Hiermee is de belangrijkste konditie vervuld voor het idee dat de uitspraken in een literaire tekst universeel zijn: de dichter die de modaliteiten exploreert abstraheert principieel van het toevallige. Deze universele uitspraken zijn gebonden aan een kriterium: hun (on-)waarschijnlijkheid, d.w.z. zij zijn moreel, psychologisch etc. meer of minder geloofwaardig.
In een kleine beschouwing van Karel van het Reve (1962, p. 29) treft men de kernelementen van de bovengeschetste theorie aanGa naar eind(1). Sprekend over de verhouding tussen fiktie en niet-fiktie in het werk van Tolstoi, expliceert Van het Reve zijn ideeën via een analyse van de volgende twee roman-zinnen:
(2) | Jan was die morgen vroeg opgestaan. |
Vroeg opstaan is gezond., |
waarvan de eerste volgens hem geen, de tweede echter wel Wahrheitsanspruch heeft. De eerste zin duiden wij aan met [-W], de tweede met [+W].
Volgens Van het Reve is de funktie van [+W] ‘ons geloof aan het bestaan en aan het vroege opstaan van Jan’ te versterken, [-W] daarentegen maakt de Wahrheitsanspruch van [+W] geringer waardoor [+W] geloofwaardiger wordt. Dat wil zeggen, [-W] is een partikuliere uitspraak, [+W] een universele, die voor [-W] geldt. Jan is ‘ondergeschikt’ aan de waarheid van [+W]: hij illustreert haar. Indien nu Jans handel en wandel als niet toevallig worden voorgesteld, maakt Jan [+W] substantieel waar: zijn bestaan wordt voorbeeldig, het is een van de vele mogelijke realisaties van [+W]. Van het Reve's hypothese dat de vermindering van [+W] 's Wahrheitsanspruch parallel loopt met een toename aan geloofwaardigheid, omdat [+W] geldt voor een fiktief subjekt, is overigens onjuist. De geloofwaardigheid van het type uitspraken waartoe [+W] behoort - dat der arbitraire generalisaties - hangt samen met de Wahrheitsanspruch. Het is niet beslissend of [+W] voorafgegaan wordt door een zin met een fiktief subjekt of door een ware uitspraak, zeg:
(3) | President Nixon was die morgen vroeg opgestaan. |
Vroeg opstaan is gezond. |
Hier is de tweede uitspraak evenzeer/even weinig geloofwaardig als inGa naar eind(2). Met Wahrheitsanspruch karakteriseert Van het Reve de mate waarin de spreker een bepaalde mededeling voor zijn rekening neemt. De geloofwaardigheid van met [+W]gelijksoortige uitspraken hangt af van het feit of de spreker wel bepaald en vooral: gekwalificeerd genoeg lijkt om de mededeling te doen. Men vergelijke de publicitaire techniek waarbij een uitspraak als [+W] gedaan wordt door een anoniem model of door iemand van wie de naam en de funktie bekend zijn, c.q. ze zelf bekend maakt. In dit laatste geval wordt een zekere verifieerbaarheid gesuggereerd: de spreker lijkt in te staan voor wat hij zegt, zijn funktie motiveert de uitspraak. Reeds in de rhetorika, met name in het epideiktisch/demonstratieve genreGa naar eind(2), waar het gehoor van vaak kwestieuze waarheden overtuigd moet worden, gelden de Wahrheitsanspruch en de geloofwaardigheid als funkties van de gekwalificeerdheid van de spreker (van diens prestige préalable, cf. Perelman 1952, p. 15-sq). Dan kan een fiktief personage even gekwalificeerd lijken als een werkelijk bestaand iemand. Zonder Wahrheitsanspruch is [+W] ook niet geloofwaardig, getuige de niet-relevantie van [+W] in:
(4) | Jan was die ochtend vroeg opgestaan. |
Vroeg opstaan is gezond. | |
Normaliter kwam Jan nooit voor vier uur des namiddags zijn bed uit. | |
Om zijn konditie werd hij door de getraindste atleten benijd. |
Twee opmerkingen: Als men spreekt over waarheid of het gebrek daaraan met betrekking tot de twee voorbeeldzinnen, wordt het feit gemaskeerd dat [-W] een geheel andere relatie tot het konsept waarheid heeft dan[+W]. De (on) waarheid van de partikuliere zin betreft het al of niet refereren naar een bestaande Jan (empirisch kriterium), die van de universele zin het al of niet aksepteren, door schrijver en lezer, van een bepaalde maxime, dit is een willekeurige, mogelijk zuiver ideologische uitspraak. Hoe meer zo'n maxime als communis opinio kan gelden, hoe meer het arbitraire karakter ervan verborgen wordt. Men herkent hier de gedachte dat een kunstwerk om effektief te zijn zich impliciet of expliciet moet relateren met een algemeen geldende ideologieGa naar eind(3). Dat zij ook onderdeel uitmaakt van de aristotelische mimesisopvatting poetica 1460b) en dus de modaliteiten kan funderen maakt het onmogelijk te zeggen dat de aristotelische opvatting door haar essentialistische karakter een redelijke ekwivalentie tussen literaire en wetenschappelijke deskriptie tot stand brengt (ad Morawski 1970, p. 50).
Onze tweede opmerking geldt Van het Reve's opmerking over het geloven van de lezer: hij stelt dat allereerst het bestaan van Jan geloofwaardig moet zijn. Meer in het algemeen gaat het hier om de manier waarop de mimetische theorie het probleem van de kausaliteit in het literaire werk kan verantwoorden. Het bestaan van Jan, en van de wereld die het werk aanbiedt, zullen des te geloofwaardiger zijn naarmate de lezer er een bijvoorbeeld psychologische wetmatigheid in aantreft die hij ook in de werkelijkheid observeren kan en/of die met zijn opinie strookt. Men weet dat de psychoanalytische kritiek zich de vraag stelt naar de toepasbaarheid van haar specialistische konsepten bij de analyse van fiktieve personages (cf. Holland 1969, p. 204-205) - bij een grote toepasbaarheid vervalt zelfs het beroep op de opinie. Dat de geloofwaardigheid, opgevat als een niet nader analyseerbare eigenschap van teksten, een metafysisch begrip wordt blijkt bijvoorbeeld uit de Sartriaanse bespreking van de ‘crédulité du lecteur’. Na dit begrip gedefinieerd te hebben als ‘choix perpétuellement renouvelé de croire’ (Sartre 1964, p. 63) te weten aan de kausaliteit en finaliteit van het werk (p. 69), verwijst hij weer naar de these van de opaciteit, dat wil zeggen de niet-reduceerbaarheid van de literaire tekst (p. 57-58) die: ‘ne se réduit pas à l'idée, d'abord parce que (l'oeuvre) est production ou reproduction d'un être, c'est-a-dire de quelque chose qui ne se laisse jamais tout à fait penser, ensuite parce que cet être est totalement pénétré par une existence, c'est à-dire par une liberté qui décide du sort même et de la valeur de la pensée’ (p. 144-145). Deze ontico-metafysische status bepaalt de niet-reduceerbaarheid van het literaire discours ten opzichte van de lezer die dan ook gelooftGa naar eind(4). Het is overigens interessant te zien dat Sartre de kausaliteit die de gebeurtenissen in het werk in geringe mate motiveert en verbindt, ondergeschikt acht aan de finaliteit van het werk zelf (p. 69) - men vergelijke Genette's (1969, p. 96-98) onderscheiding tussen ‘motivation’ en
‘fonction’, op dezelfde gronden opgesteld. Wanneer men het literaire werk als een exploratie van het mogelijke, in aristotelische zin, opvat, hervindt men de niet-reduceerbaarheid. Bij Aristoteles is het probleem van de modaliteit zeer verwikkeld: het omvat een logisch en een ontologisch aspekt waartussen niet gemakkelijk een grens te trekken is (cf. Pape 1966, p. 39-46). Zelfs de Poetica (1461b) illustreert dit: in de diskussie over het probleem hoe het onmogelijke te rechtvaardigen wordt een konsept als het overtuigende onmogelijke gehanteerd dat een rechtvaardiging middels de eisen van de poëzie (cf. Sartre 1964, p. 69; Genette 1969, p. 96-98), en/of het moreel betere impliceert, en daardoor principieel van een impossibile logicum (cf. Pape 1966, p. 58, 70; Carnap 1967, p. 175) verschilt. De rechtvaardiging van het onwaarschijnlijke geschiedt zelfs openlijk via een referentie naar een zo-zijn van zaken die zelfs voor de communis opinio eigenlijk niet kunnen bestaan. Deze heterogene en moeilijk kategoriseerbare procédé's om het geloven van de lezer tot stand te brengen, funderen een opvatting waarbij het werk niet werkelijk reduceerbaar is: als het niet beantwoordt aan de voorgeschreven modaliteiten, valt het nog onder een morele kategorie of simpelweg onder het toevallige, dit is het kontingente. De konsekwentie van de Sartriaanse opvatting is een progressio in infinitum: het ondenkbare, dat het niet-reduceerbare is, kan niet opgevat worden als het onmogelijke, dit is wat noodzakelijkerwijze onwaar is (cf. Drange 1966, p. 180), maar is het ongedachte, een surplus. Dan is het werk ook absoluut noodzakelijk, het laat de hypothese toe van een ‘ordre secret entre des parties qui ne semblent point avoir de rapport entre elles’ (Sartre 1964, p. 68), van welke geheime ordening Sartre zegt dat zij gewild (niet: gedacht) is door de auteur. Door dit surplus te zien als een zijnswijze, niet als een gevolg van kontextualisering, kan de vraag naar de methode van analyse buiten beschouwing blijven. Men herinnert zich Borges' (1966, p. 23) karakteristiek van de kabbalistische bijbelopvatting: ‘Un livre impénétrable à la contingence, un mécanisme aux desseins infinis, aux variations infaillibles (...), comment ne pas l'interroger jusqu' à l'absurde?’.
Men ziet dat een bepaalde konseptie van de modaliteit ‘mogelijkheid’ en van de op haar berustende fiktieve existentie leidt tot een literatuuropvatting waarvoor met name het ontologisch sekundair-zijn van het werk tegenover de werkelijkheid (het werk, en de wereld die het aanbiedt, zijn niet ‘echt’, niet ‘waar’) een probleem is. Dit traditionele mimetisme geeft het werk zijn gewicht door het niet-kontingente karakter van de tekst, zijn voorbeeldigheid, vooral te relateren met zijn menselijke waarde, zijn morele belang. Sartre's (p. 196) eis dat het werk het ‘universel concret’ moet uitdrukken is zuiver moralistisch gefundeerd.
2.
De literaire tekst heeft volgens de traditionele kodex geen referent in de werkelijkheid. Niettemin kent hij een referentiële multipliciteit: ‘intern’ bijvoorbeeld door ana- en kataforische relaties, verder vooral door (a) verbanden met andere teksten, en (b) met wat Mukařovský (1970, p.141) de ‘onbepaalde werkelijkheid’ noemt, dit is ‘der Gesamtkontext der sogenannten sozialen Erscheinungen: z.B. Philosophie, Politik, Religion, Wirtschaft usw.’. Het eerder gereleveerde konsept waarschijnlijkheid betrekt zich op de onder (b) genoemde verschijnselen. Op de multipliciteit van (a) gaat vooral Kristeva (1969, p. 194) in, die twee graden onderscheidt: citaat en reminiscentie, waardoor een onbepaald aantal teksten op destruktivo-konstruktieve wijze gelieerd worden. Een verdere specifikatie van deze intertextuele relaties is natuurlijk noodzakelijk: Kockelkorn (1964, p. 48, 53, 54) suggereert enige mogelijke verfijningen (metaforisatie, modalisatie, grammatische permutatie) van Kristeva's hoogst globale graden.
Men weet dat Jakobson (1967, p. 218) de poëtische funktie, dit is ‘l'accent mis sur le message pour son propre compte’ in het literaire discours predominant acht; andere kommunikatieve funkties, waar onder de kognitieve, referentiële, zijn aan haar ondergeschikt. Voor Todorov (1967, p. 116) vormen de rhetorische figuren de belangrijkste faktor in de konstitutie van de poëtische funktie, wegens de opaciteit die zij bewerkstelligen, ‘c'est-à-dire la tendance à nous faire percevoir le discours lui-même et non seulement sa signification’. Historisch gezien indiceert dit effekt, door Dubois (1970, p. 27) omschreven als een ‘réification du language’, de tweedeling van de rhetorika als techniek om te overtuigen (het gehoor iets als waar te laten aannemen) en als instrument om een tekst op te bouwen (cf. Perelman 1952, p. 14, 40-sq). De waarheid die men middels de rhetorika wil vaststellen moet altijd een waarschijnlijk karakter dragen, dat wil zeggen het gaat niet om een logische bewijsvoering, niet altijd om het vaststellen van een feitelijke waarheid, hoewel deze met de geintendeerde ‘vérité d'opinion’ identiek kan zijn. De vraag naar de logische en/of die naar de referentiële elementen in de rhetoriek is sekundair en kennelijk weinig kompleks; men vergelijke ook de zo suksesvolle analyse van rhetorische figuren vanuit een strik linguistisch perspektief door Dubois (1970). Van belang voor ons betoog is dat in dit boek de traditionele tweedeling tussen ‘figures de mots’ en ‘figures de pensée’ (cf. Fontanier 1968, p. 63-sq) een meer preciese klassifikatie krijgt, onder meer in: (a) metasémèmes, die figuren die een afwijking vormen van de linguistische (c.q. semantische) kode, en (b) metalogismes, die figuren die op afwijkende wijze refereren naar de buitentalige werkelijkheid en een (uniforme) logische status hebben (Dubois 1970, p. 49)Ga naar eind(5). Metasémème zijn pseudo-proposities, op een rhetorische kontradiktie gebaseerd en niet verifieerbaar/falsifieerbaar. Metalogisme zijn daarentegen wel falsifieerbaar: het taalteken geeft in deze figuren geen juiste beschrijving van de referent (Dubois, p. 131). Een meta-
logisme is altijd onwaar, de figuren die tot dit type behoren krijgen echter een linguistische beschrijving (Dubois, p. 133).
3.
Van de termen der oppositie geen referent versus referentiële multipliciteit is helaas te weinig bekend om hen (en hun relatie) als konstitutief voor het fiktie-begrip te noemen. In wat volgt willen wij een verder referentialiteitsprobleem bespreken en nagaan of de kwalificatie ‘onwaar’ voor metalogismen niet wat verfijnd kan worden.
Mulisch' verhalenbundel Het Mirakel (1961) bevat een novelle Broeder Kanker (p. 34-43) die, ruw gezegd, een weergave is van de bespiegelingen door een ik naar aanleiding van de dood van zijn moeder. De eerste bladzijden beschrijven de disfunktionaliteit van handelingen (‘Ik weet niet waarom ik schrijf’ -p. 34) en van voorwerpen (‘Wat moet ik met dat arme dressoir doen’ -p. 36) die de ik, geschokt door het verlies van zijn moeder, ervaart. Een van zijn formuleringen is:
(5) | Het dressoir is geen dressoir (p. 36) |
een pure kontradiktie, dat wil zeggen de negatie van de analytische zin:
(6) | Het dressoir is een dressoir. |
Hoe is de rhetorische status van (5) te begrijpen?
Allereerst wilden wij iets zeggen over analyciteit. Een analytische zin in waar enkel op grond van de betekenis van zijn logische partikels, niet op grond van zijn empirische juistheid. De meest invloedrijke bespreking van het konsept analyciteit gaf Quine (1961) waarin hij skepsis uitte over de geldigheid van het onderscheid analytisch/synthetisch. Hij onderscheidde twee klassen van analytische zinnen:
(7) | No unmarried man is married, en |
(8) | No bachelor is married |
waarvan (7) logisch waar is. Het probleem is: hoe van (8) een logische waarheid te maken, waarbij de betekenis van de deskriptieve termen (‘vrijgezel’, ‘getrouwd’) bepalend is. Wat betreft de voorgestelde oplossingen (door middel van synonymie, Carnap's state-descriptions, definitie, verwisselbaarheid salva veritate, sernantische regels) toont Quine aan dat zij de noties die zij moeten expliciteren juist vooronderstellen: definitie vooronderstelt synonymie, verwisselbaarheid salva veritate en semantische regels analyciteit.
Terecht wijst Staal (1966, p. 70) erop dat (7) in deze diskussie eigenlijk buiten beschouwing blijft. Hij konkludeert dat logische waarheden niet zuiver analytisch, dit is onafhankelijk van een bepaalde taal (p. 87) zijn, en vooral dat zij niet slechts door de betekenis van een taal worden bepaald, maar zelf betekenisbepalend zijn (p. 83, 88). Dat zo het aksent gaat vallen op de logiciteit van betekenisstrukturen in de natuurlijke taal ligt voor de hand. Staal (p. 72-sq) knoopt dan ook bij Katz' (1964) studie over analyciteit en kontradiktie aan. Dit laatstgenoemde artikel wil Quine's konklusie dat het onderscheid analytisch/synthetisch een dogma is weerleggen, dat wil zeggen het tracht aan te tonen dat, gegeven een semantische theorie voor een natuurlijke taal, analyciteit en kontradiktoirheid van zinnen legitiem bepaald kunnen worden. Het konsept reading is hierbij van groot belang.
De theorie die Katz en Fodor (1964) voorstellen omvat:
A. Een lexikon,
B. Een verzameling projektie-regels.
De elementen van (A), ‘dictionary entries’ hebben (a) een grammatisch gedeelte, dit is een klassifikatie als ‘werkwoord’, ‘nomen’ etc., en (b) een semantisch gedeelte, dit is een klassifikatie van de betekenisonderscheidingen via (bl) ‘semantic markers’: zeer algemene, systematische kenmerken van de betekenis als ‘mens’, ‘dier’, ‘mannelijk’, ‘vrouwelijk’, etc., en (b2) ‘distinguishers’: niet-systematische kenmerken. Een lexical entry (LE) krijgt dan de volgende representatie:met (b3) een selektie-restriktie.
De projektie-regels bepalen de wijze waarop de entries zich kombineren.
Gegeven een grammatika die aan een zin een strukturele beschrijving toekent (‘constituent structure characterization’), dan komt de uiteindelijke semantische interpretatie tot stand doordat men: op basis van de syntaktische kategorieën die de grammatika geeft iedere lexikale eenheid ervan korreleert
met die paden van hun representatie in het woordenboek die kompatibel zijn met de gegeven syntaktische kategorisering, en paden die kwa selektierestrikties kompatibel zijn verenigt (amalgameert). Deze vereniging waarbij redundante ‘markers’ geëlimineerd worden, betreft verzamelingen paden gedomineerd door een syntaktische ‘node’ marker en levert een nieuw samengesteld pad op - dat met de syntaktische marker wordt geassocieerd - dit tot de laatste marker S(entence) is bereikt. Dan: ‘Each path which is in the set (of paths) assigned to the dominating node marker is called a reading for the lexical string that this marker dominates in the constituent structure characterization d.i.’ (Katz 1964, p. 526).
Nu is het mogelijk een definitie van analytische zinnen (type: NP + s + NP) te geven met behulp van de symbolen:
p1, | voor een pad van de verzameling paden behorend tot de ‘node’ NP, die direkt wordt gedomineerd door S (welke de reeds symbolen domineert die het onderwerp van de zin vormen), en |
p2, | voor een pad van de verzameling paden behorend tot de ‘node’ VP, die direkt wordt gedomineerd door S (welke de reeds symbolen domineert bestaande uit het werkwoord is gevolgd door het pred. nomen of adjektief) (Katz, p 531). |
p1 en p2 worden geamalgameerd om een ‘reading’ (r1,2) te vormen die voor de hele zin geldt.
(Df. 1) ‘The copula sentence S is analytic on the reading r1,2 if, and only of, every semantic element ei in p2 is also in p1 and for any complex semantie element(e1v e2v...v en)in the path p2, there is a semantic element ej such that 1 ≤ j ≤ n and ej is in the path p1’ (Katz, p. 531).
De definitie van een kontradiktoire zin vooronderstelt de klassering van semantische elementen, markers en distinguishers, in antonyme n-tupels. Een voorbeeld is de sexe-antonymie waar twee woorden, zeg: tante - oom, identieke paden hebben op één na die respektievelijk de marker (Vrouw.) en (Mann.) bezitten. Een kontradiktoire zin krijgt de volgende definitie:
(Df.2) ‘S is contradictory on the reading r1,2 of di if, and only if, p1 and p2 contain different semantic elements from the same antonymous n-tuple of semantic elements’ (Katz, p. 533).
De ontkenning van een analytische zin is kontradiktoir. Het bewijs hiervan luidt als volgt (Katz, p. 536): Gegeven een analytische zin die aan (Df. 1) beantwoordt. Dan zijn er semantische elementen e1, e2,..., en (n ≥ 1) in p2, zo dat ieder ei (1 ≤ i ≤ n) ook in p1 is. Volgens een negatie-regel wordt e1 door zijn antonym A/e1, e2 door A/e2,..., en en door A/en vervangen. Dan bevatten p1 en p2 een verschillend semantisch element uit hetzelfde n-tupel van antonyme semantische elementen waardoor de negatie van de analytische zin kontradiktoir is (Df. 2).
4.
Een beschrijving van (5) als kontradiktoire zin kan nu in principe met sukses ondernomen worden. Voor de intuitie is dit nauwelijks bevredigend: (5) lijkt ‘meer’ dan een kontradiktie. Op dit punt overschrijdt de analyse van een discours kennelijk het bereik van een semantische theorie en heeft zij een pragmatische (rhetorische) komponent van node. Als men ervan uitgaat dat de sprekers van een taal in de dagelijkse kommunikatie-situatie gebruik maken van een zeer uitgebreid veld van mogelijke betekenissen, zodat aan op een eerste gehoor weinig betekenisvolle uitingen toch een interpretatie toegekend kan worden, dan lijken rigoureuze konsepten als analyciteit (en kontradiktoirheid) weinig hanteerbaar. Deze specificiteit van het dagelijkse taalgebruik is dan ook de reden waarom Bouveresse (1971, p. 273) uitspraken als:
(9) | La loi, c'est la loi |
(10) | Les affaires sont les affaires |
als ‘énoncés factuels’, dit is met een referentie naar een stand van zaken kenschetstGa naar eind(6). Door ze feitelijk te noemen abstraheert hij van het feit dat (9) en (10) een rhetorische figuur vormen: de syllepsis (cf. Fontanier 1968, p. 105-sq), die uitspraken omvat als:
(11) | Le singe est toujours singe et le loup toujours loup |
(12) | Un père en punissant, madame, est toujours père. |
Fontanier (p. 106) analyseert deze syllepsis (‘de synecdoque’) als tot standgekomen via een overgang van de eigenlijke naar de figuurlijke betekenis van het herhaalde woord. In (11) bijvoorbeeld worden de lexemen die onderwerp zijn in hun ‘eigenlijke’, totale betekenis (‘dans toute la compréhension des idées’), bij de tweede okkurentie worden ‘singe’ en ‘loup’ in hun ‘figuurlijke’ betekenis (zoveel als ‘aard-van-aap’, ‘aard-van-wolf’) opgevat. Genette (1970, p. 168) wijst op de eigenaardigheid dat de ‘figuurlijke’ betekenis hier beperkter is dan de ‘eigenlijke’. Hoe moeilijk dergelijke ‘betekenissen’ zijn blijkt uit Fontanier's (p. 107) bespreking van (12), te weten van de oppositie tussen ‘père’ als onderwerp (‘celui qui a la qualité, le titre de père: sens propre’) en het ‘père’ in pred. positie (‘a toujours, même dans ses riqueurs, les sentiments, le coeur d'un père, est toujours bon et tendre comme un pere: sens figuré’), die er strikt genomen een is tussen simpele relatie versus morele specifikaties.
Men vergelijke ook:
(13) | Et Corydon, depuis, est pour moi Corydon |
Fontanier (p. 106): ‘Corydon est (-) d'abord pris au propre pour l'individu, pour le berger appelé de ce nom; et ensuite, il est pris au figuré pour ce même berger en tant qu'il a su ennoblir son nom et le rendre célèbre dans l'art du chant...’Ga naar eind(7).
De ‘figuurlijke’ betekenis heeft in (12) en (13) duidelijke ideologische trekken, zij komt via een kontextualisering tot stand: het tweede ‘vader’ verwijst naar een bepaalde sociale opvatting van het vader-zijn, in (13) resumeert het tweede ‘Corydon’ alle uitspraken waarmee de schrijver, gegeven een bepaald focus, in zijn discours Corydon heeft gekarakteriseerd: ‘Corydon’ valt samen met de ‘de grootste zanger’ o.i.d.
In
(5) | Het dressoir is geen dressoir |
is geen onderscheid te maken tussen een manifeste ‘eigenlijke’ en ‘figuurlijke’ betekenis. Om iets over de rhetorische status van (5) te zeggen, moet men zich afvragen in hoeverre het zojuist gereleveerde basisprocédé (kontextualisering - ideologische inhoud) hier relevant is. Kwa vorm is (5) vrijwel identiek met
(14) | Het (dressoir) is niet langer een dressoir (Mulisch 1961, p. 35), en |
(15) | Ik - een zoon die geen zoon meer is (Ibid.). |
Door deze kontextualisering leest men in (5) een tijd-referentie. Naief gesproken zijn (5), (14) en (15) de uitdrukking van de zinledigheid die het heden, door de dood van de moeder, ten opzichte van het verleden heeft verkregen. Dit verschil tussen heden en verleden manifesteert zich dankzij de attitude die de spreker ten opzichte van de werkelijkheid inneemt: wat hij ziet is niet meer kompatibel met wat hij zich herinnertGa naar eind(8).
Tot welke klasse figuren behoort (5)? Gebruik makend van de kriteria die Dubois (1970, p. 128-sq) geeft, kunnen wij (5) een metalogisme noemen: (5) is onwaar, wijkt niet van de semantische kode af en refereert naar een ostensieve situatie en naar een sprekerGa naar eind(9). (5) Stelt ons echter voor navolgende moeilijkheid: om (5) onwaar te noemen is geen ostensieve falsifikatie nodig. Nu is voor Dubois (p. 131) het metalogisme als zodanig enkel en alleen herkenbaar middels een konfrontatie met de referent, waardoor de onwaarheid blijkt. (5) suggereert dat niet de referent, maar de verwijzing naar de attitudc van de spreker in sommige gevallen primair zou kunnen zijn. Dubois geeft ook voorbeelden die in deze richting wijzen: beschrijvingen van studenten-opstanden konnoteren gauw de opinie van degene die de deskriptie geeft (p. 132).
Alle feiten die men vertelt kunnen ‘waar’ zijn; niettemin bestaat de mogelijkheid dat zij meer of minder tendentieus zijn geselekteerd. De weergave van de werkelijkheid, zonder direkt (on) waar te zijn, kan door de
spreker ingebed zijn in een bepaalde attitude, ten opzichte waarvan de metalogismen zich konstitueren. Voor verschillende metalogismen (litotes, hyperbool, eufemisme, ironie) geldt dat zij uitspraken kunnen vervangen waarvan niet vastgesteld kan worden of zij een juiste of onjuiste deskriptie van de referent geven: metalogismen interpreteert men als de uitdrukking van een positieve of negatieve appreciatie, door de spreker, van een bepaald feit of individu - zij kunnen een andere, eventueel strikt persoonlijke, vervangen, zo:
(16) | Jan is een briljant schrijver |
ironisch voor:
(17) | Jan is een prulschrijver. |
Indien deze opvatting korrekt is blijkt, in het perspektief van een tekst-analyse, niet alleen dat metalogismen in een discours in eerste instantie op semantische gronden zijn te identificeren (doorbreking van een isotopie), maar ook dat zij rhetorische figuren zijn, dit is met een pragmatische dimensie: zij impliceren een verwijzing naar het standpunt van de spreker - hierdoor kunnen zij zijn motieven en/of intenties expliciteren. Een duidelijk voorbeeld is Chimènes:
(18) | Va, je ne te hais point |
een litotes voor:
(19) | Va, je t'aime totalement. |
Een tekst-analyse kan niet volstaan met de simpele identifikatie van deze figuur, maar zal haar pragmatische status ook dienen te verantwoorden; hier wijst (18) op Chimènes appreciatie van Rodrique als geliefde en als verdediger van zijn familie-eer alsook op haar depreciatie van Rodrique als degene die haar vader heeft gedood. Zij maakt haar toehoorder duidelijk dat haar liefde een probleem is. Wanneer men de waarde ‘onwaar’ aan (18) toekent, laat men juist dit pragmatische aspekt buiten beschouwing. Vraagt men zich af in hoeverre de rhetorika bruikbaar is voor een tekst-analyse, dan dienen ook de geidentificeerde figuren, metasememen inbegrepen, op hun rhetorische status te worden onderzocht.
Bovenstaande diskussie laat zien, welke pragmatische eigenschappen (referentie naar de spreker en naar de situatie waarin de uitspraken worden gedaan) konstitutief zijn voor metalogismen. Deze klasse figuren, die tot de elocutio behoren, bevatten elementen welke de inventio, de meest pragmatische dimensie van de rhetorika, kenmerken. Ook voor metasememen, c.q. de
metafoor in absentia, releveert Dubois (p. 128) een referentie naar de spreeksituatie die welhaast betekenis-vormend werkt. De nauwe relatie die de rhetorika, voor de gereleveerde scheiding in esthetisch en persuasief aspekt, tussen inventio (en dispositio) enerzijds en elocutio anderzijds aanbracht, levert een vrij kompleet kommunikatief model op, met semantische en pragmatische komponenten.
Een spreker die zijn gehoor wil overtuigen geeft een waarschijnlijke (geloofwaardige) voorstelling van zaken (cf, Kibédi Varga 1970, p. 129-130). Wij stipten twee kriteria aan voor deze waarschijnlijkheid, te weten (a) de gekwalificeerdheid van de spreker, (b) het verband tussen zijn uitspraken en de communis opinio (van het gehoor). Hierbij geldt dat hoe minder een bepaalde uitspraak een communis opinio is, des te zwaarder de gekwalificeerdheid van de spreker tot het doen van deze uitspraken weegt - en omgekeerd. De waarschijnlijkheid als eigenschap van teksten was, zagen wij, op zich een onhandelbaar konsept: ongeanalyseerd funktioneerde het als element van een ontiko-metafysische literatuuropvatting. De eis van waarschijnlijkheid lijkt intuitief maar voor een bepaald type teksten gesteld te worden (realistische romans). Wil men een rhetorisch model opstellen voor de analyse van een grotere groep teksten dan rijst het probleem dat de rhetorika persuasief gericht is - welk probleem ondervangen wordt door de globaliteit van de komponenten die wij tot nu toe in het rhetorisch model releveerden:
1. | de situatie (Dubois, p. 127-129) |
2. | bekendheid van de referent (Ibid.) |
3. | de spreker (Perelman, p. 15) |
4. | de hoorder (Idem, p. 19) |
5. | de struktuur van de uitspraken (kontradiktie, metafoor) |
6. | de relatie tussen spreker en hoorder die de uitspraken tot stand brengen (persuasie, etc.) |
Deze komponenten, en hun relatie, kunnen natuurlijk verregaand gespecificeerd worden: de spreker wekt door zijn status, zijn gekwalificeerdheid bepaalde verwachtingen bij de hoorder, die zijn betoog kunnen bepalen, evenals de communis opinio dit kan doen; de struktuur van uitspraken kan funktioneel zijn voor een bepaald geintendeerd effekt: metaforen voor persuasie, kontradikties voor verwarring, etc.
Maar ook indien men een persuasief gericht discours analyseert, is de vraag naar de wijze waarop de gereleveerde komponenten funktioneren nog onbeantwoord, evenals die naar de konstituenten van de geintendeerde geloofwaardigheid.
Om ons een precieser idee te vormen over de relatie inventio/elocutio, wilden wij een bepaald metasemeem (de vergelijking) en zijn semantische
en pragmatische dimensie bekijken. Onze tekst is het verhaal dat de dokter in Mulisch' geciteerde novelle doet over een ziekte ‘waarbij vergeleken de kanker een onschuldige kinderziekte is’ (p. 39). Op grond van het feit dat een dokter bij deze uiteenzetting als spreker optreedt, verwacht men een aantal definities/deskripties (genese, inventarisatie van symptomen) gevolgd door een denominatie (de naam van de ziekte). Het fragment bevat de volgende definitionele sekwenties:
(A) | (S 1) Vooral bij vrouwen komt het voor. (S 2) Het begint net als baarmoederkanker. (S 3) Een onverwachte cellenwoekering in de uterus, die zich de eerste tijd helemaal niet kwaadaardig laat aanzien. |
(B) | (S 4) Na het vrij onschuldige begin van de eerste weken begint het gezwel plotseling met monsterachtige snelheid te groeien en is al na een paar maanden vele keren groter dan een normaal kankergezwel ooit worden kan. (S 5) Het is dan zelfs al uitwendig te zien, als een abnormale opzwelling van de buik, zoals men die bijvoorbeeld ook ziet bij kinderen van rijst-etende volkeren. (S 6) En nog houdt het niet op. (S 7) Maand na maand woekert het voort, totdat de onderlichamen der zieken als ballons zijn opgezwollen. |
(C) | (S 8) Een van de stuitendste details van dit ziektebeeld is de ongehoorde psychische verknochtheid der patiënten aan hun ziekte, - een stand van zaken die wij ook bij de tuberkulose kennen, en verder vooral in de psychiatrie. (S 9) Vaak gaan de lijders aan deze afzichtelijke kwaal zo ver, dat zij met tedere woorden uiting geven aan een regelrechte liefde voor hun gezwel. |
(D) | (S 10) (Na ongeveer driekwart jaar:) Dan treedt er namelijk een merkwaardige regulatie mechanisme in het aangetaste lichaam in werking. (S 11) De patiënten worden plotseling overvallen door uiterst hevige, periodieke krampen en scheiden het gezwel onder hevige barensweeën uit. (...) (S 12) Het met bloed en slijm overdekte karcinoom, dat soms wel vier of vijf kilo weegt, vertoont de karikaturale vormen van een mens! (S 13) Het bezit geatrofieerde armen en beentjes, en een monsterachtig hoofd met zoiets als ogen, oren, neus en lippen! (p. 39-40). |
De meest opvallende eigenschap van deze dertien zinnen is hun redundantie. Behalve S 9 bevat iedere S minstens één van de volgende, nauw samenhangende, lexemen: ziekte, gezwel of groei (gezwel Ɔ ziekte; gezwel Ɔ groei).
Zij zijn op de volgende wijze gerepresenteerd:
- als nomen: | S 8: ziekte; S 4: gezwel; niet: groei |
- als verbum: | S 4: groeien; S 7: opgezwollen; onmogelijk voor: ziekte |
- door synonymen: | S 3: woekering, voor: groei; S 9: kwaal, voor: ziekte; S 12: karcinoom, voor: gezwel |
- pronominaal: | S 1, 2: Het, voor: ziekte (proces); S 5, 6, 7: Het, voor: gezwel; niet: groei. |
Deze hoge redundantie garandeert een hechte isotopie. Kenmerkend voor vergelijkingen acht Dubois (p. 114-115) de zwakke ekwivalentie tussen de vergeleken termen. Deze observatie geldt voor S 7; verder vindt er een kombinatie plaats van elementen met meerdere identieke (klas-)semen:
(S 1) | Het (ziekteproces) begint net als baarmoederkanker. |
(S 4) | Het gezwel (...) is vele keren groter geworden dan een normaal kankergezwel ooit worden kan. |
(S 5) | Het gezwel is zelfs al uitwendig te zien, als een abnormale opzwelling van de buik zoals men die bijvoorbeeld ook ziet bij kinderen van rijstetende volkeren. |
(S 7) | ...totdat de onderlichamen der zieken als ballons zijn opgezwollen. |
(S 8) | ...de ongehoorde psychische verknochtheid der patiënten aan hun ziekte, - een stand van zaken die wij ook bij de tuberkulose kennen en verder vooral in de psychiatrie. |
(S12) | (Het karcinoom) vertoont de karikaturale vormen van een mens! |
In S 1 tot en met S 7 zijn ziekte of ‘gezwel’ onderwerp (in S 3 met ellips van ‘Het is’), het werkwoordelijk gezegde, uitgezonderd in S 3 en S 5 bestaat uit vormen van ‘beginnen’ (S 1, 4), ‘groeien’ (S 4), ‘ophouden’ (S 6) en ‘voortwoekeren’ (S 7) die alle het klasseem PROCES bevatten, zodat de kombinatie onderwerp/werkwoordelijk gezegde eveneens redundant is: het gezegde drukt een eigenschap uit die aan het nomen in onderwerppositie inherent is. S 9 tot en met S 13 geven een deskriptie die uniek kenmerkend is voor de geboorte van een mens - de beschrijving is evaluatief: ‘karikaturaal’ (S 12) en ‘geatrofieerd’ (S 13) voor: ‘klein’.
Wat de rhetorische aspekten van het geciteerde betoog betreft, kan worden opgemerkt dat de status van de spreker (arts) heel wel aansluit bij het thema van zijn verhaal (cf. de lexemen ‘gezwel’, ‘ziekte’, ‘groei’) - zijn gekwalificeerdheid wordt zo geaksentueerd. De hoorder heeft de verwachting kennis, dit is nieuwe, verifieerbare informatie, te verkrijgen, ook op grond van de wijze waarop de spreker zijn betoog inleidt:
‘...Weet U ook dat er gezwellen in het menselijk lichaam kunnen ontstaan waarbij vergeleken de kanker een onschuldige kinderziekte is? Verbluft keek ik hem aan. Nee daar wist ik niets van - en ik geloofde het eigenlijk maar half. (...) “U weet het niet”, zei hij en sloeg zuchtend zijn ogen neer.’ (p. 39).
Deze verwachting bij de hoorder is dus gericht op een bepaald type uitspraken: X heeft de eigenschappen e1,..., en, ingebed in: ‘Het is het geval dat...’.
Wij zagen dat de deskriptie die de spreker geeft in S 1 tot en met S 7 redundant was, en in S 11 tot en met S 13 alleen geldig voor de baring van een mens. De lezer komt tot een andere denominatie dan de dokter, en interpreteert de aan S 11 voorafgaande deskripties als geldend voor zwangerschap (baringozwangerschap). Alle eigenschappen die de dokter noemt fungeren als
tertium komparationis voor de vergelijking: ‘zwangerschap is als een opperkanker’. Wat de dokter zegt kan niet meer als in principe empirisch geldig worden beschouwd, maar verkrijgt het specifieke kenmerk voor het thema van een persuasief discours: het arbitraire. Welke procédé's gebruikt de dokter om zijn verhaal plausibel te doen lijken?
1. de passies (Kibédi Varga, p. 34, 132).
Kenbaar aan de evaluatieve adjektieven (S 8: ‘stuitend’, S 9: ‘afzichtelijk’) en dito tournures:
‘De haren rijzen een mens te berge als hij het hoort’, en |
‘En wat ziet de geneesheer tot zijn walging en afgrijzen?’ (kurs. v. mij HV), |
die respektievelijk vóór S 4 en vóór S 12 zijn geplaatst. Het beroep op de passies kompenseert het gebrek aan plausibiliteit van het betoog. Door zijn opinie over het meegedeelde kenbaar te maken, kan men de overtuigingskracht van een verhaal, ondanks de afwezigheid van ware uitspraken, bewaren. Indien men aannemelijk maakt dat de emoties oprecht zijn, benadrukt men het belang dat deze of gene opinie voor de spreker heeft; indien men voorts kompetent lijkt tot het doen van uitspraken over juist het thema waarover men het heeft, fungeert men ten opzichte van een gehoor als autoriteit. In ons tekstfragment krijgt deze modalisering, dat wil zeggen het optreden van uitspraken van het type ‘Ik vind dat...’ in plaats van ‘Het is het geval...’, nog een objektieve motivering door:
‘De diagnose kan aan de hand van allerlei symptomen vrij snel gesteld worden, maar wordt door een bepaalde faktor eigenlijk zinloos gemaakt’, en |
‘Wat de oorzaak betreft, de wetenschap heeft die weliswaar niet begrijpelijk kunnen maken, maar in ieder geval kunnen aanwijzen’. |
Indien men deze observatie over de modalisering wil veralgemenen, kan men zeggen, dat de referentialiteit van uitspraken in een rhetorisch kader, niet direkt is, maar dat deze uitspraken via de attitude van de spreker naar een (fiktieve) werkelijkheid verwijzen: zij zijn referentieel ondoorzichtig (‘opaque’).
2. de definitie (Kibédi Varga, p. 39).
In de rhetorika heet zij ook wel deskriptie, zij omvat de op een bepaald doel gerichte beschrijving. Hier is zij gericht op het aannemelijk maken van de vergelijking ‘zwangerschap is als een opperkanker’, die wij releveerden. Waar het betoog de meeste definities voor één bepaalde denominatie gaat tellen (vanaf S 8), welke de lezer en de hoorder overigens onthouden wordt, is het beroep op de passies het grootst (cf. 1.).
3. genre/espèce (Kibédi Varga, p. 41-42).
Wanneer de dokter zegt:
‘De haren rijzen een mens te berge als hij het hoort’, en |
‘En wat ziet de geneesheer tot zijn walging en afgrijzen’ |
dan suggereert hij uiteraard dat de weergegeven emoties algemeen zijn, hij konkludeert van het genre (‘een mens’, ‘de geneesheer’) tot het espéce (deze mens, deze dokter), waardoor de plausibiliteit van zijn opinie wordt vergroot.
4. de vergelijking (Kibédi Varga, p. 45-sq).
De rhetorika onderscheidt drie soorten, die wij alle in ons tekstfragment aantreffen:
a. | comparaison d'égal à égal: S 2: Het begint net als baarmoederkanker; S 5: Het is dan zelfs al uitwendig te zien, als een abnormale opzwelling van de buik zoals men die bijvoorbeeld ziet bij kinderen van rijst-etende volkeren; S 6:...totdat de onderlichamen der zieken als ballons zijn opgezwollen. |
b. | comparaison du plus au moins: S 4: (Het gezwel) is al na een paar maanden vele keren groter dan een normaal kankergezwel ooit worden kan. |
c. | comparaison du moins au plus: S 12: (Het karcinoom) vertoont de karikaturale vormen van een mens! |
De overtuigingskracht van deze vergelijkingen schuilt in het feit dat men de analogie tussen de vergeleken termen als een ekwivalentie interpreteert; in dit verband is de grotere frekwentie van de onder 4a gerubriceerde vergelijkingen opvallend. Dat, tenslotte, de adhesie van de hoorder aan dit betoog modaal opgevat moet worden, blijkt uit de reaktie van de ik-figuur:
‘Was dat mogelijk wat ik daar gehoord had? IJlde hij, of bestond er werkelijk zoiets weerzinwekkens als waarover hij gesproken had?’
Naar aanleiding van deze globale karakteristiek, met behulp van traditionele rhetorische kategorieën, kan men opmerken dat deze nauwelijks homogeen zijn. Onze vraag, die zich natuurlijk laat uitstrekken tot alle elementen van de inventio, luidt: hoe is voor deze vier kategorieën een enigszins algemene basis te vinden?
De passies in een tekst kunnen verantwoord worden door voor bepaalde kwalificerende oppervlakte-lexemen een diepte-verbum te postuleren dat de attitude van de spreker ten opzichte van zijn mededelingen weergeeft. Niet ieder rhetorisch discours kent een expliciet beroep op de passies - wel worden uitspraken altijd gepresenteerd als komend van deze, bepaalde, spreker. Hierbij kan men zich afvragen of, op basis van extra-tekstuele faktoren als de (on)bekendheid van de referent, het prestige van de spreker etc., men niet (minstens) twee verschillende diepte-verba moet aannemen: ‘Ik vind dat...’ en ‘Ik weet dat...’.
Wij zagen dat voor de vergelijkingen Dubois' kriterium niet opging: er werden in onze tekst twee termen met veel gelijke (klas-)semen gekombineerd, dat wil zeggen dat men ze als voor elkaar substitueerbaar moest/kon opvatten. Dit maakt het mogelijk deze rhetorische vergelijking te beschouwen als een bijzonder geval van de definitie (A B, op grond van x gemeenschappelijke eigenschappen). Wat dit laatste proede betreft, geldt dat
definitie/deskriptie vaak een waarde-oordeel bevat (de beruchte rhetorische definitie). Als men evaluatieve en zakelijke deskripties scheidt, op grond van de toetsbaarheid aan hun objekt, kan men ze korreleren met de diepte-verba: a) ‘Ik vind dat + evaluatieve definitie’, b) ‘Ik weet dat+zakelijke definitie’.
Zoals opgemerkt is de geldigheid van dergelijke ingebedde uitspraken een vrij gekompliceerde kwestie; in a) is deze geldigheid er in eerste instantie een-voor-de-spreker, in b) zijn de verifikatie-mogelijkheden groter. S 11 tot en met S 13 sloten iedere verifikatie-mogelijkheid uit, zodat alleen de oprechtheid en de autoriteit van de spreker argumenten blijven om het medegedeelde te geloven. Ook het genre/espèce - procédé, dat, als zovele rhetorische kunstgrepen, op een dubieuze syllogistiek berust (Alle mensen rijzen de haren te berge; Ik ben een mens/U bent een mens; De haren rijzen ons te berge), laat zien hoe fundamenteel het attitude-probleem is voor de analyse van logiko-semantische eigenschappen van rhetorische procédé's, ook in fiktionele teksten.
Literatuur
Aristoteles (1966). De poetica. Translated by Ingram Bywater. Oxford: University Press. |
Bellert, Irena (1969). Arguments and Predicates in the Logico-semantic Structure of Utterances, in: F. Kiefer (ed.). Studies in Syntax and Semantics. Dordrecht: Reidel. p. 34-54. |
Borges, J.-L. (1966). Une défense de la cabale, in: Discussion. Paris: Gallimard. p. 32-39 (= Discusión 1957). |
Bouveresse, Jacques (1971). La parole malheureuse; De l'alchimie linguistique à la grammaire philosophique. Paris: Minuit. |
Bray, René (1963). Formation de la doctrine classique en France. Paris: Nizet (=1927). |
Buyssens, Erié (1970). Tautologies, in: La linguistique, vol. 6, fasc. 2, p. 37-45. |
Carnap, Rudolf (1967). Meaning and Necessity. Chicago/Londen: University Press (=1947). |
Drange, Theodore (1966). Type Crossings. The Hague: Mouton. |
Dubois, J. e.a. (1970). Rhétorique générale. Paris: Larousse. |
Fontanier, Pierre (1968). Les figures du discours. Paris: Flammarion (=1822). |
Genette, Gérard (1969). Vraisemblance et motivation, in: Id.: Figures I Paris: Seuil. - p. 71-100. |
Genette, Gérard (1970). La rhétorique restreinte, in: Communications 16. p. 158-171. |
Holland, Norman (1969). De tragedies van Shakespeare en de drie typen van psychoanalytische benadering, in: H.M. Ruitenbeek (ed.). Psychoanalyse en literatuur. Amsterdam: Polak & Van Gennep. p. 201-216(= Psychoanalysis and Literature 1964). |
Jakobson, Roman (1969). Essais de linguistique générale. Paris: Minuit(=1963). |
Katz, Jerrold J. (1964). Analycity and Contradiction in Natural Language, in: Jerry A. Fodor/Jerrold J. Katz (eds.). The Structure of Language; Readings in the Philosophy of Language. Englewood Cliffs: Prentice Hall. p. 519-543. |
Katz, Jerrold J./Fodor, Jerry A. (1964). The Structure of a Semantic Theory, in: Fodor/Katz (eds.). The Structure of Language. p. 479-518. |
Kibédi Varga, A. (1970). Rhétorique et littérature; Etudes de structures classiques. Paris: Didier. |
Kockelkorn, Anke (1964). Methodik einer Faszination; Quellenkritische Untersuchungen zum Prosawerk von Jorge Luis Borges. Munchen (Diss.). |
Kristeva, Julia (1969). Sèmeiotikè; Recherches pour une sémanalyse. Paris: Seuil. |
Morawski, Stefan (1970). Mimesis, in: Semiotica II, 1, p. 35-58. |
Mukařovský, Jan (1970). Kapitel aus der Asthetik. Frankfurt a.M.: Suhrkamp (es 428) (= Studie z Estetiky 1966). |
Mulisch, Harry (1961). Het mirakel. Amsterdam: De Arbeiderspers (=1955). |
Pape, Ingetrud (1966). Tradition und Transformation der Modalität, Bd 1: Möglichkeit/Unmöglichkeit. Hamburg: Meiner. |
Perelman, Ch./Olbrechts-Tyteca, L. (1952). Rhétorique et philosophie; Pour une théorie de l'argumentation en philosophie. Paris: Presses Universitaires de France. |
Quine, W.V.O. (1961). Two Dogmas of Empiricism, in: From a Logical Point of View. New York: Harper & Row. p. 20-46 (=1952). |
Reichenbach, Hans (1966). Elements of Symbolic Logic. New York/London: The Free Press (=1947). |
Reve, Karel van het (1962). ‘Fiction’ en ‘non-fiction’ bij Tolstoj, in: Rusland voor beginners. Amsterdam: Van Oorschot. p. 25-50. |
Sartre, Jean-Paul (1964). Qu'est-ce que la littérature? Paris: Gallimard (Idées 58).(=1948). |
Staal, J.F. (1966). Analycity, in: Foundations of Language II, p. 67-93. |
Todorov, Tzvetan (1967). Littérature et signification, Paris: Larousse. |
Verdaasdonk, H. (1971). Dérivabilité et référence, in: Sud I, 4, p. 60-70. |
- eind(1)
- Voor kritiek op het (mimetische) waarheidskriterium cf. Van het Reve, p. 51-53, 75, 83.
- eind(2)
- Een karakterisering en een diskussie van de rhetorische genres geeft Kibédi Varga 1970, p. 24-sq.
- eind(2)
- Een karakterisering en een diskussie van de rhetorische genres geeft Kibédi Varga 1970, p. 24-sq.
- eind(3)
- De ‘règle de la vraisemblance’ gefundeerd op de communis opinio/de geldende ideologic is in de zeventiende eeuw in Frankrijk de eerste konditie voor deze effektiviteit; cf. Bray 1963, p. 208-sq.
- eind(4)
- Over de these dat het kunstwerk niet reduceerbaar is cf. ook Verdaasdonk (1971).
- eind(5)
- Dit is ‘F - onwaar’; cf. Carnap 1967, p. 12.
- eind(6)
- Voor een kleine typologie uit een linguistisch perspektief cf. Buyssens (1970).
- eind(7)
- Met betrekking tot het eerste ‘Corydon’ kan men zich afvragen in hoeverre de eigennaam in subjekt-positie hier een deskriptie is; cf. Reichenbach 1966, p. 146-150, vooral p. 283 over (eigen)namen van fiktieve personen als afkortingen voor deskripties.
- eind(8)
- Cf. Mulisch, p. 37: ‘“Wat was uw moeder voor vrouw?” (...) Ik probeerde haar mij voor de geest te halen zoals zij vroeger om mij heen was. Na de grootste inspanning zag ik opeens een lachende mond, die verdween, even later vaag twee handen; na enige tijd een silhouet dat plaatsmaakte voor een blote arm, nat en glanzend...ik herinnerde mij dat zij vrolijk en bedrijvig was geweest...verder kwam ik niet. Alles zonk meteen terug naar een domein, waarop ik geen vat meer had. Heel duidelijk zag ik een hartverscheurend overschot in een bed...“Ik weet het niet meer”, mompelde ik en zweeg.’
- eind(9)
- Magritte's beroemde paradox: ‘Ceci n'est pas une pipe’ is voor Dubois (p. 124, 142) een metalogisme.