Spektator. Jaargang 1
(1971-1972)– [tijdschrift] Spektator. Tijdschrift voor Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 137]
| |||||||||||||||||||
G.E. Booij
| |||||||||||||||||||
Lexicale vaardighedenIn de hoofdstukken 2-4 bespreekt S. het tweede gedeelte van Betz' stelling, dat handelt over lexicale vaardigheden. Volgens S. is de lexicale vaardigheid beslist belangrijk te vergroten door onderwijs: 1. door deelname aan gesprekken kan de leerling nieuwe woorden leren. 2. nieuwe woorden zijn qua betekenis lang niet altijd volledig gedetermineerd door de context. De betekenis van die woorden moet dus geleerd worden. | |||||||||||||||||||
[pagina 138]
| |||||||||||||||||||
Dit blijkt ook uit vele gevallen van foutieve interpretatie van onbekende woorden. Helaas hebben S'. voorbeelden meestal betrekking op literaire teksten, zodat voor zijn kritiek op Betz' stelling weinig controleerbare argumenten aanwezig zijn, al is S'. stelling wel redelijk plausibel. | |||||||||||||||||||
Syntactische vaardighedenVolgens S. zijn er drie soorten (actief) taalgebruik (p. 80):
Voor II is meer taalbeheersing vereist dan voor I, voor III meer dan voor II.’
Het is duidelijk, dat S. te weinig oog heeft voor de creativiteit van de gewone taalgebruiker. Zinnen als die genoemd onder I komen slechts zeer weinig voor Wel verwijst S. naar Reichlings opmerkingen over de ‘auto-productiviteit’ van taal maar volgens S. zijn er slechts enkele ideale taalgebruikers, die ‘de mogelijkheden van hun taal’ kunnen uitbreiden. We zouden die uitbreiding vooral in literaire teksten vinden. Deze gedachten van S. hangen samen met het feit, dat hij het onderscheid langue: parole van de Saussure hanteert. De langue is dan het taalsysteem, dat iedere taalgebruiker kent; in de parole zitten de individuele variaties en dus ook de creativiteit en de inventiviteit van de (literaire) taalgebruiker.
Chomsky heeft er echter op gewezen, dat creativiteit een kenmerk is van het taalsysteem (de ‘competence’), en niet van de parole. Bovendien is het begrip parole nogal aanvechtbaar (zie Chomsky (1970) en Dik & Kooij (1970:19)): ‘Overigens maakt de Saussure binnen zijn begrip parole niet voldoende onderscheid tussen het taalgebruik als activiteit en de gebruikte taal als produkt van deze activiteit, en heeft hij de neiging meer aan de individuele activiteit van de taalgebruiker (dus aan de parole) toe te schrijven dan verantwoord was. Zo meende hij, dat de zinskonstruktie in hoge mate een kwestie van parole was.....’ We kunnen derhalve beter het onderscheid competence: performance gebruiken en taalbeheersing definiëren als het vermogen tot optimaal taalgedrag (performance). Immers, allerlei -vaak storende- factoren hebben, naast de competence, invloed op het concrete taalgedrag, bijvoorbeeld:
| |||||||||||||||||||
[pagina 139]
| |||||||||||||||||||
Hoe meer iemand getraind wordt in het elimineren van die storende factoren, des te optimaler zal zijn taalgedrag zijn: hij heeft dan een grotere taalbeheersing. Daarnaast moet natuurlijk ook zijn kennis van het lexicon het lexicon van de ‘idealized native speaker’ benaderenGa naar eind(2).
De inventiviteit van de literaire taalgebruiker ligt op een ander vlak. Het zijn de afwijkingen van het P(oetica)-model t.o.v. het G(rammatica)-model (zie Maatje (1970) en Booij (1971)). Het gaat dan niet om de beheersing van de gewone taal, maar om de literaire ‘competence’.
Het begrijpen van een zin is voor S. het leggen van de juiste grammaticale relaties tussen de woorden van een zin. Daarbij kunnen allerlei moeilijkheden optreden van semantische en/of syntactische aard, S. geeft daarvan vele voorbeelden. Vooronderstelling daarbij is blijkbaar (door S. niet expliciet gemaakt) dat de taalgebruiker verschillende perceptiestrategieën hanteert bij het lezen of horen van een zin, die zowel syntactisch als semantisch van aard kunnen zijn.
Immers, zouden er alleen syntactische strategieën zijn, dan zouden semantische moeilijkheden geen invloed kunnen hebben op het onderkennen van de grammaticale relaties. Recent psychologisch onderzoek wijst erop, dat er inderdaad sprake is van verschillende strategieën, die elkaar aanvullen (zie Levelt (1969)).
Terecht wijst S. op het feit, dat we moeten onderscheiden tussen het vermogen de juiste grammaticale relaties te leggen en de kennis van grammaticale terminologie om die relaties te benoemen. In het eerste geval zijn we op het bewustzijnsnivo van de talige intuities, in het tweede op het bewustzijnsnivo van de theoretische reflectie over die talige intuities. | |||||||||||||||||||
ConclusiesDe conclusie van S. is tenslotte deze: ‘Nadat eerst een analyse van begrepen taaluitingen tot kennis van de grammaticale begrippen heeft geleid, moet speciaal de aandacht op het minder frequente en dubbelzinnige worden gevestigd’ (p. 148). | |||||||||||||||||||
[pagina 140]
| |||||||||||||||||||
Het gaat dan dus om het leren interpreteren van literaire, ‘cultureel hoogstaande’ teksten. S.’ slotconclusie is dan: ‘dat het onderwijs in een bepaald gedeelte der Nederlandse grammatica, mits op een bepaalde wijze gegeven, de taalbeheersing van Nederlanders kan bevorderen’ (p. 164). Ook ten aanzien van deze laatste stelling geldt, dat niet overtuigend is bewezen, dat men grammaticale terminologie moet kennen om literaire werken te kunnen interpreteren.
Samengevat komen mijn bezwaren hierop neer:
De argumenten in dit boek zijn derhalve niet voldoende voor een rechtmatige plaats van het grammatica-onderwijs in het V.W.O.Ga naar eind(3). | |||||||||||||||||||
Bibliografie
| |||||||||||||||||||
[pagina 141]
| |||||||||||||||||||
|
|