Spektator. Jaargang 1
(1971-1972)– [tijdschrift] Spektator. Tijdschrift voor Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 3]
| |
Enno Endt
| |
[pagina 4]
| |
denken en ervaren. Dáárvan ook waren zijzelf zich enigszins bewust.
Met het vinden van elkaar, eerst in Flanor, daarna in De Nieuwe Gids, vonden deze ‘jongens’ ook zichzelf, in hun verhouding tot de wereld. Elk van hen kwam uit het milieu waarin hij opgevoed was met zijn eigen inbreng, zijn voorlopige verworvenheden. In wat overeenkomstig was herkenden zijn elkáár, hun specifieke zelf leerden zij kennen in de punten van verschil. Zij hadden allen een kiem van onvree met de Victoriaanse wereld van de ouderen, waarin zij waren grootgebracht en die hen nog omringde. Zij wisten nu ook van elkaar, wát zij verfoeiden: de dorre wetenschapsbeoefening; de zwak-romantische gevoelentjes van rozengeur en maneschijn in de boudoirpoëzie; de zelfgenoegzame stichtelijkheid; het deftig doen in dagelijkse omgang en in intellectueel verkeer; en op papier: de onnatuurlijk-keurige volzinnen met beleefde concessies in de aanvoegende wijs: ‘Moge ook menigeen een oogenblik denken...’ en de betweterige zucht tot een fatsoenlijk gelijkhebben in de afloop van zo'n zin: ‘...toch zal een ieder mèt mij overtuigd zijn van...’ etc.
Dat eeuwige en blijkbaar vanzelfsprekende Gelijk, waar ieder na wat voorbehoud het roerend mee eens leek, - wat hield dat in? Waarván waren de jongeren niet zomaar overtuigd?
Het was niet allereerst de vrijwel-eensgezindheid die de politieke eendenvijver zien liet. Het eerste heftig reageren van de jongeren was tegen artistieke overtuigingen, of het gebrek daaraan, gericht, tegen de kunsteloze kunstpraktijken. Maar deze kwesties gingen eigenlijk veel verder dan de vraag, of men als dichter al of niet sounetten schrijven moest. Had de tegenstelling zich dáártoe beperkt, dan zou het onverklaarbaar zijn dat ook de levenswijze van de jongere generatie zo veranderen ging, dat kunst en leven zozeer op elkaar betrokken raakten. Bij de artistieke overtuiging was dan ook; zoals wel altijd het geval zal zijn, de levensovertuiging in het spel. En van de oudere generatie was dat nog de christelijke levensovertuiging (of wat daarvan geworden was). Van déze overtuiging was de hele maatschappij, de hele artistieke wereld ook, doortrokken. Dáártegen was het dat de Tachtigers, de een meer dan de andere ervan bewust, in opstand kwamen.
Dat betekende evenwel, dat zij een andere, nieuwe levensstijl moesten creëren uit het niets. Een levensstijl, die uiteraard zijn vormen gedicteerd moest krijgen door een levensleer. Filosofen waren zij intussen niet. Zij hadden slechts elkander en hun kunst, zolang het duurde. Na de driftige afrekening met het verleden en een korte tijd van zege, leden zij als groep, en soms persoonlijk, schipbreuk. De besten onder hen zochten zich, na de overmoed, leidslieden bij de filosofen van hun tijd. Maar daarin ging toen elk zijn eigen weg. Vereend zijn zij een ogenblik geweest in hun vitale hybris en hun vaag maar sterk geloof aan wat zij schoonheid noemden.
Zij die van 1885 af het centrum waren van het nieuwe tijdschrift, Kloos en | |
[pagina 5]
| |
Verwey, waren volstrekt onkerkelijk en ongelovig. Kloos had dat al in 1882 zeer nadrukkelijk en agressief in zijn inleiding op Perks gedichten laten weten. Maar bij geen van de anderen was er ook maar een néiging, om zondags ter kerke te gaan, of in hun werk iets te belijden wat op christendom zou lijken. ‘Anderen mogen buigen en bidden in bangheid en hoop, alsof zij door de planken der groeve den geur van het paradijs konden erkennen, [...] zaliger de dichter, die [...] de dingen dezer werled langs zich voorbij ziet gaan met bewonderenden blik, en [...] geen zucht van begeerte laat, als zij wijken - zoo wonderbaar en zoet als het leven dunkt hem de dood - maar die zichzelven godheid en geliefde tevens is, waar hij stormt en juicht, en weent en mijmert, eenzaam met zijn ziel onder de blauwe oneindigheid.’ Die regels van KloosGa naar eind(3) waren door hen allen gehoord en waren hen tot devies geworden. ‘Alles wat ik van het “Jonge Holland” wist,’ aldus Van Deyssel (in zijn quasi-memoires, zogenaamd als 73-jarige in 1937, maar feitelijk in 1887 geschreven) ‘was het bundeltje sonnetten van Jacques Perk, waar ik lang nog niet goed in was, en van welke inleiding alleen de woorden van Kloos “waar hij stormt en juicht, waar hij mijmert en weent; eenzaam met zijn ziel onder de blauwe oneindigheid” mij nu en dan als ik vaag over literatuur dacht vreemd en zoet in de ooren zongen’Ga naar eind(4). En omdat zij voorlopig nog zo eenzaam niet waren - zij voelden zich door een wereld van schoonheid omringd, zij hoopten allen op het toekomstig geluk in de liefde, en kenden elkaar - hoefden zij van die ‘zoete dood’ die Kloos er zo lichtzinnig-retorisch tussenin vermeld had, niet direct een probleem te maken. Het harde feit van de vergankelijkheid van alles en vooral het dierbaar eigen ik zou zich, rechtstreeks of hoe ook maar in levensk westies vertaald, vrij spoedig als probleem voor deze niet-meerchristenen aandienen. Nu echter konden zij nog juichend de wereld instormen om het leven groots en meeslepend te beleven en in hun werk weer te geven.
De artistieke overtuigingen die zij zelf verwierven of bij anderen, buitenlanders, vonden, betekenden intussen toch onvermijdelijk een visie en een standpunt. Welke filosofische bijmengsels daar ook een rol bij speelden, dat standpunt was in elk geval materialistisch: er was dit aardse leven, dat ten volle moest worden aanvaard en uitgesproken. Die uitspraak diende zo onmiddellijk mogelijk te zijn, en dan vooral hartstochtelijk. Dat garandeerde dan de zuiverheid der literaire middelen: van klank en ritme, en van beeldspraak. Er was geen andere bedoeling dan de schoonheid:
‘Want álles ligt in eeuw'gen slaap bevangen,
In de' eeuw'gen nacht, waarop geen morgen daagt -
En héél dit leven is een wond're, bange,
Ontzétbre dróom, dien eens de nacht weêr vaagt -
| |
[pagina 6]
| |
Maar in dien droom een droom, vol licht en zahgen,
Mijn droom, zoo zoet begroet, zoo zacht beklaagd...’
Dat had Kloos in zijn eerste sonnet in de NG, oktober 1885, uitgesproken. En het genieten van die zelfgedroomde schoonheid gold als deugd. Dat staat te lezen in de volgende aflevering, december 1885, in de eerste literaire kroniek van Kloos, naar aanleiding van het gedicht Persephone van Albert Verwey: ‘Ook geen passie moet men er in zoeken, dan de passie der schoonheid. Die visioenen van licht en kleur, [...] die vlekkelooze vormen, [...] willen niets en kunnen niets dan genot geven. En genot is deugd’Ga naar eind(5). Wát dat precies was, die schoonheid, dat wisten zij allemaal, daar hoefde niet verder over gepraat. Te doceren of moraliseren viel er niets, volgens hun programma niet, maar ook in feite niet, bij gebrek namelijk aan een bewuste eigen greep, een meer uitgewerkte visie op het leven.
De behoefte daaraan liet zich gelden, zeker bij de zoekenden onder hen, bij Verwey en Gorter en Van Eeden. Waar echter moesten zij in deze jaren een wijsheid over het leven vinden? Zij lazen de mode-filosoof Von Hartmann, en diens leermeester Schopenhauer, en raakten er soms een tijdlang door bekoord. Zij hadden allen weet van Moleschotts formulering ‘Ohne Fosfor keine Gedanken’, die zij bevestigd zagen in de kleine beetjes posivistische wetenschap die hen op school waren bijgebracht. Zij moesten voor het merendeel Zola nog lezen. Wanneer zij dat gaan doen, is het niet allereerst de somberheid van het naturalistische dogma, van de erfelijke en milieubepaaldheid, die hen duidelijk wordt, maar veeleer de heftige, hartstochtelijke beleving, die hun eigen denkbeeld ‘kunst is hartstocht’ komt bevestigen. Later, na de crisis, zal Gorter zich het gemis aan leidslieden bewust worden: ‘Maar zoowel het vroeg sterven van mijn vader,
als 't ontbreken van wijzen in deez' tijden,
deden mij veel van wat er moest ontberen.
Mijn oogen [...] zagen
om vreugd naar schepselen, en vonden lijden, -
'k geloof, ik trad den dood veel passen nader’Ga naar eind(6).
Voorlopig was de richtlijn voor de kunst en voor hun leven: ‘zich maar in de wereld te werpen, en zich door de wereld te laten treffen, als een ton in de golven. Doet de wereld ons juichen, welnu dan juichen we, maakt ze ons aan 't weenen, dan weenen we’Ga naar eind(7). En daarbij lieten zij zich inspireren door het werk van enkele buitenlanders, Shelley, Keats, de klassieken, Shakespeare, - en meer dan zij dikwijls wilden weten, ook door het werk van Multatuli. Van die allen echter meer de wijze van beleving, heftig en natuurlijk, dan hun denken, hun ideeën.
‘Een nieuwe lente en een nieuw geluid’, - en dan volgt een evocatie van Hollands duin- en rivierlandschap, zo hier en daar met mythologische attributen zeer bekoorlijk gelardeerd, zoals Verwey het al gedaan had in | |
[pagina 7]
| |
Persephone. Het kon ook minder extravert: ‘Zooals daar ginds [...] de halfontloken maan bloeit als een vreemde bloesem [...] zóo zag ik eens [...] uw halfverhulde beeltnis voor mij staan [...]. Ik heb u lief [...] als alles, wat héél ver is en héél schoon’Ga naar eind(8).
Waar is bij deze schone dromen van de enkeling de vriendenkring te vinden in hun werk, waar de tegenstanders? Is er voor hen geen mensenwereld en geen actualiteit? Blijft hun wereld werkelijk zo smal als schoolbloemlezingen het dikwijls suggereerden?
Natuurlijk niet. Drie, vier jaar later reeds, september 1890, schrijft Gorter aan zijn vriend, aan Diepenbrock, over de eerste jaren: ‘Wat is dat nu dood hè, dat begin-mooie: Demeter, Persephone en de andere dingen er is niets meer van over. Verwey, Kloos, Hein houden hun mond, dat ging niet, dat was niet erg genoeg. Iedereen voelt dat wat niet erg is, niet meer gaat. Je moet half dood gaan bij het maken, dan komt er wat’Ga naar eind(9).
De ontwikkeling van de groep gedurende de jaren 1885-1890 komt hierna eerst, globaal, ter sprake; daarbij wordt vooral gelet op enkele factoren die gelijkelijk bij velen werkzaam zijn: de biezondere wisselwerking tussen kunst en leven, de grote invloed van Zola bij hun gang naar de actuele werkelijkheid, de creatieve spanningen die hierdoor opgeroepen worden, en de rol die enerzijds de erotiek, bevrijdend, anderzijds de maatschappij, frustrerend, speelt. Daarna komt aan de orde de zeer wonderlijke wijze waarop sommigen hun werkelijkheid, eenmaal bereikt, beleefden. (Hierna worden van Van Deyssel, Kloos, Verwey, Van Eeden en Gorter de persoonlijke situaties omstreekt 1885 geschetst. Na een tweede passage met algemene beschouwingen volgt dan de situatie omstreeks 1890 van dezelfden en van enkelen uit hun kring. Daarbij wordt uitvoerig de crisis weergegeven in de verhouding tussen Kloos en Verwey. Dan komt het hier volgende stuk. In het boekje eindigt het hoofdstuk met de behandeling van Gorter, Van Eeden en Van Deyssel.) Een van de vele brieven, die Kloos over Het Boek van Kind en God ontving, kwam van de schilder Eduard Karsen. In de dagen van Verweys afwezigheid in Katwijk had hij Kloos enige tijd gezelschap gehouden, echter zonder te voldoen: ‘'t is hier iederen dag hetzelfde: regen, wind en Karsen, Karsen, regen en wind’Ga naar eind(10). Iets van dat oordeel is de ongelukkige gast toen kennelijk niet bespaard gebleven. Nu schrijft hij: ‘Aan mijn beste Wim Kloos, die mijn gastheer was te Katwijk. 't Was noodig Wim, dat je 't goedmaakte, door me je gedichten te zenden, want je hadt me bezeerd door weg te gaan, zonder dat ik 't zelfs wist. [...] Ik ben er heel blij meê, met dien afzonderlijken druk, ik zet ze onder mijn liefste, mooie boeken. Maar 't zal een poosje duren eer ik ze weer lezen durf. Je bent gelukkig dat je 't er zoo uitgooien kunt. Want de ergste smart, is de pijn, van smart te hebben en geen dichter te zijn’Ga naar eind(11). | |
[pagina 8]
| |
In deze laatste zinnen horen wij de machteloosheid weer, die vele creatief zwakkeren zo benauwend voelden bij de nieuwe, sensitieve beleving van het leven. Juist in deze maanden wordt Karsen hoofdrolspeler in het ‘bijna gebeurtenislooze drama’Ga naar eind(12), dat ons helaas alleen bekend is uit het weinig gedocumenteerde verhaal van lateren (Hammacher en Engelman).
In een gesprek met Karsen heeft de schilder Van der Valk gesproken over Saar de Swart, een beeldhouwster. Bij die enkele vermelding weet Karsen onmiddellijk, intuitief, dat dit de vrouw is die hij liefheeft. ‘Tegelijk bevloog hem het donker voorgevoel van ongeluk dat hem zou overkomen’Ga naar eind(13). Als hij haar werkelijk ontmoet - ‘Zij stond onder de lamp, het licht viel op en langs haar hoofd, heel mooi. Nog altijd stond zij als een heiligenbeeld, verheerlijkt, in den schijn van mijn illusie. Mijn geheele leven trok aan mijn herinnering voorbij als aan iemand die de valbijl verwacht’ - dan vindt zij hem, volgens haar woorden in 1949, ‘een aardig en fijnzinnig man’, ‘hij had het over kunst en dat de mensen niet begrijpen kunnen. Ik beaamde dat’. Eenvoudige sympathie, maar Karsen maakt er zich een heel andere voorstelling van en voelt zich, als het anders blijkt te zijn, bedrogen en beledigd. Of de ‘vorstelijke vrouw’ zelf iets te merken heeft gekregen van hetgeen zij heeft berokkend, wordt niet duidelijk. Wij moeten gissen, en vernemen slechts van Frederik van Eeden, in zijn brief aan Witsen, 4 mei 1898: ‘De arme kerel is geheel van streek. Hij is den ganschen winter in een ellendigen toestand van twijfel en overspanning geweest, die hem geestelijk en lichamelijk geknauwd heeft. Hij is geëindigd bij mij te komen. Ik heb terstond aan den twijfel een eind gemaakt en gezegd dat hij hoe eer hoe beter op reis moest - niet alleen maar bij iemand waarvan hij hield. Hij noemde dadelijk jou, maar vreesde dat je boos op hem waart’Ga naar eind(14).
De afleiding in Londen, een half jaar eerder door Kloos als remedie beproefd, geneest ook Karsen niet, al blijkt dat ons pas twee jaar later. Opnieuw is dat wat er gebeurt in hoge mate duister, maar het schijnt dat Karsen zich door Kloos, via Witsen, heeft laten vertellen, dat zijn idool lesbisch is. Kloos heeft dat zelfs willen bewijzen, door ontmoetingen te enscèneren en verklaringen van haar, die Saars geliefde zou zijn, uit te lokken. ‘Toen is Karsen dat gaan schrijven op briefkaarten, aan haar vader, links en rechts. Afschuwelijk’, - aldus Van Eedens registratie in zijn dagboek, 19 oktober 1891Ga naar eind(15).
Boeiender dan deze minne laster is de ernst die sommige vrienden maken met het geval. Jan Veth raadt Karsen aan, een ‘scheidsgerecht’ bijeen te roepen, om een oordeel uit te laten spreken over zijn gelijk of ongelijk. Zo'n jury werd er inderdaad gevormd, en wel door P.L. Tak, Martha van Eeden en Veth zelf. Van der Valk en Aletrino woonden de zitting bij. De gedaagde liet wijselijk verstek gaan. Karsen las op die bijeenkomst een verweerschrift voor, de dagboekbladen waaruit eerder geciteerd is, onder de titel Van een droom en een scheidsgerecht. Dit kreeg sindsdien bij tijdgenoten ‘een legendarische | |
[pagina 9]
| |
bekendheid’, zoals Hammacher zegt, die verder nog maar één passage aanhaalt: ‘...de herinnering aan het kleine meisje uit mijn jeugd, van wie men dat ook vertelde [dat zij thuis een ongelukkig leven had] was ontwaakt. Dit kind was het eigenlijk dat ik terugzocht’, - een merkwaardige overeenkomst met Van Eedens fixatie op zijn jeugddroom (besproken in een hier niet opgenomen passage).
Karsen werd weliswaar in het ongelijk gesteld, maar het vonnis gaf hem toch een zekere voldoening; het was als een erkenning en advies vanuit de hem zo vreemd gebleven buitenwereld. Langzaam aan komt hij er in de volgende jaren overheen.
‘Niemand heeft in zulke verhoudingen en misverstanden schuld’, zegt Saar de Swart heel veel later, in 1949. ‘Ook tussen Van Gogh en Gauguin en tussen Verlaine en Rimbaud is er geen kwestie van schuld bij den een en onschuld bij den ander’Ga naar eind(16).
Van Gogh en Gauguin, - Saar de Swart noemde twee mensen die geen enkel contact met de Amsterdammers hadden. Wél waren het tijdgenoten. Men kan wellicht ook lotgenoten, in de geest verwanten, in hen zien. Minstens van Van Gogh kan worden gezegd, dat de zelfde lectuur die de Tachtigers zo aangreep en beroerde, ook zijn heftige beleving van de wereld mee bepaalde. Zijn brieven noemen bij herhaling de romans van Zola, hij heeft exemplaren van diens boeken, ordeloos op een tafel, zelfs geschilderd. Op de overeenkomst tussen zijn laatste schilderijen en de sensitieve poëzie van Gorter is door lateren gewezen.
Van Gogh ging aan die verbijsterende beleving te gronde. Ook in het Tachtigermilieu komen gevallen voor van zelfmoord, en het weinige dat wij daarover horen, laat ons steeds een zelfde spanning tussen kunst en leven zien; is het bij de slachtoffers misschien betwijfelbaar, de berichtgevers in elk geval onderscheiden dat motief bij hun reflectie.
Op 5 maart 1889 maakt de zangeres Anna Witsen, zuster van de schilder, een einde aan haar leven door zich te verdrinken in de vijver van het landgoed Ewijckshoeve. Gorter, die haar niet dan uit de verte heeft gekend, heeft niettemin een van zijn magistraalste gedichten op haar dood geschreven: het bekende vers dat aanvangt met de regel ‘In de zwarte nacht is een mensch aangetreden’Ga naar eind(17). Waaróm Gorter zich bij dit gebeuren zo betrokken voelde, wordt ons duidelijk uit het enige dat wij van Anna Witsens innerlijke leven weten. ‘Zij had een aangrijpende, wonderlijk stralende, diep melancholieke stem. Het Lomanhuis [waar muziekavonden werden gegeven] was op de gracht, en de musicus op wien zij verliefd was, woonde aan de overkant. Alleen met open ramen wilde zij zingen, hoopte hem door haar zingen te bereiken’, vertelt een tijdgenoteGa naar eind(18). Die herinnering is, als | |
[pagina 10]
| |
hij opgeschreven wordt, veertig jaar oud: het moet een essentieel gegeven zijn. Wij zien ook hier weer de verwevenheid van kunst en leven, in de rol die aan de kunstenaarsgave toegedacht wordt om de mensen te bereiken. En ook hier is dit verlangen toegespitst op een erotische verhouding.
In het gedicht van Gorter staan dan ook haar stem en haar vereenzaamd zelf los van elkaar (de stem hangt hoog boven haar te zweven), als in oppositie:
die was haar altijd in 't leven geweest
haar eenig lam,
die blaatte nu nog als een eenzaam beest
of ze bij hem kwam,
die was het eenige vuur geweest
voor hare handen,
daar kwam ze 's avonds erg bevreesd
uit de menschenlanden
Haar stem, het eigene dat toch anders is - zoals het voorgeslacht, zoals ‘de kinderen die ze had willen baren’ -, die daarmee ook het middel tot contact, tot relatie, had kunnen zijn, zoekt haar te weerhouden van de uiterste eenzaamheid.
Maar toch, ze ging, en ze sleurde mee
in een sleep,
kindren en klanken, in zwarte zee
ging alles scheep,
en 't dreef nog even, het water zwart
vonkte van diamant,
in die grote schipbreuk brak ook het hart,
alles zonk, het laatst de hand.
Ook voor Gorter had de gave van de kunst, zijn ‘stem’, die functie van contactmiddel bij uitstek. Ook hij kwam, juist in deze jaren, ‘bij een groot zwart water aan zijn zoom’Ga naar eind(19). Dat alleen maakt begrijpelijk, dat hij dit vers zó schreef.
‘Gorter heeft mij een paar heel mooie dingen voorgelezen. Het vers op de zelfmoord van A.W. heeft mij geducht aangegrepen. Ken je dat?’ schrijft Van Eeden aan Kloos op 5 mei 1889Ga naar eind(20). Een jaar later komt een ander sterfgeval in de brieven van hem en enkele anderen met koele deernis ter sprake. ‘Jesurun de Mesquita heeft zich vergiftigd. Al vroeger heeft Kloos hem er eens van teruggehouden. Nu maken sommigen er zich een verwijt van dat ze hem eerst wat hebben aangehaald en toen wat laten loopen. Hij was een wandelende blague, een artisten-schuimer, maar dit tragisch eind van de farce had niemand verwacht en heeft allen verschrikt. Het is of hij voor 't laatst zijn tenue kranig heeft willen maken en toonen dat hij toch niet | |
[pagina 11]
| |
helemaal gekheid was. Looy zeide eens van hem: “Presque superbe comme un rien”. Hij wist dat en heeft het “presque” er af willen hebben’Ga naar eind(21).
Van Jozef Jessurun de Mesquita weten wij alleen, dat hij een fotografisch atelier had; hij heeft een handleiding voor de amateurfotograaf gepubliceerd, en een uitgave met fotoreprodukties van beeldende kunst. Foto's door hem genomen van de Tachtigers zijn achterin het eerste deel van de Diepenbrockdocumentatie te vindenGa naar eind(22). - Van Eeden noemt het zelfverwijt van sommigen over hun harde oordeel of gedrag. Juist van Van Looy is er een brieffragment dat dit berouw uitspreekt en dan ook meer betrokkenheid laat zien. Ook komt daar het motief, dat leidde tot de zelfgekozen dood nog duidelijker uit. Het is hetzelfde lijden aan een creatief tekort dat Karsen uitgesproken had: ‘Je bent gelukkig dat je 't er zoo uitgooien kunt’, - een pijn waar hij zich enigszins van redden kon, door het voorlezen van zijn ‘verweerschrift’. Van Looy schreef, één week eerder dan Van Eeden, aan Van Deyssel: ‘We hebben nu van de week een geval van zelfmoord gehad, Mesquita. Je zult hem gekend hebben, denk ik, een vriend van Isaak Israëls, niet de mijne precies, ik noemde hem wel eens “de luis der N.G.”: 't spijt me. Een jongen met groote flair voor mooi, en die zich, zoo men meent, vergiftigd heeft (dat is zeker) met cyankali omdat hij geen artist was. Hij had zijn kamer altijd mooi gemaakt, 't soort mooi dat je bij v.d. Valk ziet op zijn atelier, persische lappen, goudleêr, fotografiën, vaasjes overal vandaan, en op zijn canape lag hij, zooals zijn vriend Isaäk dat noemde, net een beestje. Ach wat een misere dat eeuwige begeeren van de mooie menschen’Ga naar eind(23).
Op de zelfmoord van Jessurun reageert Van Deyssel slechts terloops; hij zegt iets over zelfmoord in het algemeenGa naar eind(24). Een paar jaar later echter, in september '92, zal hij Van Eeden, vanuit eigen nood dit keer, bijna hetzelfde schrijven, maar uitvoeriger: ‘Ik bewonder den zelfmoordenaar. Ik ben het niet eéns met hen, die zeggen dat om te blijven leven grooter moed nodig is. Het moment van den zelfmoord is iets heroieks, ja misschien het heroieke bij uitnemendheid. Het is aktie. Om te blijven leven is een soort nurksche passiviteit voldoende. Mijn leven is zonder questie het ellendigste van al de levens der menschen, van de N.G.-beweging zal ik maar zeggen’.
Hoe Van Deyssels leven zo ellendig was geworden, na de vroegere onbezorgde glorietijd, zullen wij zien. In dit citaat valt intussen op, dat hij onder ‘de mensen’ in de eerste plaats de vrienden rond de Nieuwe Gids verstaat. Aan de passage in Van Looys brief over het ‘geval Mesquita’ was voorafgegaan het voorstel, dat Van Deyssel eens een tweede Kleine Republiek, nu een der letteren, moest schrijven over al die mensen. Van Deyssel heeft dat denkbeeld niet verwezenlijkt. Zelf zou hij hoofdfiguur zijn in het boek dat een klein beetje in de richting gaat, in Paaps satire Vincent Haman (1898). | |
[pagina 12]
| |
Van Looy echter schreef zelf in deze tijd een boek, dat weliswaar een heel ander decor vertoonde, maar waarin de hoofdpersoon ten prooi is aan dezelfde duizelingen, die het zo verwarrend leven in de Amsterdamse kring te weeg bracht. Ook de twijfel over eigen creatief vermogen, de onzekerheid over de eigen waarde, speelt een grote rol in Gekken (1892). Van Looy duidt zelf de bijfiguur, een verlopen dokter, aan als ‘een verongelukt modern mensch’, In de laatste bladzijden van de roman krijgt het hele mensenleven zijn symbolische gestalte in het beeld van de waanzinnige godsdienst ‘heiligen’, die, eens in het jaar half-vrij gelaten, in extatische processie dansend door de straten gaan van Tanger.
Het verhaal van Eline Vere's korte, uiterst sensitieve leven en haar zelfgekozen dood had men in 1888 in Het Vaderland, in 1889 ook in boekvorm te lezen gekregen. In 1890 kwam van Couperus het nog pijnlijker relaas, in Noodlot, van de intieme vriend, die fel-jaloers op de vriendin en latere echtgenote van zijn vriend, hen beiden in een (alweer zelfgekozen) dood drijft. Na de voltooiing schrijft Couperus in een brief van 22 juli 1890 aan Netscher: ‘Ik schreef je niet eerder, omdat ik in een zeer beroerde stemming was - en nu nog ben - en dat ik geen energie genoeg had om zelfs maar enkele woorden tot je te zeggen [...] Ik ben nu bezig aan een novelletje: Een Illuzie en zal met het najaar aan een grooten roman beginnen: Extaze, waarvan de hoofdfiguur mij echter nog maar alleen voor oogen staat. Ziedaar mijn litteraire bezigheden en voornemens, die me in deze dagen van spleen nog een ietsje aan het leven doen hechten, al is het niet veel’Ga naar eind(26). Een half jaar later hoort de buitenwereld bij geruchte ‘dat Couperus in het gekkenhuis in Utrecht zit’, zoals Diepenbrock aan zijn zuster schrijftGa naar eind(27), en Kloos Van Deyssel weten laatGa naar eind(28). De Amsterdammers zijn, hoezeer voor ons ook lotgenoten, niet erg bekommerd om de Haagsche schrijver, die hen persoonlijk vrijwel onbekend is. Hij van zijn kant zal de afstand tussen hem en de ‘brutale schreeuwers’ van de Nieuwe Gids in zijn wat latere Metamorphose duidelijk markeren.
‘Amst. 20 Febr. 90. Hoog ben ik van marmer met steenen blikken neerziende op alles wat onder mij is. En een zwart gevoel in mij van den sleutel van mijn kamer en den sleutel van mijn schrijfbureau, die mij aanglimmen. En een schat van liefde voor Mina en de lieve, warme oogen van mijn vrienden: Goes en Breitner en Maussie. De rook in mijn neus, de vlammen in het hart en de werkelijkheid vèr aan den Horizon, zonder er bij te kunnen. Je liefh. Arnold’Ga naar eind(29).
Geeft zo'n briefkaart-zonder-meer wellicht te denken, toch was Arnold Ising Jr. niet gek. Veel moeite met zijn creatief tekort had hij gewoonlijk ook niet. Al is het met een wrange lach dat hij ons weten laat: ‘Ik ben bij het Nederlandsch Toneel [...] maar van comedie-spelen heb ik geen verstand. | |
[pagina 13]
| |
Zij houden mij omdat mijn oude heer Lid van de Commissie in Den Haag is en ze kunnen Den Haag niet missen. [...] Zie je, ik ben er zoo bij, omdat ik nu nergens anders bij ben, goddank dat ze me nog wat geld geven, anders was 't heelemaal hongerlijden. En dan heb ik een boel vrienden - allemaal litteraire guiten, maar ik heb er geen verstand van, zie je - ik bemoei me er niet mee’. Dat hij op deze vrienden vaak een even ongenadige - en aardige - kijk als op zichzelf had, blijkt enkele regels verder in de brief: ‘De dichter Boeken is net een mannetje om hem door midden te breken en dan in je twee broekzakken de twee helften te steken en Breitner zegt altijd neen als je vraagt of hij 't ook zoo vindt’Ga naar eind(30).
Wie zou voor zo'n waarneming vatbaarder en dankbaarder zijn dan Van Deyssel? Hij is dan ook de boezemvriend aan wie de prachtigste epistels zijn gericht. Ook die briefkaart die zojuist werd geciteerd, met zijn fantastischvreemde boodschap. Zeker, de Amsterdamse schouwburg was die nacht in vlammen opgegaan, maar of Van Deyssel dat al uit de krant kon weten bij de ontvangst van deze briefkaart?..
Merkwaardig is, dat Gorter kort tevoren een visionair gedicht geschreven had over een nachtelijke stad, waarin de ik als koning zijn herauten uitzendtGa naar eind(31):
En er sloeg een zwarte brand uit
veraf, de vlam sloeg zijn hand uit,
daar was een vrouwegeschreeuw,
woorden als vonken sneeuw.
Ik zat eenzaam te kijken
uit het donker naar het prijken
der vlam en het deed me zeer,
langzaam kwam 't donker weer.
De aanleiding tot dit gedicht was hoogstwaarschijnlijk niet de schouwburgbrand; van veel meer belang is echter, dat de wijze van beleven zo gelijk is. Er zijn in Isings brieven veel passages die zich laten vergelijken, soms qua stijl en thema, soms alleen qua thema, met het sensitieve werk van Gorter. Even verder in het vers dat juist werd geciteerd staat bijvoorbeeld:
En vrouwen kwamen uitsteken
het hoofd uit ramen, ze keken
en spraken wat woordjes fijn
en valsch zooals munten zijn.
Bij Ising lezen we: ‘In donker, maar als het regent vervloek ik het, dan loop ik zoo'n uur of drie naar vrouwen te zoeken, want Mina is goed en wel, maar Jezus Christus, je wilt ook eens wat anders [...]. Dan zie ik vrouwen met wijde monden en lagen poudre-de-riz en vrouwen met lange koude handen, erg beenig - en vrouwen die me bang maken: Dik, breede koppen als ossen, | |
[pagina 14]
| |
een flessie wijn, lievert? Ook ga ik wel eens met zoo'n vreemd lijk naar boven, maar gewoon naaien, daar komt niet van, dat wil bijna nooit lukken, zonder dat ik zelf begrijp waar 't aan ligt’Ga naar eind(32).
In het prachtig slot van een door Gorter niet gepubliceerd en vrijwel onbekend gebleven vers (Een dag in 't jaarGa naar eind(33)), roept hij zijn beeld van donker Amsterdam op: de mannen ‘loopen ineengedoken van honger, ze likken daar waar een vrouw woont hun mondhaar’, en
Donker zijn om hun steden de nachten -
Vrouwen zitten hen al op te wachten
vrouwen in vleesch, in zij, in glans
[...]
Daar gaan ze in donkere nachten
de mannen in zwarte drachten
ter eigene begrafenis -
de vrouwen zijn hunne graven
daar liggen ze dood en begraven
zonder gedachtenis.
De goede Ising zegt het met Jezus Christus en naaien (en wij zijn er hem ook dankbaar voor). Gorter vertaalt hetzelfde levensgevoel in zijn poëzie, en noemt het - als Van Looy in zijn brief over Jessurun - het levensbegeer. Hij weet zich lotgenoot van Ising, Anna Witsen, Jessurun, Karsen en de vele anderen die hij niet, maar wij wel kennen: Van Gogh, Couperus, Henry van de Velde, - en hij is er zich van bewust dat hij tolk is van zijn tijd, ‘een boom waarin kan ruischen aller winden stem’:
En wat het grootste is
in menschengeschiedenis
het groote verlangen
dat heeft al lange
spiegelend in mij gebrand.
Om mij was het land
al zoo lang vol geschreeuw.
Stil ging ik snikkend als sneeuw
door der menschen drom
varende om.
Ik zag het verlangen om te vergaan
ik zag den valschen schijn aan
in mij heeft het gebrand
om mij heeft het gezengd
de golven hebben geklonken
op mij, ik ben in gezonken,
ook ik, ik kan niet meer
| |
[pagina 15]
| |
tegen het levensbegeer.
Op mij varen saam
aller winden aam,
in mijne neusgaten brandt
aller geuren brand,
in mijne oogen licht
aller dingen weerlicht -
aller mannen zwart
aller witte vrouwen smart,
dat is alles samen als een witte zee -
O mijn wit licht, wit wee,
wit leven dat om me zijt,
verganklijke tijd
waarin ik verga
waarin ik licht sta,
voor uw licht bloot,
verlangend tot den dood.
Het is dit mede-leven en dit ‘geweten’ dat hem enkele jaren later tot zijn werkelijkste werkelijkheid zal brengen: het socialisme.
september 1971 |
|