't Eerste Deel, van Sparens Vreughden-Bron(1643)–Anoniem Sparens Vreughden-Bron– AuteursrechtvrijUytstortende Ueel Nieuwe als Singens waerdighe Deuntjens Vorige Volgende [pagina 86] [p. 86] [Verheft u naer gheluyt] Stemme: Dat Philis reyst en spoet. VErheft u naer gheluyt, Barst droeve tranen uyt, Mijn hert van droefheyt sluyt, Ach milde goden! Gheeft dat ick eens de min Gheniet, van mijn goddin, Of sal haer wreede sin Mijn droevigh dooden? Ey lief bedaert! en wilt mijn gheven, Voor dit verdriet een vrolick leven. 2 Ick sweer mijn engel dan, Dat by soo verr’ ick kan, [pagina 87] [p. 87] Of worde mach u man, Ghy sult bevinden, Dat noyt geen minnaer, trouw Betoonden aen sijn vrouw, ‘t Gheen ick betoonen souw, Aen mijn beminde, Altijdt met vlijt, en naerstigheden, Mijn willich hert aen u besteden. 3 Maer soo mijn droef gheklach Op u niet winnen mach, Soo sal ick dagh op dagh Quijnende sterven, Of siet mijn truerigh hert, Dat nu gepijnight wert, Sal om u lief soo vert Wtlandigh swerven, Dat niemandt hoordt of weet sijn leven, Waer dat u slaef sal zijn ghebleven. 4 En schoon of d’Opper-Heer, Gaf dat ick weder keer, [pagina 88] [p. 88] Soo sal ick nimmermeer Zijn als voor desen, Verandert van ghestalt, Ghelijck een mensch vervalt In haer minne staet, soo salt Dan met mijn wesen: Dan sult ghy d’uytgeteerde leeden Quynende na mijn graf sien treeden. 5 Sal dan mijn droeve pijn, Mijn doodt u leven zijn? Sult ghy u leet op mijn Onschuldigh wreecken? Doet mijn vry al de spijt, V slaef lijdtsaemich lijt, Terwijl mijn droeve tijt Nu is verstreecken; Soo bid’ ick lief noch eens, u kaecken En lipjes voor mijn doodt te raecken. I. I. van Asten. Vorige Volgende