't Eerste Deel, van Sparens Vreughden-Bron(1643)–Anoniem Sparens Vreughden-Bron– AuteursrechtvrijUytstortende Ueel Nieuwe als Singens waerdighe Deuntjens Vorige Volgende [pagina 54] [p. 54] Op ‘t Genoegen, Stemme: De Min die lijdt veel pijn. O Princen die u lust, En groot behagen schept in rijckdom en in pracht, In grootheyt, (noyt geblust,) In deftigheyt van naem, en oudt beroemt geslacht, Wat is het goet, ‘t Geen u in over-vloedt, Van Fortuyn is gedeelt, Als het u ‘t genoegen steelt? 2 ’t Genoegen is een deucht, Die alle rijcke schat in glans te boven gaet, [pagina 55] [p. 55] ‘t Genoegen is een vreught, In ramp en tegen-spoet: Het alder-quaetste quaet, Wert by hem licht, ‘t Genoegen is door-plicht, Die ‘s Werelts ongeval, Hoe swaer het is, versetten sal. 3 En sietmen niet in ‘t velt, Wat een gerustigheydt sich het genoegen deelt: Daer sigh geen Herder quelt: Maer uyt sijn soberheyt het grootst genoegen teelt, Geen arremoed, Noch geen gebreck van goedt, Deert het genoegent hart: Want sy ‘s Werelts rampen tart. 4 ’t Genoegen is die geen, Die een bedaert persoon, doet jeughdelick aensien, Prijs ick dan niet met reen, Die het mis-noegen haet, en schijnter voor te vlien: Want ‘t Is een quaet, Die de gesontheyt haet, [pagina 56] [p. 56] En siecktens oorsaeck is, Dus schuwt, te veel becommernis. P. V. Goor. Vorige Volgende