Sommighe leerachtighe geestelijcke liedekens
(1609)–Anoniem Sommighe leerachtighe geestelijcke liedekens– Auteursrechtvrij
[pagina 274]
| |
Na de wijse: Van drie Brugghelingen.Singt met aendacht. Mijn siele looft den Heere,
Ga naar margenoota Want hy heeft so heerlijck gedaen,
Ga naar margenoot+ Looft ende prijst hem seere
Die u in sijn genade heeft ontfaem,
Ga naar margenoot+ Die u dede sijn woort verstaen,
Die u leydde op de rechte baen,
Tot den eewigen leven aen.
Ga naar margenootb 2 Ick socht hem in duysterheden
Die mijn ziele so seer bemint,
Ick en vant hem tot geener steden,
Ga naar margenoot+ Doen ick vleeschelijc was ghesint,
Als ick was des werelts vrint,
Ga naar margenootc Ende volchde de leyders blint,
Na den wille van t'verloren kint.
Ga naar margenootd 3 Och waer sal ick hem gaen soecken
Die my so lief heeft ghehadt,
Ick en vinde hem in gheenen hoecken,
Van der Babylonischer stadt,Want haer herders sijn droncken en mat,
Sy verlaten den rechten padt,
Ga naar margenoote End soecken al des werelts schat.
Ga naar margenoot+ 4 O ghy hoochste herder verheven
Boven alle herders fijn,
Ga naar margenootf Wilt my doch te kennen gheven,
Ga naar margenoot+ Waer u wellustighe weyden zijn,
Ga naar margenootg O Hemelsche medecijn,
Ga naar margenoot+ Lovet my met uwen claer wijn,
Ga naar margenoot+ Want u liefde recht int herte mijn,
| |
[pagina 275]
| |
5 Tot der Schrift dat ick my keerde,
Seer verblint was mijn verstant,
Maer de Geest Gods die my leerde,
Die leydde my met der hant
Tot in des Vaders lant,
Daer ick Christum den Heere vant,
Een soo lieffelijcken jonghelinck playsant.Ga naar margenooth
6 In Esdre vant ick geschreven,
Hoe dat desen Iongelinck fijn
Op Syons berch verheven
Croonde d'uytvercoren fijn,
Doen dacht ick: O soet aenschijn,
Mocht ick oock deelachtich zijn,
Dat goet der uytvercoren dijn.
7 Soeckt my, ghy sult my vinden,Ga naar margenooti
Wt dese woorden verstont ick datGa naar margenoot+
Die Godts woordt doen, dat zijn sijn vrinden,Ga naar margenootk
So ick las in een ander bladt,
Elders stont dan de heylige Stadt.Ga naar margenootl
Die de Engel met der maten mat,Ga naar margenootm
Maer dees woorden verstondt ick niet plat.
8 Wat Stadt mach dit doch wesen
Dacht ick menichmael in mijn ghemoedt
Het is Gods gemeynte ghepresen,
Dit leerde my de gheest Gods goet,
Maer sy is overdeckt met bloet,
Door het lijden dat men haer doet,
Om t'ghetuyghenisse van Christo soet.
| |
[pagina 276]
| |
6Ga naar margenootn O ghy schoonste onder den wijven,
Hoe staet ghy hier dus mismaeckt,
Waerom wilt men u dus verdrijven,
Ga naar margenooto Daer ghy altijt na vrede haeckt:
Weten sy niet dat die u ghenaeckt,
Ga naar margenootp Dat hy den ooghappel gheraeckt,
Ga naar margenoot+ Van den Heere, die u heeft ghemaeckt.
10 Ick heb, sprack sy de schoone,
Voor de werelt ghetoont de rechte leer,
Maer de wachters van Babels throone
Vonden my en sloeghen my seer
Nochtans swijgh ick nemmermeer
Te vercondighen den lof end eer,
Van mijnen Bruydegom God ende Heer.
11Ga naar margenootq O ghy schoonste onder den vrouwen,
Hoedanich is doch uwen vrint,
Och mochte ick hem eens aenschouwen,
Die mijn ziele so seer bemint,
Doen sprack sy: o lieve kint,
Ga naar margenootr Van den Hemel Hemelsch ghesint,
Een sodanighen is mijnen bruyt.
12 O ghy schoonste onder den vrinden,
Die my u liefde hebt ghejont,
Mocht ick u daer buyten vinden,
End kussen aen uwen mont,
O Heer, maeckt mijn ziel ghesont,
En verlaet my tot gheener stont,
Want ick begheer u van herten gront.
13 Doen ick hem hadde ghevonden
Den Heer der ghelovighen fijn,
| |
[pagina 277]
| |
Doen begheerd' ick te wesen ontbonden,
Van alle den valschen schijn,
Al wat menschen leeringhen zijn
Die schoude ick ghelijck fijnijn,
Ende hielde my aen den rechten wijn.
14Ga naar margenoots Hoe wonderlijck sijn uwe wercken,
Wapent my door u ghebodt,
Wilt my in uwer waerheyt stercken,
Wapent my door u ghebodt,
Ga naar margenoott Weest my een vaste borcht end slot,
Ga naar margenootu Teghen al der werelt spot,
Want sy achten u kinderen sot.
15 Gods edel volck ghepresen,
Ga naar margenootx Is ter werelt in groot gheween,
Ga naar margenooty Vervolcht, ter doot verwesen,
Ghelijck den verworpen steen,
Ga naar margenoota Mijn leven dat moet worden ghemeen,Ga naar margenoot+
Met dese lieden een,Ga naar margenootz
Want het is Gods volck en anders gheen.Ga naar margenoot+
16 Nu doet na Paulus rade,Ga naar margenoot+
Hy doet ons een schoon vermaen,Ga naar margenoot+
Ga naar margenootb Dat wy des Heeren ghenade
Niet te vergheefs en soude ontfaen,Ga naar margenoot+
Lieve broeders, en wilt u met verstant,Ga naar margenoot+
Ga naar margenootc Als u alle menschen versmaen,
Want so hebben sy altijt ghedaen.Ga naar margenoot+
17 Het moet doch also wesen
Hier op des Werelts termijn,
Dat de quade worden ghepresen,
Ende Gods kinders vervolcht moeten zijn,Ga naar margenoot+
| |
[pagina 278]
| |
Maer o alle geloovige fijn,
Ga naar margenootd Vreest u niet voor druck end pijn
Ga naar margenoot+ Want het sal noch eens beter zijn.
Ga naar margenoot+ 18 Looft den Heer der heyrscharen
Ga naar margenoot+ Van sijn groote barmherticheyt,
Ga naar margenoote God die quam int vleesch hem openbaren,
Ga naar margenoot+ Dats een groote verholentheyt,
Ga naar margenootf Sijn schapen heeft hy selve geweyt,
So hy hadde toegheseyt,
Ga naar margenootg Looft den Heer in der eewicheyt.
|
|