Sommighe leerachtighe geestelijcke liedekens
(1609)–Anoniem Sommighe leerachtighe geestelijcke liedekens– AuteursrechtvrijNa de wijse: O God aenhoort desen droeven sanck.Singt met aendacht. | |
[pagina 110]
| |
Ga naar margenoota Alle volmaeckte ende gave goet,
Ga naar margenoot+ Eerst comen moet,
Ga naar margenoot+ Van den Vader der lichten,
Ga naar margenootb Als Hierom o God u kinderkens soet,
Ga naar margenoot+ So leven doet,
Dat sy elckerlijck stichten,
die gebaert//sijn doort woort vermaent
Wiltse bevroen//en gheestelijck voen,
Dat sy goet doen, en t'quaet swichten.
Ga naar margenootc 2 Sonde van ons het quade herten vlien,
Ga naar margenoot+ En boven dien,
Ga naar margenoot+ Het goet t'hert om springhen,
Ga naar margenootd Dat moet o Hemels Vaderlijck ingien,
Door u gheschien,
Die al in al condt dwinghen,
O God hier by//in u kinderkens vry
Gheestich versterckt//en nu voortaen werckt
Ga naar margenoote Het willen ende volbringhen.
3 Het en zy dat ghy o Goddelijck zaet,
Ga naar margenoot+ Volbrenght de daet,
Ga naar margenoot+ Ons voornemen is verloren,
Ga naar margenootf Hieromme Hemels vader delicaet,
Ga naar margenootg De ooghen slaet
Ga naar margenoot+ Op u kinders vercoren,
Ga naar margenoot+ Die swack en kranc//hier met groot verlanc,
Bidden voor sanck//eerst sGheests ontfanc,
Wilt haer ghebedt doch verhooren.
4Ga naar margenooth De gave des heylichs Geests excellent,
O Vader sent,
V kinderen ghemeene
| |
[pagina 111]
| |
Elcken na de mate des gheloofs jent,Ga naar margenooti
Dat u toewent,
Dies de glorie alleene,
Want wy goet yet//En vermoghen niet,Ga naar margenootk
Noch comen voort//bidden soot behoort,Ga naar margenootl
Sonder den heylighen Gheest reene.
5 Onmoghelijck ist o God sonder gheest,
Dat ghy ghevreest,
Oft recht ghekent mochte wesen,
Hieromme laet u kinders minst en meest
Smaken den keest,Ga naar margenootm
Des Heylighen Gheest ghepresen,
Want hy verciert//en crachtich regiert,
T'Christen ghetal//die hier over al,
Van der doot recht zijn verresen.
6 Die van den doot der sonden opghestaenGa naar margenootn
Willen voortgaen,Ga naar margenoot+
In een boetveerdich nieuwe leven,
Laet die o almachtich Goddelijck graen,
Die cracht ontfaen,
Van uwen gheest verheven,Ga naar margenooto
Dat sy voort an//onder wijf en man,Ga naar margenoot+
Haren wandel net//voeren onbesmet,
Door uwen Gheest so ghedreven.
7 Daer uwen geest het gemoet niet en drijft
Onreyn so blijft
De mensche tot allen stonden,
Hierom door den Heylighen Geest verstijft,
Troostich gherijst,
Doch onser herten gronden,
| |
[pagina 112]
| |
Laet dit gheschien//o Goddelijck ingien,
Dat wy by dien//de boosheyt uytwien,
En worden Christenen vonden.
8 In cracht van den heylighen Gheest gewrocht
Worden ghesocht,
De Christenen alle gader,
En tot waerachtich gheloove ghebrocht
In een ??
Door den troostighen berader,
Ga naar margenootp Desen gheest reyn, salst u hoopken cleyn,
Waer door sy//als kinderen vry,
Ga naar margenootq Roepen Abba lieve Vader.
9Ga naar margenootr O Hemelsche Vader, die eeuwich leeft,
Ga naar margenoot+ Wie niet en heeft,
Ga naar margenoots Also ghy gaeft, ende hebt ghelaeft,
Ga naar margenootx End met liefden als de volcomen bant,
Ga naar margenoot+ door sGheests verstant,
Ga naar margenoott Wilt u kinders verstijven
dat wy voort sterck//door woort of werck,
Na uwen raet//in der crachten dan
Gheloovich elcken gherijven.
| |
[pagina 113]
| |
11 Gheloovende dat wy werden verhoort
Bidden wy voort,
So David heeft ghebeden,
Dast ghy (O God) t'onser zielen confoort,
Ga naar margenootx Ghenade oorboort,
Na uwe goede zeden,
Barmhertich zijt//met ons taller tijt,
Ende wijt uyt//als boose oncruyt,
Al ons sondich overtreden.
12 Ons overtredinghe bekennen wy,
O God hier by
Ga naar margenooty Wast af onse misdaden
Ende de sonden (hoe die gheschiet zy)
Maeckt ons heel vry,
So can ons niemant schaden,
T'sondighe seer//en ghedenckt niet meer,
Met daet bevleckt//(O God) heel bedeckt,
Met u mantel der ghenaden,
13Ga naar margenootz Bewijst ghenade o vaderlijck graen,
So ghy ghedaen,
Hebt Petro en Magdalene,Ga naar margenoot+
Met meer ander, tot u zijnde ghegaen,
Die troost ontfaen,Ga naar margenoota
Al hebben int ghemeeneGa naar margenoot+
Dat wy gherust//totter waerheyt lust,
Crijghen ter noot//o Vader minjoot,
Ontsondicht ons groot en cleene.
14 Ontsondicht ons met ysope ghemeyn
Ga naar margenootb So zijn wy reyn
| |
[pagina 114]
| |
Ende suyver van grondt,
Wascht ons, so worden wy groot end cleyn
Sneeuw wit certeyn,
David is dies oorconde,
Ga naar margenootb In ons vermeest//een oprechten gheest,
En so schrift leert u aenschijn afkeert,
O God heel dan onser sonde,
15 Wy sondaren zijnde brosscher dan glas
Van wien oock was
Vele boosheyt bedreven,
Ga naar margenootd Bidden met Manasse oock op dit pas,
En Nehemias,
Ga naar margenoote Of ander t'sghelijcke van leden
Dat ghy aenschout//hoe ons de daet rout,
Ga naar margenootf Dus Goddelijck zaet//onse sonde quaet,
Ga naar margenoot+ Wilt ghenadelijck vergheven.
Ga naar margenootg 16 Vergheuen O God ghy seer geerne sult
Al onse schult,
In dien wy bewijsen boete,
Want hoe sondelijck men mach zijn vervult
Met groot ghedult
Gaet hy ons te ghemoete
En roept, comt fijn//die beladen zijn,
Neemt op mijn last//metten jock seer vast,
Het welcke is licht ende soete.
Ga naar margenooth V last is licht, en soet is t'Iocks ghepy[n]
Voor al die zijn
Oprecht herboren gheestich
Ga naar margenooti Wt de fonteyne des levens devijn,
Met melck en wijn,
| |
[pagina 115]
| |
Laeft ghyse om niet seer keestichGa naar margenootk
Ootmoedicheyt//leert ghy wel bereyt,Ga naar margenootl
Dies rust al vry//in der zielen sy.
Vinden der sonden tempeestich.
18 Aldus wilt ghy (o God) so schrift bedietGa naar margenootm
T'sondaers doot nietGa naar margenoot+
Dan dat hy mach bekeeren,
Ende leven eeuwich sonder verdriet,
Ga naar margenootn T'ghetroockte riet,
Ga naar margenooto Breeckt ghy niet Heere der Heeren,
Noch tvlas vol roock//blust ghy niet oock,Ga naar margenoot+
Ga naar margenootp Maer ghy siet doch//door de vingers noch
Met tvolcx sonderlijck verseeren.
19 Dat in ons de sonde, als deuchte partieGa naar margenoot+
Gheen heerschappie
Crijcht om ghehoorsaem te zijne,
Sterckt ons God als u kinders blye,
Dat wy doch die
Dwinghen tallen termijne,
Dus dach en nacht//gheeft ons des gheests cracht,
Dat wy altijt//moghen zijn bevrijdt,
Tot onser sielen medicijne.
Ga naar margenootq Gheen medecijn dienen die zijn gesont
Maer die doorwontGa naar margenoot+
Zijn, ende cranck inwendich,
Ga naar margenootv Hierom (o God) die siet des herten gront,
Staet by terstont
Elcken sondaer ellendich,Ga naar margenoot+
die weent, versucht//en bewijst goey vrucht,Ga naar margenoot+
T'sghelijcks ontfarmt//ons ende bescharmt,Ga naar margenoot+
| |
[pagina 116]
| |
Van alle verleyders blendich.
21 Van leyders der blenden, te sijne vercracht
O God hebt acht,
Op u bruyt uytvercoren,
En alle die afvallich in des doots gracht,
Ligghen versmacht,
Ist moghelijck als voren,
Dat vast betrouw//gheeftse goet berouw,
Dat ghyse meucht//met volcomen vreucht
Ga naar margenoots Ontfaen als der soon verloren.
22Ga naar margenoott Datter verloren schaepken besinnen,
Vant hoopken schuert,
Wilt ghy niet maer t'vergaren,
Want groote vreucht in den Hemel gebeurt
Van een die treurt,
En schult wil openbaren
Dus den penninck//die verloren ginck,
Helpt ons ghesticht, niet ontsteken licht,
Vinden Heere der Heyrscharen.
iij Pause.
23 O Heere der Heyrscharen excellent,
Tot u ghewent,
Is ons ghebedt onverholen,
Voor die hoorende doof, en siende blent,
Ter tijt present,
Noch onwetende doolen,
Verlicht soo//dat syt leeven snoo,
Ga naar margenootv Verlaten coen//en spoejn om goet te doen,
Ghelijck als ghy hebt bevolen.
24 Voor onse vervolghers, na u bevel,
| |
[pagina 117]
| |
Met goet opstel,
Bidden wy oock ghehuldich,
Gheeft ons voort cracht in voorspoet of gequel
Te leven wel
So wyt O God, zijn schuldih
Sorchvuldih merck//neemt u hantwerck
Dat wy ter noot//tot des cruysen doot.
Lijden en strijden verduldich
25 Verduldich in lijden nacht ofte dach,
Een goet verdrach,Ga naar margenootx
Gheeft uwes lichaems leden,
Op dat de strijt, sonder u leeschelijck gheclach,Ga naar margenooty
Wettelijck mach
Hier toch werden volstreden,
Hier in en meer//wat ons dient O Heer,
S'Gheests cracht oorboort//en boven dien voort,
Verhoort al onse ghebeden.
26 Noch bidden wy, so Hester en Iudith deeGa naar margenootz
En ander mee,
Voort ghemeyne welvaren,Ga naar margenoota
Datmen Godsalich, na een goede zee,Ga naar margenootb
Met peys en vree,
T'woort Gods mach openbaren,Ga naar margenootc
Op dat hy dien//salicheyt gheschien,
Elckerlijck mach//die uws woorts gewach,
Hooren en dat bewaren.
27 Dat wy geen hoorders des woorts zijn alleenGa naar margenootd
Twelcke certeen
Ons bedriecht t'allen stonden,
Maer dat wy hoorders en doenders gemeen,
| |
[pagina 118]
| |
Van u woort reyn,
Moghen worden bevonden
So wert ons dat, een costelijck schat,
O God hier in//sterckt doch onsen sin,
Te ghelooven des woorts vermonden.
Ga naar margenoote 28 T'Gheloof is doot sonder vruchtbaer werck
dus God neemt merck
Op u swacke aerden baten,
dat wy door u t'goede volbringhen sterck,
En t'duyster swerck,
Voortaen gheheel verlaten,
dat bly en vroo//dit gheschiede also
O God ydoon//uyt s'Hemels troon,
Sendt cracht uwe ledematen.
Ga naar margenootf 29 Als uwe ledematen sonder bedroch,
Bidden wy noch
Ga naar margenootg Met danck int ghenerale
Voor Coninghen en al Overheyt och,
dat ghyse toch
So verlicht al te male,
Dat wy met lust//stil ende gherust,
Godsalich fier//moghen leven hier
En eeuwelijck vry zijn van quale.
Ga naar margenooth 30 Want dat is goet en voor God aenghenaem
O God eersaem
Ga naar margenooti die ons sterckt principalijck,
Ende wilt dat alle menschen bequaem,
In een lichaem,
Oock sullen worden salich
En kennen claer//de waerheyt eerbaer,
| |
[pagina 119]
| |
Dus God devijn//na den wille dijn,
Verlicht ons al generalich.
iiij. Pause.
31 Int generale hebben wy ghebeen,
Om hier met vreen,
Leyden ons levens ganghen,
Maer noch bidden voor uws lichaems leenGa naar margenootk
die in veel steen,
Om twoort ligghen ghevanghen,
Ende die swack//lijden onghemack,
Int goet propoost//sulcke al vertroost,Ga naar margenootl
Als leden die t'hooft aenhanghen.Ga naar margenoot+
32 Des hoofts leden uyt Sodoma gescheenGa naar margenoot+
dat sy ghemeen,
Niet om en sien lichtveerdich,
Op dat sy met Loths huysvrouwe on een,Ga naar margenootm
In een soutsteen,
Niet verandere onweerdich,
Want die te vroech//slaet hant aen den ploechGa naar margenootn
En ommesiet//dies is bequaem niet,
Tot den rijcke Gods expeerdich.
33 Het rijcke Gods twelc men door gewelt wint,Ga naar margenooto
Gheestich ghesint,
Mits hemselven te versaken,Ga naar margenootp
die daer na arbeydende begint,Ga naar margenootq
En als een kint
In d'eerste liefde noch blaecken,Ga naar margenoot+
Al die dus jonc//soecken s'deuchts oorsproncGa naar margenoot+
O God die sterckt//en so in haer werckt,
Dat sy gheen onschult en maecken.
| |
[pagina 120]
| |
34 Onschult maken ende s'Heeren bevel,
Wesen rebel,
Dat is t'doen van den onvromen,
Teghen t'huys Gods ombrengen int gequel
Draey winden fel,
Rijsender, en zeestroomen,
Ga naar margenootr Dus eer ick bout//d'oncost wel aenschouwt
Ga naar margenoots Want met ghepijn//t'beloofde landt fijn,
dient gheweldich inghenomen.
Ga naar margenoott 35 Die met Caleb ende Iosua vailiant,
T'beloofde landt,
Bespiet hebben ter deghen,
Daer melck en honich in vloeyt abondant,
Sulck volck verplant,
Bewaert God op u weghen,
dat die ghemeyn//sHemels broot reyn,
Gheen walgh ontfaen//noch u woort afgaen
dat sy niet worden versleghen.
36 T'verstaen en t'verderven is menichfout
Int wilde wout,
Van des werelts woestijne
Ga naar margenootv Voort murmureren, of temteren stout,
Ga naar margenoot+ Ionck ende out,
Bewaert o God devijne
Ga naar margenootx Dat om ons schult//het spreeckwoord v'vult,
Niet sy terstont//van seughe of hont,
En doen so verloren pijne,
37 Dat niet verloren zy onsen arbeyt,
Bystant verbreyt,
O God die tot u kennen
| |
[pagina 121]
| |
Die om al te verlaten staen bereyt,
Sonder afscheyt,
Wiltse roostich ontfarmen,
V armen breyt//als vleughels uytbreyt,
En wilt o Heer//uwe knechten teer
daer onder doch al beschermen.
38 Beschermt (o God) ons uwe schaepkens rein,
Ga naar margenooty Van den Wolf slem
En huyrlinghen al voren,
dat wy borghers van t'nieu Ierusalem,
des goey herders stem,
Eeuwelijck moghen hooren,
dit swack ghebedt//als brandtoffer net,
O Goddelijck zaet//aldus comen laet,
Danckelijck voor u ooren.
v. Pause.
39 Ten laetsten siende o Vader minioot
Dat den oogst grootGa naar margenootz
Ia, en weynich die arbeyden,
So bidden wy oock met herten devootGa naar margenoot+
In desen noot,
Wilt arbeydts uytspreyden,
Die door u woort//ghelijck dat behoort,
Tusschen suer soet//het quaet ende goet,
Oprecht connen onderscheyden,
40 Die scheyden connen valsch en rechte leer,
Na ons begheer,
Sulcke herders wilt uytslieren
In uwen ooghst o Almachtighe Heer,
Om meer en meer,
| |
[pagina 122]
| |
V woonstadt te vercieren,
Ga naar margenoota Die delicaet//hooch op een berch staet,
Laet haer licht claer//veer ende naer,
Lichten in alle quartieren.
Ga naar margenootb 41 Datmen t'licht, twelck onder de mate lach
Ga naar margenoot+ Lichtende, mach
Ga naar margenoot+ Op den candelaer aenmercken,
Schiet ons dees mannen uytsonder verdracht
Die dach en nacht
V volck volstandich stercken,
Dat u by dien//o Godlijck ingien,
Prijs mach gheschien//als sy aensien.
der sendtboden goede wercken.
42 Goede sendtboden in uwen oogst dwinght,
Ga naar margenootc Om t'cruys dat stinckt,
Ga naar margenootd Ende alle suerdeech uytvaghen,
Op dat elck rancxken, goey vruchten bringt
O God ghedinckt,
Ons dies na u behaghen,
Ga naar margenoote Vant knaghen boos//der snoo vossen loos
Ga naar margenootf Vwen wingaert//laet wel zijn bewaert,
Ga naar margenoot+ door s'leeraers sorghers lastdraghen.
Ga naar margenoot+ 43 Die ons besorghen door u woorts bevroen
Ga naar margenoot+ En gheestich voen,
Ga naar margenoot+ Met de spijse der zielen,
Sulcke onstraffelijcke voorgangers coen,
Ga naar margenoot+ Alle boomen groen,
Ga naar margenootg O God laet niet vernielen,
Want dat altijt//het pont voet profijt
Ga naar margenoot+ Maeckt groot jolijt//twelck sathen benijdt,
| |
[pagina 123]
| |
Dus bijt hy ons in de hielen,Ga naar margenooth
44 Satan bruyckende const en ghewelt,
Als een leeuw int velt,
Loopt hy briesschende ontbonden,Ga naar margenooti
In een Enghel des lichts hy hem verstelt,
Godsvolck hy quelt
Met veel twistighe vonden,
Gronden onrust//maect hy na tvleesch lust,
O God aensiet//dit en ons cracht biet,
dat wy niet worden verslonden.
45 Dat wyt verslinden, en t'zielen verraen
doch wederstaen,
Moghen vast int ghelooven
So can ons gheen listich twistich vermaen,
Nochte leet schaen,
Als wy cracht hebben van boven,
dus Goddelijck graen//tvolck u onderdaen,
Laet niet verstaen//maer t'sgeests macht ontfaen
Om dwinghen Satans berooven,
46 Dach ende nacht Sathan rust nochte viertGa naar margenootk
Maer pracktisiert,
diversche loose treecken
Op dat o God u bruyt reyn ghemaniert
Sy gheschoffiert,
so doet hy nijt ontsteken,
door sijn sno werc, des wijngaerts tuyn sterc
Breken wilt hy//waer God staet ons by
dat sulcks niet sy ghebleken.
47 Tswijngaerts tuyn waer by men den ban verstaet
O Vader laet
| |
[pagina 124]
| |
V kinders die onderhouden,
Ga naar margenootl Of anders alle wilde dieren quaet,
Als slanghen zaet,
In u stadt cruypen souden,
So dat daer deur//rijsen soude erreur,
Dus God voor dan, bevrijt ons ooc daer van
Den hau te breken of vouden,
48 Hoe wel wy als dan drijvers zijn v'acht
O God s'bans macht
Wilt ons helpen uytvoeren,
dat wy uytsluyten mogen, int s'geests cracht
Secten, Tweedracht,
En meer valsche rumoeren
Ga naar margenootm des sleutels last//leert ons bruycken vast
Na twoorts bevel, hoe toornich en fel,
Ga naar margenootn die helsche poorten oock roeren.
49 Die felle helsche poorten over al
Groot ende smal,
Ga naar margenooto Roeren in dese tijden,
Om het reyne cleyne hoopkens ghetal,
In den afval,
Ga naar margenootp Brenghen door swaer bestrijden
Veel lijden moet//t'schipken Petri soet,
Ga naar margenoot+ Storm, Windt en Vloet//met groote tegenspoet,
Rijster nu aen alle zijden.
Ga naar margenoot+ 50 Rijsen sietmen door der slanghen fenijn,
Ga naar margenootq Op dit termijn,
Oproer en groot onminne,
Ga naar margenoot+ So dat (waert moghelijck) met swaer gepijn
Sou verleyt zijn,
| |
[pagina 125]
| |
Gods Bruyt en Coninginne,Ga naar margenootr
V liefste schoon//van menich persoon,
Wert nu bespot//O Almachtich God,
Soeckt u huysghesin hier inne,Ga naar margenoot+
51 So den huysvader Belsebub ghenaemt,Ga naar margenoot+
Was onbeschaemt,Ga naar margenoots
Van die snoo Iootsche scharen,
S'gelijcx wert t'huysgesin nu ooc geblaemt,
Waermen versaemtGa naar margenoot+
Soot blijckt int openbaren,Ga naar margenoot+
Maer in dien druck//oft sulck ongheluck,Ga naar margenoott
T'gheloof playsant//als costelijck pant,
O God helpt ons dat bewaren.
52 Bewaert O Almachtich Vaderlijc graen
Al die vast staen,Ga naar margenootv
Dat sy den loop volenden,
Bewaert oock de swacke u woort onderdaen,
dat sy voortgaen,
sonder van u te wenden,
Bewaert ons voort//van twistich discoort,
En laet u woort//oprecht zijn ghehoort,
Van dien die u oyt wel kenden,
53 Bewaert O God u bruyt voor alle die Ypocrijsie,
Invoeren en valsche leere,
Bewaert u volck van alle ketterye,
En huychelrye,
die gheschiet tuwer oneere
Bewaert ons noch//voor satans bedroch
Ga naar margenootx Om te gaen den pat//nae de nieuwe stadt,
| |
[pagina 126]
| |
Ga naar margenooty Slecht en recht bewaert ons Heere.
vj Pause.
54 Ten zy o God dat ghy u stadt bewaert
Al ons regaert,
Ga naar margenoot+ Ende waken is verloren
Hierom t'heylich volc door u woort bewaect
Ga naar margenootz Van Christus aert,
Ga naar margenoot+ Versterckt ons na t'behooren
Ga naar margenoot+ Hoe satan raest//en valsch windt uytblaest
Ga naar margenoota Helpt in dien stroom//dat blijven mach vroen
V bevruchte bruyt vercoren.
55 Die bevruchte vrouwe in barens noot
Ga naar margenootb Lijt stormen groot
Van de snoode roode draecken
Om t'kindeken brenghen in wederstoot
Veel listen bloot
Gheschien uyt de oorsake
Fortsighe cracht//bruycktmen dach en nacht
Oock smeeckerye//en ypocrisie,
Ia verbranden aen een stake.
56 Branden verdrincken en tormenten sich
Met swaer bedwanck
O God lijdt u volck ghemeyne
dus in de ghesuyverde vaerkens tranck
schinckt ons den dranck
des levenden waters reyne
so moghen wy//van sorghen zijn vry
Hieromme ghy//o God staet doch by
Ga naar margenootc Het verstroyde hoopken cleyne.
57 V kleyn hoopken o God ghebenedijdt
| |
[pagina 127]
| |
Dwelck hier lijdtGa naar margenootd
des vyers hittich beproevenGa naar margenoot+
Wilt mannelijck verstercken in den strijdtGa naar margenoot+
Als die altijt
Vwe sterckte behoedenGa naar margenoot+
dus laetse niet//vergaen int verdrietGa naar margenoot+
Maer bystant biet//wat hen lien geschiet
om wederstaen al t'bedroeven.Ga naar margenoot+
68 Wy sullen o God hier wel doove zijn
Een corte termijn
Het cruys moetende draghen
Maer hier na vry, van doot, leet en ghepijn
Van ons aenschijn
Sult ghy de traenskens vaghenGa naar margenoote
Dus hoe ghehaet//wy zijn of versmaet,Ga naar margenoot+
dat wy u sin//o God hier in
danckbarich slechts moghen behaghen.
59 Sta u behaghen o God jonck ende out
Een ghemoet stout
Wilt u kinderkens schincken
dat ons gheloove gheproeft menichfout
Beter dan goutGa naar margenootf
Voor u ooghen mach blincken
Laet dus gheendt zijn onsen loopjens
dat wy in druck strijdt of ongheluckGa naar margenootg
Altijt u liefde ghedencken.
60 Dat dan u liefde o God nu voor dan
Ons scheyden can,Ga naar margenooth
Druck noch vervolchs betrapen
Honger, naectheyt perijckel, sweert, noch ban,
| |
[pagina 128]
| |
Wijf ofte man,
Ga naar margenooti Maer dat wy als slacht-schapen,
Ga naar margenoot+ Zijnde gheschickt, moghen onverschrickt,
Ga naar margenoot+ Verwinnen Hier//al d'lijdens dangier,
Als u ghehoorsame knapen.
61Ga naar margenootk Van den knapen door u God uytghestiert,
Wel gheregiert,
Ga naar margenoot+ Laet zijn de ontfanghen panden
Dat sy ghehoorsamelijck ghemaniert,
Heylich verciert,
Ga naar margenootl Noch heyligher werden bevonden,
Met goet propoost//laet dus wel ghetroost,
Ga naar margenootm T'kleyn hoopken slecht//int gheloove recht,
Op wassen tot allen stonden,
Ga naar margenootn 62 O Godt die t'wasdom te gheven vermeucht,
Planters vol deucht,
Laet vruchtbaer zijn gheresen,
Want veel jonghe spruytkens in d'eerste jeucht,
Maken haer vreucht,
In u woort uytghelesen,
Ga naar margenooto Dus gheeftse cracht//dat sy door u macht,
Als tacxkens vroon//in den olijfboom,
Ghegriffijt moghen wesen.
63 Als ingelijfde wijngaertsrancxkens leer
Sterckt ons (O Heer,)
In dese laetste tyden,
Want oproer, vervolch, twist en valsche leer,
Rijst meer en meer,
Soot blijckt aen allen sijden,
Twoorts zaet ghesaeyt//wort heerlijck verdraeyt
| |
[pagina 129]
| |
Satan meent wel//door veel listen fel,
T'kleyn hoopken brenghen in lijden.
64 Om dat o God het mostaert saeykenGa naar margenootp
Wort een boom reyn,
Seer groot lustich int bloeyenGa naar margenootq
S'Hemels voghels op die tacxkens gemeyn
Listich certeyn,Ga naar margenoot+
Te nestelen oock moeyen,Ga naar margenoot+
End wilden dies//ons aendoen verlies
Maer seer beleeft//o God ons cracht gheeft,Ga naar margenootr
Die nesten al uyt te roeyen,
62 Wat ghy o vader doot des geests verstant
Niet hebt gheplant
Dat moetmen al uytwieden,
Dus tot opbouwinghe van u huys playsant
Leert ons vayliant,
Doen na uws woorts ghebiedenGa naar margenoots
T'bedieden al//van dit cleyne ghetal
Ghebeden hier//o Goddelijck princier
Laet na u wille gheschieden.
66 Na uwen wil princelijck reggent,
Die sijn bekentGa naar margenoott
Vleesch, been van Christi ghebeente
Bewaertse vast op Zyons fondament
Tot in den ent
Als levende ghesteente,
dat onbevleckt//heel schoon en perfeckt
Nacht ende dach//claerlijck blincken mach
Vwe heylighe ghemeynte,
67 V ghemeente o God weder opghebout
| |
[pagina 130]
| |
Die ghy ghetrout
Hebt in gherechtichede,
Laetse met s'gheests salve blijven bedout,
Ga naar margenootv Op datmen schout
Haer schoonheyt reyn van zede,
Ons bede nu//laet behaghen u,
Oorlof niet meer//almachtighe Heer,
Het slot sluyten wy hier mede.
68 Broeders, susters om sluyten desen sanck
Wient liet te lanck
Ga naar margenootx Valt int singhen, die macht lesen,
Ga naar margenoot+ Weet dat het jonstich vyer den geest ontspranc
Ga naar margenooty Oorlof voor danck,
Ga naar margenoot+ Laet slecht arbeyden wesen,
Ga naar margenoot+ Int gebedt waeckt, elck die na God haeckt,
Ga naar margenoot+ Om crijghen schoon//der glorien croon,
Ga naar margenoot+ Segt alle Amen mits desen.
|
|