| |
| |
| |
Melqart en Isis
(of: een maritieme variant op Hansje en Grietje).
* Bart Plouvier
I
Er was eens een arme visser die Jonathan Shnitsler heette. Hij was weduwnaar en vader van twee
kinderen: een zoon Melqart en een dochter Isis. Samen woonden ze in een plaggen hut, in een dal tussen twee duinen, op een eiland waar iedereen leefde van de zee: strandjutters, mosselplukkers, vissers, zeilschipmatrozen, schelpenrapers, zoutwinners, een stormbezweerder en een vuurtorenwachter. Hun naaste buren waren de duinkonijnen. Vlakbij, aan een zelfgebouwde stijger lag hun broodwinning, ‘De Kabeljauw’, gemeerd. Het was een kleine houten boot met één mast en latijnzeilen, een kleine stuurhut en een nog kleinere kombuis.
Jonathans vrouw was jaren geleden, toen ze tijdens vliegend weer op uitkijk stond naar de boot van haar man, door een golf, hoog als een fokkemast, van
| |
| |
het strand geplukt en verdronken. Haar lijk was nooit gevonden, maar Jonathan, Melqart en Isis geloofden vast dat ze was aangespoeld op een lieflijk tropisch eiland waar ze van zachtmoedige inboorlingen alsnog een waardige begrafenis had gekregen. Sinds de dood van zijn vrouw nam Jonathan de kinderen mee telkens hij uit vissen ging. Elke nacht - behalve die van zondag op maandag - droeg hij hen van de hut naar de boot, en de kinderen voelden zich in vaders armen zo veilig dat ze niet eens wakker werden. Voorzichtig en liefdevol legde hij hen op een strozak in de stuurhut, waar ze, gewiegd door de zee, verder sliepen tot aan het ochtendgloren. Tegen die tijd waren ze ver uit de kust en was hun eiland niet meer dan een uitgerafeld stukje van de draad tussen hemel en water. Als het weer het toeliet werd er koffie gezet en tot de middag hielp Melqart zijn vader met het ophalen en uitzetten van de netten, terwijl Isis de vis lubde.
Maar het geluk was niet met Jonathan. De vangsten waren karig, de prijzen die men hem gaf belachelijk laag. Zijn boot was aan een onderhoudsbeurt toe die hij niet kon betalen, en vaak moesten ze zoveel hozen dat er van vissen niet veel in huis kwam. Twee keer al het afgelopen jaar was hij zijn netten verloren, waarschijnlijk waren ze blijven haken achter scheepswrakken. Eén keer kapseisden ze bijna. Nieuwe netten breien kostte tijd en geld. Het gezin leed armoe en at weinig meer dan stoofpotten van ondermaatse vis waar niemand op het eiland een cent voor geven wou. 's Winters leden ze kou. Door de eenzijdige voeding was hun gezondheid - vooral die van de kinderen - ronduit slecht. Melqart en Isis waren bleek als de buik van een pladijs en mager als een geep. Door vitaminegebrek bloedde hun tandvlees en de laatste tijd vonden ze 's ochtends plukken haar op de strozak. Ze leden aan chronische diarree en Isis' maandstonden bleven uit, al had ze daar al de leeftijd voor. Jonathan, die beter bestand bleek tegen de ontberingen - ook al spaarde hij zich het eten uit de mond - piekerde tijdens de korte nachten in de hut over een oplossing. Krediet kon hij nergens meer krijgen, niemand wou hem iets lenen, een dokter was onbetaalbaar en de prijs van de vis bleef dalen. Tot wanhoop gedreven nam hij een verschrikkelijke beslissing: hij zou zijn slapende kinderen over boord zetten in de buurt van een koopvaardijschip. Met een beetje geluk werden ze opgepikt, zoniet zou hen in alle geval een langzame dood door eenzijdige voeding bespaard blijven.
Het duurde nog weken voor Jonathan zijn besluit ten uitvoer bracht. Al die
| |
| |
tijd worstelde hij met zijn geweten en tijdens de weinige uren slaap die hij genoot, spookten zijn kinderen als drenkelingen, hun aangezicht blauw en verwrongen, door zijn dromen. Maar toen Melqart op een nacht, badend in het zweet, een half dozijn haringen op zijn hoofdkussen braakte, vermande Jonathan zich. Nog diezelfde nacht zou hij zijn plannen vorm geven. Zo kon het niet langer. Rond middernacht sloop hij de hut uit. In ‘Het Volle Net’, een kroeg die openbleef tot alle vissers uitgevaren waren, en weer opende wanneer de eerste boot de haven binnenvoer, spendeerde hij zijn laatste centen aan een paar dubbele jenevers. Afwezig luisterde hij naar de sterke verhalen van zijn collega's. Rond half twee keerde hij huiswaarts, lichtjes beneveld, maar niet echt dronken. Hij had net genoeg alcohol binnen om zijn geweten een beetje te sussen. Hij lichtte Melqart en Isis van bed, wikkelde hen in een deken en droeg hen, in elke sterke arm een kind, omzichtig door de duinen naar de steiger. Een vogel, zo zwart dat hij afstak tegen de maanverlichte hemel, cirkelde boven zijn hoofd en begeleidde hem tot bij ‘De Kabeljauw’. Eens op hun slaapplaats schoof hij de kinderen een reddingsboei om het middel, en toen de half slapende Isis protesteerde door zacht te kreunen omdat het ding haar hinderde, zei Jonathan dat het omwille van hun veiligheid was. ‘Deze lekke boot is niet langer te betrouwen’. Met tranen in zijn ogen, deels van de jenever, deels van verdriet, voer Jonathan het zeegat uit, de zonsopgang en hun aller lot tegemoet.
De maan was bijna vol. Haar licht trok een spoor over het nachtblauwe, kalme water. Recht vooruit was de zee afgeboord met wolken, alsof er een konvooi stoomschepen passeerde achter de horizon. De rest van de hemel was helder en er blonken evenveel sterren in het zwart als er vissen zwommen in de zee. Hoog in het donker gakte een vlucht ganzen. Bij dit helder weer zou zelfs een schip zonder boordlichten niet aan Jonathans aandacht ontsnappen. Ingespannen tuurde hij over het water; vertederd, van binnen verscheurd, keek hij af en toe naar zijn kinderen. Urenlang pinkten in de verte niks anders dan de groene en rode lantaarns van andere vissers. Eens bemerkte hij, té ver weg, een stoomschip. Jonathan vreesde al dat de nacht zou voorbijgaan zonder ontmoeting met een vrachtvaarder. Tot opeens, net voor het ochtendgloren - Melqart begon al te woelen - een prachtige viermaster opdook die over de weg van melkwit licht zijn richting uitkwam. Het schip was volgetuigd, Jonathan blokkeerde het roer en boog zich over de strozak.
| |
| |
| |
II
Leukotheia was een zeeheks die al een eeuwigheid en drie dagen in een viermastbark over de zeven zeeën zwalpte. Haar leeftijd was onbepaald, ze was lang - een meter negentig - en mager. Haar puntmuts was een gedroogde en uitgeholde haaiekop die ze droeg met de tanden naar voren. Het haar dat er onder uitkwam had de zwartgroene kleur van zeewier. Bij wijze van versiering waren er visgraten doorheen gevlochten. In de putjes van haar ogen zaten klontertjes zout en haar tanden moesten in scherpte niet onderdoen voor die van de haai. Haar oorbellen en halssnoer waren gemaakt van zeldzame, tropische schelpen, haar armband van walrusivoor. Het donkerbruine kleed uit palingleer hing tot op haar kolossale blote voeten. Ze droeg kapiteinsstrepen op haar mouwen en op de knokel van elke vinger was een anker getatoeeerd. Op haar schouder zat een zwarte meeuw met rode poten en in een emmer water zeulde ze een katvis mee rond.
Leukotheias bemanning bestond uit schimmen van verdronken zeelui uit alle hoeken van de wereld, uit alle tijden. Er was een Romeinse galeislaaf, ooit als zoenoffer over boord gezet, die nu voer als zeilmaker. De kok was een neger die tijdens de overtocht van Afrika naar Amerika aan de slavenjagers wist te ontkomen door over boord te springen, maar jammerlijk verdronk. De stuurman was gezagvoerder geweest op een walvisvaarder en had zijn been verloren tussen de kaken van een potvis, dezelfde vis die hem jaren later, verward in de lijnen van zijn sloep, de dieperik insleurde. De bootsman was onder Nelson gesneuveld en in het water beland tijdens de slag om Trafalgar. De koksmaat was een Griek die uit een tireme tuimelde in het zeegevecht hij Salamis. Vier van de matrozen hadden deel uitgemaakt van het orkest van de Titanic en twee van hen waren, op weg van Rotterdam naar Batavia, ter hoogte van Kaap De Goede Hoop, uit de mast gedonderd. De scheepstimmerman was een Spanjaard die in de zestiende eeuw verdronk voor de kust van Hispañola. Het laatst aangeworven bemanningslid, een vrouwelijke hutbediende, was een vissersvrouw, verdronken voor de kust. Vijf centimeter boven het dek zweefden de schimmen over het schip. Van hun gezicht was nooit iets af te lezen. Zonder een woord te spreken, zonder een geluid te maken, voerden ze Leukotheia's bevelen uit. De heks was de enige die sprak, vloekte, schold en tierde. Haar gekrijs kon zelfs een orkaanwind overstemmen en menige zeeman was de rillingen over de rug gelopen wanneer haar afgrijselijk stemgeluid uit het duister van een storm was komen aanwaaien. Leukotheia horen bracht ongeluk. ‘Een hui- | |
| |
lende walvis’, zeiden zeelui dan tegen elkaar, in een poging hun lot te negeren. Maar in hun hart wisten ze dat er nu geen ontkomen meer aan was.
De ‘Helsheim’, zo heette Leukotheia's schip, was een hybride.
Het had de slanke lijn van een klipper, de takelage van een windjammer, het roer van een Fenicische galei, en voerde de kanonnen van een Spaans galjoen. De spiegel was die van een V.O.C. schip, het boegbeeld stelde Njord, de Scandinavische schutsgod van de scheepvaart voor. De vlag aan de achtersteven had de kleur van onweerwolken. In top voerde het de piratenvlag, een jongensachtige grap van Leukotheia. De zeilen werden nooit ingenomen, zelfs niet bij windkracht elf of twaalf. De matrozen moesten zelden het want in. Het af en toe brassen van de ra's was hun voornaamste taak. Hout- en koperwerk waren prachtig onderhouden.
Leukotheia's grootste probleem was het vinden van voldoende voedsel. Niet voor haar bemanning, (die leefde van zeewater en lucht) maar voor haar zelf. Ze was nogal kieskeurig en at uitsluitend het vlees van schipbreukelingen, waarnaar ze voortdurend op zoek was. Soms, als de nood hoog was en haar maag rammelde, aarzelde ze niet kleine schepen te rammen, om zich zo van schipbreukelingen te voorzien. De schimmen hesen dan de sukkelaars, groen van kou en angst, aan boord van de ‘Helsheim’ en gooiden hen in het ruim waar ze werden vetgemest met walvisvlees en vismeel. Meestal waren ze na een maand voldoende aangekomen om te worden geslacht. Dan werden ze met behulp van een bootsmansstoel en takels uit het ruim gehesen, boven een leeg vat gehouden en door de kok de keel afgesneden. Ondanks haar ijzingwekkende uiterlijk en de aard van haar dieet kon Leukotheia geen bloed zien (haar drenkelingensteaks moesten ook altijd ‘bien cuit’ op het bord komen). Tijdens de slachting hing ze over de reling, staarde in de verte en floot een liedje tussen haar driehoekige tanden.
| |
III
Melqart en Isis werden pas echt wakker toen ze het water raakten, en voor ze goed en wel beseften wat er gebeurde, had hun vader het roer al omgegooid en voer ‘De Kabeljauw’ langzaam van hen weg. De kinderen dobberden, de reddingsboei om hun borstkas, op de gladde zee en weenden bittere tranen. Het was voor hen onbegrijpelijk dat vader de steven wendde en hen niet te hulp kwam. Dat hij hen slapend te water had gelaten, kwam uiteraard niet bij hen op. Al snel kregen broer en zus, mager als ze waren, last
| |
| |
van de kou. Het leek er op dat ze zouden sterven van onderkoeling, vóór ze verdronken. Isis huilde. Melqart zocht naar woorden om haar te troosten maar vond die pas toen hij de majestueuze viermaster door het laatste maanlicht zag glijden. ‘Een schip, we zijn gered’, zei hij. ‘Vader zal nu al wel gemerkt hebben dat we overboord geslagen zijn en in alle havens naar ons informeren’. Melqart wou roepen, maar de kracht ontbrak hem. Aan Isis was zijn enthousiasme trouwens niet meer besteed, ze had het bewustzijn verloren. Melqart hield met één hand haar boei vast zodat ze niet uit mekaar zouden drijven. Plots vielen de zeilen, die net nog gebold stonden, slap langs de masten van het grote schip. Alsof het niet de wind was die het schip voor zich uitjoeg, maar de viermaster de wind zijn bevelen gaf. Getuigend van het zeemanschap van zijn bemanning, kwam de bark precies naast de kinderen te liggen. Aan boord bleef alles stil. Af en toe kraakten de spanten. Melqart keek omhoog en zag in de ochtendschemer een haaiekop over de verschansing gluren. Ook hij verloor het bewustzijn.
De twee schipbreukelingen kwamen weer bij in een ruim waar het stonk naar gepekelde vis en uitwerpselen. Aan de balk hing een flakkerend petroleumlampje dat heen en weer wiegde en zijn licht wierp op een paar vaten en oude trossen die, te oordelen naar de manier waarop men ze had opgeschoten, bedoeld waren als legerstede. Aan de haak hingen een paar groezelige dekens. De vloer was bedekt met visresten. In het midden van de ruimte - waarvan ze in het zwakke licht de wanden niet konden zien - stond een ladder die loodrecht omhoog liep. Boven hun hoofden wezen fijne lichtspleten op een luik. Broer en zus kropen dicht tegen elkaar aan. Melqart herinnerde zich heel duidelijk het ogenblik waarop hij de haaiekop zag en het bewustzijn verloor, maar hij bespaarde Isis het relaas van die angstwekkende ervaring. Meer dan eens had Melqart, op dagen dat hij vader mocht vergezellen naar ‘Het Volle Net’, geluisterd naar verhalen over Leukotheia, over de drenkelingen die ze redde om daarna op te peuzelen, over de schimmige bemanning die geruisloos het schip bediende, over de zeilen die nooit gereefd werden, over haar ijzige stem, over haar haaiekoppenmuts. De rillingen waren hem over de rug gelopen. En al had zijn vader toen gezegd: ‘Allemaal onzin!’, toch vermoedde Melqart dat ze door de zeeheks waren opgepikt en in de buik van de ‘Helsheim’ zaten. Een vermoeden dat bewaarheid werd toen het luik openging en Leukotheia, de emmer met de katvis om haar schouder, de ladder afdaalde om hen te komen betasten. De eerste keer werden ze beiden onwel.
| |
| |
Melqart kon niet anders dan zijn zus nu volledig inlichten. Zij was nooit meegeweest naar ‘Het Volle Net’ - geen plaats voor vrouwen, zei vader - kende de verhalen niet en vroeg honderd uit. Melqart wist op veel vragen - ‘Hoe worden schipbreukelingen bereid?’ - het antwoord niet. ‘Zaak is in elk geval’, zei hij, ‘niet te dik worden’. Daartoe bestond weinig gevaar. Ten eerste waren de kinderen zodanig onderkomen dat het veel tijd en een uitgelezen dieet zou vergen om hen te doen aanvetten, ten tweede hadden ze hun buik zo vol van vis dat ze de door de neger bereide, met vismeel ingedikte stoofpotten nauwelijks aanraakten. Ze aten net genoeg om in leven te blijven. Heel af en toe kregen ze taaie, gebraden meeuw met uiensaus, gevolgd door limoensap, aangelengd met water - een eeuwenoud middel tegen scheurbuik. Hun lichamelijke conditie verbeterde, zonder dat ze verdikten. Hun tandvlees bloedde niet langer. Dat de kinderen niet aankwamen, was duidelijk niet naar de zin van Leukotheia die hen dagelijks kwam bepotelen en dan vloekend de ladder weer beklom. Ze had in geen weken gegeten.
Zeeheksen hebben een sterk gestel, als het moet kunnen ze lang zonder eten, maar na een maand was Leukotheia het wachten beu: dik of niet dik, die twee gingen de pot in. Ze deelde haar bevelen uit. De kok sleep zijn mes en rolde zijn vat aan dek. Matrozen bevestigden een takel aan de grote mast, zochten de bootsmansstoel in het bergruim maakten er met een paalsteek een eind touw aan vast en haalden dat door het blok. De stuurman en twee matrozen daalden af in het ruim de bootsman vierde het touw met het stoeltje. Melqart werd erin gezet en omhoog gehesen. Isis woog zo weinig dat een van de Titanicmuzikanten haar op zijn schouders naar boven droeg. Op de roerganger, de hutbediende en Leukotheia na, was iedereen rond het vat verzameld. De gezichten van de bemanning bleven uitdrukkingsloos. Leukotheia hing over de verschansing, fixeerde een denkbeeldig punt aan de einder en floot ‘Daar was laatst een meisje loos’. Melqart en Isis beseften dat, wilden ze aan een vreselijke dood ontsnappen, ze nù iets moesten ondernemen. Over boord springen had geen zin. Hun reddingsboeien waren nergens te bespeuren, en bovendien was de zee behoorlijk woelig geworden. Ze keken elkaar aan, zochten in eikaars ogen een oplossing. Omdat ze al hun hele leven, dag aan dag, samen waren geweest en lief en leed hadden gedeeld, lukte dat ook. Er waren geen woorden nodig. Ze lieten hun blik over de schimmen dwalen. In een flits meenden ze hun moeder te herkennen in het deurgat van het vooronder en zagen daarin een voorteken van
| |
| |
hun welslagen. Als was het een uitgekiend plan, gesmeed in hun stinkende gevangenis, bogen ze het bovenlijf, liepen zij aan zij, zo hard ze konden op Leukotheia af en ramden haar met hun hoofd in de kont. De heks balanceerde even op de reling, liet haar emmer vallen, slaakte een gil waarvan de kinderen even achteruit deinsden, kreeg van Isis nog een klein zetje en duikelde in zee. De katvis lag spartelend te stikken aan dek, de meeuw dook zijn meesteres achterna en kwam niet meer boven. Net als zeelui, maar om een andere reden, konden zeeheksen niet zwemmen: hun soortelijk gewicht was veel te zwaar. Als een zak lood ging Leukotheia naar de bodem, als een trouwe hond ging de ‘Helsheim’ haar achterna. Njord boog zich voorover, de kont van het schip kwam uit het water, boegspriet en kluivers verdwenen in zee, de heksenbark zette zich op zijn kop en binnen de twee minuten was de ‘Helsheim’ ondergegaan. Er stegen zelfs geen luchtbellen op van de plek waar hij zonk. De bemanning liet gelaten gebeuren en werd weer wat ze al lang had moeten zijn: een stel verdronken zeelui. Melqart en Isis zwommen in doodsangst weg van het zinkende schip dat geen spoor achterliet op het water. In de diepte onder hen klonk, gedempt door het water, Leukotheias laatste schreeuw.
| |
IV
Jonathan had vijf mijl voorbij de plek waar hij zijn kroost overboord zette al spijt gekregen en rechtsomkeer gemaakt. Zijn geweten had zich nog even laten overdonderen door zijn logische argumenten, maar had al snel het pleit gewonnen. De jenever was uitgewerkt en vervuld van afschuw over zichzelf laveerde hij, tegen de intussen gekeerde wind in, terug naar de plaats des onheils. Meer dan twee uren voer hij over de afstand. Hij vond Melqart, noch Isis, noch de viermaster. Hij twijfelde of hij wel op de goeie lokatie was, herrekende zijn koers, hield rekening met stroming en wind, maar moest concluderen dat hij wel degelijk juist zat. Met een kijker tuurde hij over het water in de hoop een glimp op te vangen van de bark, en tot de duisternis viel doorkruiste hij het gebied waar hij zijn kinderen had achtergelaten. Alles tevergeefs. Ook in de dagen die volgden, besteedde hij bijna al zijn tijd aan zoeken. Hij praaide schepen die in de buurt kwamen en beschreef de opvarende de viermaster zo goed en zo kwaad hij kon. Niemand had gezien welke richting hij uitging, niemand had drenkelingen opgepikt. Hij informeerde in de havens naar pas binnengelopen schepen, voer tot ver buiten de visgronden, maar moest na een week zijn zoekactie opgeven. De
| |
| |
kans om Melqart en Isis terug te vinden, was nihil geworden. Gekweld door wroeging en katers na nachtenlang jeneverdrinken, toog hij op zijn eentje weer aan het werk. Na lange dagen op zee zag hij in zijn dromen, steeds opnieuw, zijn kinderen verdrinken. De drank bracht weinig soelaas. Door hard te werken probeerde hij te vergeten, maar op zee dwaalde zijn blik voortdurend over het water, op zoek naar iets waarvan hij wist dat het nooit meer kon gevonden worden. Vaak ook keerde hij terug naar de plaats van de misdaad. Op een keer, toen het weer zover was, en Jonathan bijna automatisch die kant uitstuurde om er de bewuste nacht nog eens te reconstrueren, dacht hij in de verte twee boeien te zien drijven. Soms zag hij ze op de top van een golf, dan weer verstopten ze zich tussen de watermassa's. ‘Hallucinaties’, zei Jonathan half luidop, ‘ik moet minder drinken en de hele geschiedenis uit mijn hoofd zetten voor ik gek word en men mij laat opsluiten’. Toen zag hij duidelijk een zwaaiende arm in een van de reddingsboeien. Er ging een schok door hem heen.
Isis was zich net aan het afvragen of verdrinken, of sterven aan onderkoeling, zoveel beter was dan geslacht te worden, toen tussen de steeds hoger wordende golven een vissersboot opdook. Het was langsgetuigd en voerde volle zeilen, het rolde nogal en verdween af en toe uit het gezicht. Toch herkenden ze het onmiddellijk. Melqart stak zijn arm op en zwaaide. Synchroon riepen ze: ‘De Kabeljauw’.
Binnen dezelfde vierkante zeemijl waar de kinderen gedropt werden, vond hun vader ze weer. Had de ‘Helsheim’ in die maand de wereld rondgevaren, of had hij, op dezelfde plek, maar elders in de tijd, ten anker gelegen? Ze kwamen er nooit achter. Bibberend van de kou en de doorstane emoties vertelden Melqart en Isis wat ze beleefd hadden. Vader zweeg wijselijk over zijn snode daad. Het voornaamste was dat het gezin herenigd was en bekennen zou hen zeker niet dichter bij elkaar brengen.
Alsof het verzuipen van Leukotheia er iets mee te maken had, braken er betere tijden aan. Ze pikten hun oude leventje weer op maar kwamen thuis met grotere vangsten. De visprijzen stegen, Melqart en Isis leerden leven met hun trauma, Jonathan met zijn bezwangerd geweten. En zeker weet ik het niet, maar waarschijnlijk leefden ze nog lang en gelukkig.
| |
| |
|
|