| |
| |
| |
Het meisje dat op het brood ging staan (fragment)
* Kathryn Davis
Volgens de geboorteakte die tussen de overige papieren in de gevoerde handschoenendoos zat, was Helle Ten Brix geboren op 6 augustus 1897 -- op zich wel een betrouwbaar feit, en door Helle zelf bevestigd. In feite placht ze zelfs graag te verkondigen dat ze was geboren op wat ze een ‘kwade dag’ noemde, waarmee ze het soort dagen bedoelde dat de geschiedenis uitkiest voor haar macaberste gebeurtenissen -- dezelfde datum waarop de Amerikanen vijftig jaar later een bom op Hiroshima lieten vallen. Maar daarmee hield alle betrouwbaarheid ook op. Want wat moest ik ermee dat Helle, ook al was de handtekening op het document die van Anders Ten Brix, Helles vader, in zijn hoedanigheid van verantwoordelijk arts, volhield dat haar vader jachtopziener was geweest?
‘Hij heette Anders Skovløber, ofwel Anders de Jachtopziener,’ vertelde ze me. ‘Tenminste, zo noemde de dorpelingen hem. En hij heeft mijn moeder
| |
| |
leren kennen op een avond dat hij van de kro in Horns op weg naar huis, broodnuchter, het moeras inliep.’ Volgens Helle was dat het werk van een nisse, een boze geest: de maan was vol en de weg van de kro naar het herenhuis was, in haar woorden, ‘zo recht als een richtsnoer’. Toch bleef hij maar in kringetjes rondwaden, steeds natter wordend, totdat hij ten slotte terecht kwam bij een heuveltje precies in het midden van het moeras. Dat heuveltje lag nooit onder water, zelfs niet bij de hevigste en meest onverhoeds invallende dooi; het was alleen te bereiken via een smalle strook vaste grond die zich tussen de veenpoelen en turfputten door slingerde. ‘Eerst dacht hij dat hij een fee op de top van de heuvel zag zitten,’ legde Helle uit. ‘Maar van dichtbij bleek de fee een mensenvrouw te zijn -- Ida Johansdatter.’ De vrouw was even doorweekt als hij, al leek haar toestand haar niet te deren. Zodra ze Anders in het oog kreeg liet ze het konijnekarkas vallen waarop ze had zitten kluiven en opende haar armen. ‘Heiomdik, heiomdak, kom fallera!’ zong ze uitnodigend. En zo kwam het dat Helle Ten Brix op een heuvel in een moeras werd verwekt, een verwekking die door bovenaardse krachten teweeg was gebracht.
Toen ik haar vroeg wat haar moeder daar eigenlijk uitvoerde, glimlachte Helle neerbuigend. Uiteraard zouden mijn eigen ouders me nooit verhalen hebben verteld over de natmoend, die vagebonden met hun donkere huid en zigeunerbloed die over de Jutlandse heide zwierven, messen slepen, wild stroopten en hun eigen geheime taal spraken. Ida, zo zei Helle, was de bastaarddochter van Dikke Margrethe, een beruchte zigeunerhoofdvrouw, wat zowel Helles donkere haar als haar uitgesproken afkeer van de Deense voorliefde voor netheid en comfort zou kunnen verklaren. Enkele van haar vroegste composities -- de Drallers, ofwel Zigeunerdansen -- waren geïnspireerd door haar moeders uitgebreide slaapliedjesrepertoire, evenals haar latere gebruik van de zogeheten zigeunertoonladder in Nanna's volkse gedichten in Het klieven van Lahloo en in het lastige kwartet aan het slot van het eerste bedrijf van Het meisje dat op het brood ging staan. ‘Twee overmatige secunden,’ zei ze, ‘en pats! vóór je het weet zakt de grond weg onder je voeten.’
Door Helles versie van haar herkomst te accepteren, accepteerde je het feit dat deze verbintenis van meet af aan gedoemd was. Minder duidelijk echter is dat de kern van het probleem, althans zoals Helle het zag, bestond uit tegengestelde opvattingen, niet zozeer over de wet als wel over de bevrediging van lust, over voedsel. Welke versie van Helles kindertijd ik ten slotte ook accepteerde -- en er was keuze te over -- die elementen bleven constant
| |
| |
en speelden een hoofdrol in haar reconstructies van de meeste sleutelge-beurtenissen. Motten in een kast; vergif in een kluis. Een stropende zwerfster en een jachtopziener. Toen ik op een dag bezig was haar boeken te sorteren, stuitte ik op een klein werkje met een lichtblauw omslag vol watervlekken, een verzameling verhalen van een negentiende-eeuwse Deense schrijver met de onwaarschijnlijke naam Steen Steensen Blicher -- ‘de Deense Jane Austen’ volgens het voorwoord in de Engelse vertaling die ik uiteindelijk op het spoor was gekomen en had gelezen. Dat deed ik omdat bepaalde passages in Helles boekje dik waren onderstreept en aangekruist en het me wel moest opvallen hoe vaak woorden als Skovløber, natmoend en nisse terugkeerden. In één verhaal keert een jachtopziener op een maanverlichte nacht uit Viborg naar huis terug en blijkt hij op geheimzinnige wijze een vliermoeras in te zijn gelokt door een roodgemutst elfje. In een ander verhaal zingt een krankzinnige vrouw die een spade rondzwaait een lied over verraad waarvan elke regel eindigt met Ida's woorden op het heuveltje. Of, om Niels Ten Brix, Helles halfbroer en de vader van Maren, te citeren: ‘De hele zaak is een vet pak leugens.’
Hij bleek nog in leven te zijn en in Hjørring een stomerijbedrijfje te runnen, toen hij eindelijk besloot in te gaan op mijn brieven met het verzoek om informatie. Ida, zo schreef hij, was de enige dochter van een Kopenhaagse koffiehandelaar, en ze had Anders -- die arts was, verzekerde Niels me -- leren kennen bij een bruilofspartij. Anders was de neef van de bruidegom; de bruid was Ida's beste vriendin. ‘Mijn vader heeft me verteld,’ schreef Niels, ‘dat Ida een mooie maar labiele vrouw was, en tot in het merg verwend toen hij haar leerde kennen. Een verwend klein meisje, dat zich in de armen van de dorpsgek stortte zodra het haar tegenzat.’ Hij vervolgde met een lofzang op de deugden van zijn eigen moeder en herinnerde mij er tot slot aan dat men het verleden moet laten voor wat het was en dat alleen dwazen of archeologen erin rondwroeten.
Niets van dit al verbaasde mij. Helle had mij meer dan eens deelgenoot gemaakt van haar opvattingen over verzinnen en ontdekken, doorbordurend op een thema dat de kern van haar kunst vormde. Vrouwen, zei ze, waren de verzinsters op aarde; pas achteraf kwamen de mannen en ontdekten dan wat de vrouwen al hadden verzonnen. De daad van het verzinnen was per definitie wetteloos, terwijl voor de daad van het ontdekken wetten moesten worden gemaakt en datgene wat werd ontdekt eindeloos moest worden gekatalogiseerd, beschreven, beoordeeld en ten slotte ontmanteld. Door die bril bekeken kon je de wilde Ida, boven op haar heuveltje prijkend, opvat- | |
| |
ten als het onvermijdelijke gevolg van de noodzaak voor een dochter om een moeder te verzinnen die strookte met haar visie op de wereld. Ik wist dat ik, wilde ik Helles opera voltooien, die filosofie in ere moest houden; ook wist ik dat Helle zich bewust was geweest van mijn natuurlijke weerstand tegen die filosofie toen ze mij uitzocht voor dit karwei. Zoals gewoonlijk hield ze de aap nog in haar sierlijke, met kant omzoomde mouw -- waarvan de elegantie was bedoeld om je aandacht af te leiden van de koppige kracht van de arm die eronder schuil ging, die sterke, witte arm die slangachtig naar mij toe kronkelde door het met water bespikkelde licht van een hete zomerochtend. Stromend water, het beklemde bonzen van mijn hart, de lucht van cederhout vermengd met die van sigaretterook. Maar herinnering dient louter als eerbetoon aan de doden, terwijl Helle niets minder dan wederopstanding verlangde.
Dus: Helle Ten Brix is geboren op 6 augustus 1897, in de ouderlijke slaapkamer van een groot, tochtig herenhuis, een plompe rechthoek van gele steen, gelegen in de gemeente Torslev, Dronninglund honderd, in het dorpje Horns. Dat is zeker, even zeker als de aanwezigheid van het Grote Moeras vlak onder het slaapkamerraam. Het was zomer, dus het raam stond open en liet het vage knetteren van het moeras binnen, een zacht geknister, als van een stuk papier dat in elkaar gefrommeld en weggegooid, zich op eigen houtje begon te ontvouwen. In die dagen begon alles hoorbaar uit de plooi te raken: de wereld maakte zich op voor oorlog. In Oostenrijk schreef barones Von Suttner in haar dagboek: ‘Koud, zo koud zijn alle harten, koud als de tocht die binnendringt door de klapperende ramen,’ terwijl in Essen Krupps fabrieken bezig waren metaal in goud om te zetten.
Maar op die augustusavond was de wereld nog vredig; de windvlaag die de beddelakens rimpelde geurde zwoel en lichtzinnig naar rozen. Keizerin Josephine, Louise Odier, barones Rothschild, Lady Caroline Lamb -- ze bogen hun zware, aristocratische hoofdjes en legden zich neer bij het zonderlinge lot dat hun wederopstanding had bewerkstelligd als bloemen in een Franse tuin op de noordpunt van het schiereiland Jutland. Zo'n ongastvrije omgeving, zo grimmig en door winden geteisterd! Op deze plek had tienduizend jaar geleden de gletsjer een onvruchtbaar mengsel van zand en klei achtergelaten, heuvels en holten, doorspikkeld met zeedrift, narwalslagtanden en baleinen; met brokken amber die de skeletten van prehistorische insekten omsloten. De holten liepen vol gletsjersmeltwater dat, hoewel het juist meren en riviertjes wilde vormen en naar zee wegsijpelen, hier en daar
| |
| |
gevangen kwam te zitten. Het werd bruin en zuurrijk, ongeschikt voor bacteriën die ontbinding bevorderen, zodat alles wat er in viel een vreselijk soort onsterfelijkheid werd vergund. Pijlpunten, rendiergebeente, hazelaarkatjes, mannen- en vrouwenlichamen uit de ijzertijd -- dat alles zette zich vast in de zich traag vormende veenlagen. Zo ontstonden de Deense moerassen, die in zichzelf besloten landschappen, verraderlijk maar mooi. Als Helle gelijk had en landschap bepalend is voor het lot, is het volstrekt logisch dat zij aan de rand van een moeras is geboren.
Zoals het niet minder logisch is dat haar geboorte moeilijk is geweest. Voor zover ik heb kunnen opmaken kreeg Ida, hoewel de vliezen op 5 augustus om twaalf uur braken, pas kort voor middernacht persweeën en moest ze daarna nog drie uur zwoegen om de baby eruit te persen. ‘Ik ben geboren op ulvetimen,’ vertelde Helle me, ‘en ik zal sterven op ulvetimen.’ Dat zei ze op haar sterfbed, en ze had de energie niet meer om zich nader te verklaren. Maar ik wist dat ulv ‘wolf’ betekende, en dat ze doelde op het tijdstip waarop, volgens de Deense folklore, een gat ontstaat in het overigens ondoordringbare weefsel van de tijd, een gat waardoor de geesten de wereld kunnen betreden of verlaten. De geboorte en de dood -- misschien kan ik mij het ene voorstellen omdat ik getuige was van het andere. Hoe zou ik anders zo duidelijk dat kleine stukje schedel voor me kunnen zien, dat donkere schijfje dat langzaam tot ovaal, tot cirkel werd? Toen Helle stierf vroeg ze of ik mijn hand op haar schedeldak wilde drukken omdat, zo legde ze uit, haar geest steeds maar weer naar haar hersenpan omhoogdreef en zich verzette tegen haar pogingen hem door haar mond uit te ademen. De Hindi, zei ze, plachten van hun doden de schedel te lichten, om er zeker van te zijn dat zelfs niet het kleinste restje geest zou achterblijven. En ik kon hem, haar voelen -- de harteklop van dat leven, aan het eind even tegendraads en strijdlustig als aan het begin.
Jammer genoeg heeft de rest van dat tafereel iets neveligs en vaags, het gevolg van tegenstrijdige informatie. Als Anders Ten Brix, zoals Helle zei, inderdaad jachtopziener was, moet hij zijn handen vol hebben gehad aan de verlossing van een baby. Want Helle beweerde immers ook dat haar vader de navelstreng had doorgeknipt, alle sporen van haar moeders lichaam van het hare had gewist, haar neusholten had uitgezogen met een puntige rubberen bol, eng: ‘bulb instrumentje’. Dat deed hij, zei ze, om zeker te weten dat hij het eerste was dat zij zou ruiken. Was het mij nooit opgevallen hoe zij reageerde op de geur van ongewassen mannenhaar, of op dat eigenaardige aroma van rode wijn, knoflook en tabak waarnaar mannenadem kon rui- | |
| |
ken? Op zulke momenten voelde ze zich rustiger dan anders en merkte ze hoe haar neusgaten zich samentrokken. En dan bedacht ze weer hoe de god Loki Odins paard baarde nadat hij zich had laten bevruchten door het hart van een vrouw op te eten.
Inmiddels zou het bijna vier uur 's ochtends zijn geweest. De hoeken van de kamer zouden wel vol schaduwen zijn geraakt, blauw als wei. 's Zomers gaat in Jutland de zon nooit helemaal onder; ze geeft de meubels een paarlemoeren glans, als iets waaraan je wel zou willen likken, iets wat zoet en bitter tegelijk is, zoals verpakte amandelpuddinkjes. Het hoofdeind van het bed bijvoorbeeld, waarin vier kraaielijfjes waren uitgesneden; een paar jaar later werd Anders altijd woedend wanneer hij Helle, nog lang na haar bedtijd klaarwakker, betrapte terwijl ze dromerig op een van de kraaieklauwtjes lag te sabbelen. Het maakte hem woedend, maar het was zijn eigen schuld. Tenslotte was hij het die bij hoog en bij laag had beweerd dat Ida's borsten te klein waren om melk voort te brengen, en die Helle een speciale flesvoeding had gegeven, een zelfgebrouwen mengsel, terwijl Ida nota bene nog lag te zwoegen om de nageboorte uit te drijven.
Vier kraaien staat voor een geslaagde bevalling; het hadden er vermoedelijk acht moeten zijn, dat staat voor droefenis. Of negen misschien, dat staat voor een geheim. Het huis heette Krageslund, wat Kraaienbos betekent. Ze nestelden in de lindebomen aan de rand van de tuin, en wanneer ze werden opgeschrikt vlogen ze allemaal tegelijk op en verduisterden de hemel, zodat je de lampen moest aandoen om te kunnen zien wat je deed. Helle zal, neem ik aan, uiteindelijk wel in slaap zijn gevallen. Wat Ida betreft, die begroef de volgende dag de nageboorte in de rozentuin. Dat moest je doen, want dat bracht geluk.
Maar geluk was Ida niet beschoren. Al voordat ze ten prooi viel aan de tuberculose waaraan ze uiteindelijk zou bezwijken, had ze dikwijls koorts en migraine en lag hele dagen in haar slaapkamer met een vochtige doek op haar voorhoofd. Wanneer ze dan eindelijk opstond kleefden er slierten zwart haar aan haar slapen en wangen, wat haar gezicht iets gebarstens gaf, als een porseleinen bord vlak voor het aan scherven breekt. Hoewel Helle meende dat dit de prijs was die haar moeder had betaald om het moeras te mogen verlaten, om haar zigeunerbloed te verloochenen, kwam het mij voor dat Ida's zwakke gezondheid in feite misschien haar tactiek was geweest om over Anders te triomferen: de enige arts in de gemeente Torslev, en hij kon zijn eigen vrouw niet genezen.
In zo'n soort huwelijk gebeurt het wel vaker dat de zwakste partij een kind
| |
| |
tot bondgenoot maakt, een strategie die Ida op drie afzonderlijke fronten ontwikkelde. Allereerst moedigde ze Helle aan zich bij het kwakkelaarskomplot aan te sluiten. 's Avonds bogen ze hun neuzen diep over een dampende kom waarin Ida drie druppeltjes eucalyptusolie had laten vallen. Sommige kinderen zijn behept met een aangeboren zwak gestel; er hoeft maar één bacil rond te waren of hij heeft het op hen voorzien. Maar dat was toevallig niet het geval bij Helle, die alleen maar mager was en wier zucht om symptomen te ontdekken - die lichte kriebel achter in de keel alsof daar een klein dingetje grabbelend houvast probeerde te krijgen, dat zware gevoel in het hoofd waardoor je hals wel een pijperager leek -- niets anders was dan de zucht om haar moeder te behagen. ‘Macbeth, eerste bedrijf,’ zei Anders altijd wanneer hij zijn vrouw en dochter zo aan de keukentafel bezig trof. ‘O wat vond hij zichzelf toch grappig,’ smaalde Helle. Ze zei dat ze nog nooit een man had meegemaakt die niet graag om zijn eigen grappen lachte. Terwijl Ida, die nauwelijks was bedeeld met zoiets als gevoel voor humor, zelden lachte. Een onfortuinlijke vrouw, een ongelukkige vrouw. Als ik niet wist hoe gevaarlijk het is zwakheid tot deugd te maken, zou ik vast medelijden voor haar voelen.
Het tweede aspect van het verbond draaide om de piano, Ida's kleine Pleyel-vleugel, een huwelijksgeschenk van Anders aan zijn prille bruid en de enige van haar bezittingen die hij niet meteen na haar dood wegdeed naar het armenhuis in Hjørring. Op den duur zou die piano een plek krijgen in de hoek van het als ochtendsalon betitelde vertrek, dat evenwel aan de westzijde van het huis lag, met uitzicht op het moeras, en waar het tot halverwege de middag koel en schemerig bleef. Maar Ida had deze kamer verkozen boven de andere, zonnigere kamer waar Anders de piano oorspronkelijk had gezet; ze hield graag het moeras in het oog onder het spelen. Ida Ten Brix, zo mooi en zo jong, en zo brandend van verlangen haar cadeau uit te proberen dat ze helemaal niet doorhad dat de sleep van haar bruidsjapon voortdurend aan de pedalen bleef haken. Leek ze echt op een poes, of lag dat alleen maar aan de romantische fantasie van de kunstenaar (Viggi Brahe, neem ik aan) die de kleine pentekening van haar heeft gemaakt die ik in de handschoenendoos aantrof? En zou ze echt op het idee zijn gekomen om ‘After the Ball’ te spelen, zoals Helle beweerde? Dat zou toch bepaald een vreemde, zelfs vooruitziende keuze zijn geweest, met dat thema van gebroken glaswerk en gebroken harten. Maar anders dan Helle sloeg Ida nooit acht op de tekst van liedjes.
Wat Anders betreft, die was naar hij zelf toegaf volslagen onmuzikaal. Pas
| |
| |
na Ida's dood zat hij weleens op de piano te bonken, zoals een kind zijn aanleg voor kromtaal etaleert. Het was duidelijk dat zijn beweegredenen om het instrument te houden niets te maken hadden met de emotionele waarde die het bezat; misschien was het gewoon te groot om van de hand te doen. Hoe dan ook, Ida begon Helle les te geven in het najaar van 1901, kort na haar vierde verjaardag. Voordien was het enige instrument dat ze tot klinken had kunnen brengen een grote, aan de buitenkant met sprookjesbeelden beschilderde Zwitserse speeldoos, waarbij er voortdurend op moest worden gelet dat ze de slinger niet de verkeerde kant op draaide. Althans volgens Helle. Want hoewel ze haar eerste opera componeerde toen ze twaalf jaar oud was, de leeftijd waarop Mozart La finta semplice had gecomponeerd, wilde ze wel duidelijk maken dat daarmee iedere overeenkomst ophield. Al toen ze een heel klein meisje was, was Mozart Helles idool; hij was haar geestelijke mentor, haar bron van genot en inspiratie. Wolfgang-lief, zo noemde ze hem, bereid hem te vergeven wat ze verder geen man wilde vergeven en wat ze een geslachtelijk abuis noemde.
Het eerste stukje dat ze leerde spelen was Mozarts Menuet in G. Ida maakte er een eenvoudige bewerking van, die Helle alleen met haar rechterhand mocht spelen. Haar linkerhand moest stil, met de palm omhoog, op haar schoot blijven liggen. Alles wees erop dat Ida een veeleisende lerares was: ze weigerde Helle het klavier aan te laten raken eer ze had bewezen dat ze haar vingers in de juiste houding om een appel kon krommen; als Helles pols doorzakte gaf Ida er met een breinaald een tik op en herinnerde haar eraan dat ze zichzelf moest zien als een marionet, waarvan de arm aan touwtjes vanuit het plafond hing. Later kwamen de etudes van Czerny, de Leschetizky-methode, Breithaupts wonderlijk vermoeiende ontspannings-principes. Af en toe deed Ida Helle een blinddoek voor en spoorde haar aan de muziek te voelen met haar vingertoppen, in haar ellebogen, langs haar ruggegraat.
In feite was er, voor ze de vergissing beging met Anders te trouwen, een tijd geweest dat Ida droomde van het concertpodium. Ze had gestudeerd aan het conservatorium van Kopenhagen, net als Helle later; in haar hemdblouse van diemit en haar lange blauwe rok had ze uren zitten studeren in hetzelfde werkkamertje op de tweede verdieping waar Helle, als jongen verkleed, zou beginnen aan haar tweede opera. Vergezeld door een knappe Vlaamse fagottist had Ida op het balkon van het Oddfellow Paloet zitten snikken terwijl Paderewksi, in de diepte, Brahms' pianoconcert in Bes speelde. Ze was serieus genoeg, zei Helle, maar ze had te weinig doorzet- | |
| |
tingsvermogen. Daarom was haar lesmethode ook zo rigoureus: luie moeders duldden geen gebrek aan doorzettingsvermogen bij hun dochters. Het was natuurlijk Ida bij wie Helle met haar eerste compositiepogingen kwam, Ida wier kritische aanmerkingen haar hielpen bij de totstandkoming van de Fantasi, die wonderlijke, tergende liederen die, als zoveel van Helles vroegste muziek, rusteloos tegen de poort van het oor aan fladderen. Die liederen zijn de onmiskenbare voorgangers van de verontrustende finale van het tweede bedrijf van Det omflakkende Møl; van ‘Dansend zusje’ ten slotte, of van ‘Er is meer gebroken dan je denkt’. Verstoken van talent was Ida zelf geenszins. Aan het einde van elke les duwde ze Helle met haar benige heup opzij op het bankje en dan begon ze iets ontmoedigend gecompliceerds en vloeiends, mateloos romantisch en duisters te spelen. Als een droom, zei Helle; wat je verder ook van haar kon zeggen, mijn moeder speelde als een droom. In die dagen hield ze het meest van Chopin, de late etudes.
Intussen strekte zich, aan de andere kant van het openstaande venster, het bleke, ondoorgrondelijke gelaat van het moeras uit, als altijd verdiept in het eigen lot.
Hetgeen mij op het laatste en meest verontrustende aspect van het verbond brengt: Ida's ontrouw. Ik weet niet hoe of wanneer Ida Viggi Brahe voor het eerst heeft ontmoet, noch weet ik of ze van hem hield of enkel haar toenemende gevoel van eenzaamheid in slaap suste. Ja, in weerwil van wat je kon opmaken uit Niels' brief, die overigens te bitter van toon was om echt overtuigend te zijn, ik weet zelfs niet of Ida en Viggi Brahe ooit werkelijk een verhouding hebben gehad of dat Helle het heeft verzonnen. Wat ik wél weet is dat het lied dat Ida altijd schijnt te hebben gezongen wanneer ze zich naar een rendez-vous begaf een bestaand lied is; het heet ‘Het gevederde maagdeken’, staat in Svanings Manuscript I, circa 1580, en vormt naar men algemeen aanneemt de inspiratiebron voor het afgrijselijke personage van Nachtegaal in Helles opera Fuglespil uit 1953. En ook weet ik dat er in de gemeente Torslev in Noord-Jutland een smal, slingerend zijriviertje van de Rya genaamd de Mogens, overspannen door zes bruggen, vlak langs een voormalig wijds veengebied loopt. Zo was het althans nog in 1915, volgens de kopie van de kaart die het Historisch Genootschap van Horns me heeft toegestuurd. Maar wat er nu werkelijk is gebeurd die middag in april, toen Ida verkleumd en hoestend thuiskwam op Krageslund, daarvan heb ik slechts uiterst vluchtige aanduidingen, een stapel schimmig bewijsmateriaal ter staving van Helles eigenaardige verhaal. Aanduidingen en bewijs- | |
| |
materiaal. Ik kan haar stem horen, geknepen van weerzin: hebben aanduidingen en bewijsmateriaal ons in de rechtzaal ooit dichter tot de waarheid gebracht? Mijn eigen medeplichtigheid aan deze gebeurtenissen staat hier ter discussie, en van die waarheid kan niets, zelfs niet de geest van een vrouw die ooit van mij heeft gehouden, mij bevrijden.
En zo liepen, op een zonnige middag in april in 1905, een moeder en haar dochter over een pad langs een riviertje. Ida en Helle Ten Brix -- daar blijf ik bij, zoals ik er ook bij blijf dat het riviertje waarlangs ze liepen de Mogens was, niet de zijtak van de Hunger River die elk voorjaar mijn weg in een modderpoel verandert, noch de Wissahickon Creek in Philadelphia, waar mijn moeder altijd met mij de eendjes ging voeren. Het pad was smal en krijtachtig, werd nu en dan doorsneden door geultjes waardoor het water van Nissens weide, die rechts van het pad lag, afvloeide: water zoekt zich altijd een weg naar ander water. Lucht daarentegen schikt zich in lagen; lucht is hiërarchisch van aard. Als je inademde terwijl je rechtop stond, bereidde de geur van schone, frisse lucht je niet voor op wat je zou ruiken als je je neerboog om van dichterbij een onderzoekende blik te werpen op iets wat, wit en draderig, een groepje jonge loten leek, maar een kluwen wurmen in een plasje speeksel bleek. ‘Vossen,’ zei Ida. ‘Die zitten altijd vol wurmen van de muizen die ze vreten.’
Uiteraard wil iemand die, zoals Helle, een jasje van vossebont draagt zoiets niet horen. Ida en zij droegen zelfs bij elkaar passende jassen van vossebont, omdat het ondanks de wind die uit het zuiden kwam, nog altijd april was, een verraderlijke maand: zachte witte jassen met roze satijnen voering, onzichtbaar gesloten met zilveren haakjes en oogjes. Doodde Anders Skovløber de vossen zelf; vilde hij ze en bestrooide hij de vachten daarna met meel om de bloedsporen weg te krijgen? Natuurlijk niet. Wie is er nou zo dom om te denken dat het produkt van de fantasie van een dode componiste een vos zou kunnen doden? En al bezat dr. Ten Brix weliswaar een heel fraai stel Spaanse duelleerpistolen -- waarvan er één mij maar al te vertrouwd is --, het is onwaarschijnlijk dat hij die ooit heeft geladen, laat staan ermee op iets heeft geschoten.
‘Toen spande hij strikken in alle bomen waar de vogel altijd zong,’ zong Ida. ‘Het vogeltje keek zo goed om zich heen dat hij het niet vangen kon.’ Ze sleurde Helle achter zich aan, zoals ze deed wanneer ze samen boodschappen gingen doen in de stad. De stad - een gruwelijk oord! Haar moeder wist nooit wat ze tegen de andere vrouwen moest zeggen wanneer ze hen
| |
| |
tegenkwam op straat of bij de varkensslager. De andere vrouwen droegen Anders op handen en begrepen maar niet waarom hij zich met een zo ongeschikte vrouw had opgezadeld en waarom de slager altijd de zuiverste, zoetste reuzel voor Ida bewaarde: bladreuzel, een onmisbaar ingrediënt om pasteikorsten luchtiger dan lucht te kunnen maken -- alsof Ida zich ooit voor bakken had geïnteresseerd.
Hoe verder Ida en Helle Krageslund achter zich lieten, des te vreemder werd de tekst van het liedje: ‘Hij sneed het vlees al uit zijn borst en hing dat aan de vlier; toen het vogeltje zoiets heerlijks zag, ja toen fladderde het van plezier.’ Nu stond er links van hen een rij geknotte elzen, zonder takken, een dicht grijs scherm waardoor ze de eerste glimp van het moeras konden opvangen. De rivieroevers waren hier steiler en het pad werd omzoomd door kruipwilgen, een teken dat het eerste van de zes bruggetjes nu gauw in zicht zou komen. Het was een zonnige dag; Ida hield haar hand boven haar ogen om te kijken of ze het al zag. ‘Zo verovert een knaap zijn maagdeken’, zong ze.
Wanneer ze deze brug eenmaal over waren, moesten ze zoeken naar wat Helle de poort naar het moeras noemde: een doorgang in het elzenscherm die uitkwam op een smal, bijna onzichtbaar paadje dat al meteen nadat je het had ontdekt in blubber veranderde. Dat kwam doordat de toegang tot het moeras -- zoals bij al wat tot aanbidding noodt -- werd bemoeilijkt, in dit geval door de aanwezigheid van een eromheen lopende veiligheidsgracht, lagg genaamd, een kniehoge geul vol modderig zwart water. Tegen de walkanten van de lagg groeide een dichte haag van wilgen en duizendknoop, waarvan de wortels zich onder de waterspiegel kronkelend om elkaar wonden en aan je voeten bleven haken of zich verend en glibberig neerbogen onder je stap. En overal schoten uit openingen in de lucht en het kreupelhout levende wezentjes weg: woelmuizen als druppels kwik uit een gebroken thermometer, winterkoninkjes en mussen als vetspatten uit een braadpan.
‘Mijn moeder had altijd haast,’ vertelde Helle me, ‘elke keer dat ze op weg was naar Viggi Brahe.’ Maar deze dag leek Ida nog ongeduldiger dan anders. Helle, die haar best deed om haar bij te houden, schoof voetje voor voetje vooruit over de vermolmde schors van een verzonken boomstam en probeerde zich zijwaarts door een spleet tussen twee wilgen heen te wurmen, toen er ineens een arm werd uitgestoken die haar bij de zoom van haar jas greep. Alleen, het was geen arm maar een wilgetak -- net zo'n soort tak als waarmee Fru Hansen naar verborgen bronnen onder de grond speurde,
| |
| |
of waarmee Fru Pedersen zorgde dat schoolkinderen hun lessen leerden, een klamme zwarte tak met roodachtige groeven overlangs -- en hij wilde niet loslaten. ‘Stop’ riep Helle, ‘toe alstublieft, wacht even op me!’ Maar Ida keek alleen koeltjes om, alsof ze erachter probeerde te komen wat dat eigenlijk precies voor iets was dat haar ophield. ‘Niemand,’ zei ze, ‘en daarmee bedoel ik niemand heeft het recht een ander te vertellen hoe hij moet leven.’ Daarna liep ze door, nog vlugger dan eerst, zonder nog één keer achterom te kijken.
En zo verdwaalde Helle Ten Brix als overgevoelig en licht ontvankelijk kind van zeven in het Grote Moeras van Horns. Het ene moment was haar moeders witte mantel nog zichtbaar, een meter of drie voor haar uit, en het volgende was hij weg, evenals alle andere sporen van het pad. Zou je die sporen alleen maar kunnen waarnemen wanneer je zicht werd verscherpt door de begeerte naar het lichaam van een ander? Zo'n begeerte kon je lichaam misschien wel volledig buigzaam maken en je in staat stellen het behoedzaam tussen de natte wirwar van boomtakken door te laten glijden, je armen en benen als goochelaarslinten uit steeds kleinere openingen te voorschijn trekkend. Het was altijd al donker in de lagg en nu begon ook de zon onder te gaan en kwamen de insekten die in de schemer opduiken, muggen en steekvliegen, rond Helles gezicht zwermen, belust op bloed. Als ze ze van zich af probeerde te slaan zou ze haar evenwicht verliezen; als ze het niet deed zouden ze in haar ogen, neus en oren vliegen.
Toen Helle er eindelijk in was geslaagd de overzijde van de lagg te bereiken, strekte zich voor haar een verlaten veenvlakte uit, een ogenschijnlijk kleurloos landschap, hier en daar doorspikkeld met laaggroeiend struikgewas, plompe bosjes gagel, heide en sneeuwbes. Een paar kilometer verder naar het oosten begon de maan op te lichten boven de schoorstenen en daken van Viggi Brahes vervallen landhuis Sandhed; achter haar, naar het Westen toe, was de hemel aan het verkleuren, waardoor het bont van haar jas aan de punten wel rood leek. Haar moeder was in geen velden of wegen te bekennen, het enige spoor van haar doortocht was een eenzame groene rubberlaars die op haar kant in het veen lag. Helle pakte de laars op en liet het water eruit lopen. Hoe kon iemand uit zicht raken in een zo vlak landschap? Hoewel de vlakheid van het moeras, merkte ze toen ze naar de overkant begon te lopen, gezichtsbedrog was; in feite was het een dicht tapijt van veenmos dat van tijd tot tijd opbobbelde tot heuveltjes, zoals havermoutpap opborrelt in een steelpan. Het veenmos was vochtig en doorschijnend, op sommige plaatsen bijna transparant, op andere diep purper. Het
| |
| |
sprong verend terug van onder haar laarzen; je ging bijna denken dat je vaste grond onder de voeten had om er dan pardoes tot je knieën in weg te zakken. Als Helle had gewild had ze zich achterover op het mos kunnen laten vallen zonder ook maar één van de gebruikelijke voorzorgen te nemen, zo zacht was het. Maar ze was bang dat ze, als ze zich ook maar heel even liet gaan, almaar door zou blijven vallen; misschien belandde ze wel op de bodem van het moeras, waar ze onder het gezag van een onstuimiger, onbarmhartiger temperament dan het hare terecht zou komen.
Ze had waarschijnlijk nog geen vijfhonderd meter gelopen toen ze op de veenput stuitte, waarvan de holte vol leek te staan met hetzelfde zwarte water dat in de lagg stroomde, maar dan dieper. ‘Mmmmwuh!’ zei het moeras met wijdopen muil.
‘Mmmmwahh!’ Op school had Fru Pedersen uitgelegd dat er in het ijzertijd-perk mannen en vrouwen in zulke putten werden geworpen als offergaven aan Nerthus, de aardgodin. Sommigen werden gevonden met een tot lus gestrikte hazelroede om hun hals, als teken van hun reis over de drempel des doods naar het rijk van de godin; bij anderen was de nek gebroken of met een mes doorgesneden. En stuk voor stuk waren ze nog volkomen gaaf dank zij het looizuur in het water -- gelooid, zoals Fru Pedersen zei, ‘als schoenleer’. Op een dag had een turfsteker een meisjeslichaam gevonden en agent Fog was erbij gehaald om een onderzoek in te stellen naar de zo te zien kortgeleden gepleegde moord. Maar het meisje was al tweeduizend jaar dood, hoewel je haar fijne wimpers en lange blonde vlecht, haar tot een geheimzinnige glimlach opgekrulde mond nog kon onderscheiden!
Die offeringen werden altijd in de lente verricht, om een goede oogst te verzekeren. En hoe zat het dan met de slachtoffers? vroeg Helle zich af. Ze stelde zich voor hoe een zwijgende stoet vrienden en familieleden het meisje over de lagg en naar de overkant van het moeras begeleidde. Had ze van tevoren geweten wat er met haar zou gebeuren? Was ze er trots op geweest? Had ze over ditzelfde veenland gelopen vlak voor ze zou sterven, vol twijfel of ze Nerthus al dan niet zou bevallen? In het voorjaar liepen de kronkelige kruintjes van de mossen uit in steeltjes met peulen; als je je heel stil hield kon je de peulen horen openknappen en hun sporen de frisse lucht in schieten.
Bij de poel bleef Helle staan om over de toestand na te denken. Ze was moe, maar bang dat ze haar jas zou bederven als ze ging zitten. Ze was ook bang dat ze haar moeder niet meer kon zien omdat haar moeder niet langer overeind stond. Hoewel, volgens Helle, het gemiddelde Deense kind destijds in
| |
| |
seks werd ingewijd door naar koeien of varkens te kijken, was haar eigen onderricht dan misschien niet zo nadrukkelijk geweest maar in elk geval wel doortrokken van een zeker mistroostig besef van romantiek. Had ze niet nog pas twee weken geleden gezien hoe haar moeder Viggi Brahe in de armen viel? Hij had op haar staan wachten bij de leuning van de tweede van de zes bruggen over de Mogens, terwijl hij iets in de stroom wierp. Twijgjes? Muntjes? Stokken waarschijnlijk: Helle had zijn lelijke bruine hond herkend, die heen en weer stoof door de lisdodden langs de andere oever van het riviertje, kwispelend met zijn druipnatte rattige staartje. Romantische Viggi Brahe, als altijd gekleed in een lange cape en een driekantige hoed, als een man uit een andere eeuw -- theatrale Viggi, wiens voorvader Tyho het grootste deel van zijn tijd door een buis naar de sterren zat te kijken. Toen haar moeder eraan kwam had hij zich naar haar toegedraaid en was zijn arm te voorschijn gekomen van onder zijn cape die in zware plooien van zijn schouders viel, het weefsel zo dicht en stug als een paardedeken. Eerst had hij haar dicht tegen zich aan getrokken, terwijl hij zijn hand op haar buik liet rusten; omdat haar jas openhing had Helle kunnen zien hoe zijn vingers omlaag schoven, beetje bij beetje, waardoor de rok opgekreukeld tussen haar moeders benen kwam te zitten. Even stonden ze elkaar alleen maar aan te kijken. En toen had haar moeder, terwijl Helle toekeek, haar armen opgeheven en Viggi Brahes hoofd vastgepakt, het langzaam naar zich toetrekkend, zoals ze een zware kom van de bovenste plank van de keukenkast zou tillen.
‘Ik had het zelf wel eens geprobeerd,’ zei Helle, ‘dus dat wist ik. Er gebeurde iets als je jezelf zo aanraakte. Je benen werden slap en je wilde gaan liggen. Ik had er geen flauw benul van wat dat met mannen en vrouwen te maken had, maar ik wist genoeg om te weten dat mijn moeder dacht dat ze me voor de gek kon houden.’ Zo had ook Anders zich, al had hij misschien wel een vermoeden van Ida's ontrouw, nooit kunnen voorstellen dat ze zo ver zou gaan haar eigen dochter erin te betrekken. Inmiddels zou hij zijn laatste patiënt wel hebben uitgelaten en doelloos aan het rondzwerven zijn, zoals hij altijd deed aan het eind van de dag, nog steeds vol behoefte de loop der gebeurtenissen te wijzigen. Maar aan Ida kon hij niets doen; voor zover hij wist waren zij en Helle er weer eens vandoor op een van hun zinloze tochtjes.
Helle bekeek de laars aandachtig. Het is niet erg aannemelijk dat ze die op haar zevende jaar als symbool zou hebben opgevat, hoewel ze dat later duidelijk wel voor haar is geworden en stellig haar weergave van de daaropvol- | |
| |
gende gebeurtenissen heeft beïnvloed, om uiteindelijk op te duiken in de finale van het tweede bedrijf van Het meisje dat op het brood ging staan. Vermoedelijk was haar besluit om de laars in de poel te gooien gewoon een reflex, vanuit een behoefte om te straffen; ze kon beslist niet hebben geweten dat het een factor in de dood van haar moeder zou vormen. Helle keek naar de laars en toen keek ze naar de poel. Je kon niet zien waar die kraag van mos plotseling zou afhellen en je zou afglijden in dat zwarte water, waarover langpotige insekten schaatsten, het ijlst denkbare spoor achter zich latend. Er riep een vogel, keer op keer, een verstikte en borrelende zang, als een pomp die langzaam aansloeg. Ver naar het noorden begon een hond te blaffen, en van veel dichterbij blafte een andere hond -- die van Viggi Brahe? -- terug.
Helle haalde diep adem en wierp de laars zo ver ze kon. Inmiddels was het zo donker dat ze maar net in staat was de baan van de laars te volgen, de sierlijke boog die ze beschreef alvorens met een kleine, ingetogen plons in het water te belanden. Heel even bleef de laars drijven, rechtop alsof ze op het punt stond te gaan lopen; toen maakte ze slagzij, langzaam vollopend tot haar nieuwe gewicht haar onder water zoog.
Op dit punt aangeland kan ik nauwelijks de verleiding weerstaan om op het verhaal vooruit te lopen en te vertellen hoe Anders, bijgestaan door Ove Nissen, Helle ten slotte uit het Grote Moeras haalde, en hoe ze nog gedrieën in de keuken zaten, de mannen aquavit drinkend en hun lange kromme pijpen rokend, Helle in een donsdeken gewikkeld op de vloer bij de houtkachel, toen Ida kwam opdagen. Ik zou Ida's voorkomen kunnen beschrijven -- de slierten veenmos die aan haar jas en haren vastgekleefd zaten, haar met insektenbeten bespikkelde gezicht, de wollen kous aan haar laarsloze been, vol bruine moerasvlekken. Ik zou kunnen beschrijven hoe Anders een dweil pakte die tussen de spaden van de speurders en stukken touw op een prop tegen de muur lag, en deze woest heen en weer begon te trekken door de plas die zich aan de voeten van zijn vrouw vormde. ‘Ida’, schijnt hij te hebben gezegd, ‘wat aardig van je dat je er ook bij komt.’ Met andere woorden, nu ik ze allemaal veilig en wel in de keuken heb, zou ik kunnen weigeren nog terug te kijken. Maar dan zou ik weglaten wat naar Helle beweerde het belangrijkste deel van het verhaal was -- het deel dat ik, toegegeven, ook met de beste wil van de wereld maar nauwelijks kan geloven.
Volgens Helle was de laars er, vlak nadat ze in het water was gezonken, op de een of andere manier in geslaagd die onverzoenlijke wezens te wekken die haar moeder haar eens had beschreven: voor haar doodsbange ogen be- | |
| |
gonnen zich, diep onder in de moerasput, de Furiën te roeren. Eerst meende ze slangen, vissen of takken te zien toen het, vlak onder het wateroppervlak, leek alsof een reusachtige, kolkende kluwen bezig was zichzelf te ontwarren. Het water deinde op en neer, heen en weer, terwijl bleke knobbels en halvemaanvormige schijven nu en dan door zijn zwarte huid braken; ze glinsterden even in het maanlicht en zonken dan weer weg, uit zicht.
Handen verschenen, toen onderarmen, schouders, hoofden. Nu, zei Helle, kon ze hen duidelijk zien, hun walgelijke, krinkelende lokken, hun stompe muil en opengesperde neusgaten, hun ogen, plat boven op een vel zo doorschijnend als een babyhuidje waaronder het bloed in zichtbare lussen rondstroomde. Zo zagen de Furiën eruit, beweerde zij, voordat de geschiedenis er mensenvrouwen van maakte, en de genadeloze onverschilligheid van hun blik verving door een wat meer vertrouwde uitdrukking, die wrevelige tederheid die je op het gezicht van de echtgenote ziet wanneer ze haar echtgenoot in bed verwelkomt. Het waren er, net zoals Ida had voorspeld, al met al drie. ‘Klein meisje,’ riep de eerste uit, ‘wij aanvaarden je offer.’ En toen vroeg de tweede: ‘Maar moeten we haar dan niet vertellen tegen welke prijs?’ ‘Dat wil toch nooit iemand geloven,’ antwoordde de eerste. ‘En trouwens,’ voegde de derde eraan toe, ‘de laars was leeg.’ Helle stond op ze neer te kijken. ‘Moeder,’ zei ze, toen ze zich één voor één onder water lieten zakken, waarbij elk een brede, stroperige luchtbel achterliet. Langzaamaan kroop het water weer op zijn plaats. Het was, zei Helle, net of er niets was gebeurd.
Kathryn Davis: Het meisje dat op het brood ging staan verschijnt in maart bij Uitgeverij Anthos. Vertaling: Babet Mossel, ƒ 39,90.
|
|