uiteindelijk een gouden, want daar lagen er voldoende van. Hij nam de pijp met de hamer in de ene hand, nam de kaars in de andere, en liep naar de oude kersenboom die achter het schuurtje stond. Daar stond de oude boom en ofschoon zij net als alle andere in goud veranderd was, stond ze er nog even statig bij. Haar dikke wortels kronkelden als reusachtige wormen door de sneeuw, de koningszoon zocht een plekje uit, bleef toen staan en prikte de pijp tussen de dikste wortels in de sneeuw, vervolgens pakte hij zijn hamer en sloeg de pijp voor de helft in de grond. En toen hij het vlammetje van de kaars bij het einde van de pijp hield dat boven de grond uitstak... floep... ontstak daar de prachtigste blauwe vlam die hij ooit gezien had.
Toen holde de middelste koningszoon zo hard als hij kon naar de kamer van de oudste en struikelde bijna over de drempel. Want zo'n goed idee had hij nog nooit gehad, een idee dat een oplossing voor alles was. En zo kregen de fitters in het land het erg druk en niet lang daarna liepen er gouden leidingen naar elke boom. En in de huizen in het land stroomde het worteltjesgas en verwarmde de kamertjes en kookte het de heerlijkste gerechten. Maar de winter wilde maar niet keren. Het worteltjesgas raakte langzaam op, want zoveel gas bezitten wortels van goud nu eenmaal niet, en op een zekere dag doofde ook het blauwe vlammetje in de verwarming van het paleis. En zo kwam het dat het laatste sprokkelhout uit de kelders werd gehaald en de oudste koningszoon, de jongste bij zich riep.
‘Beste broer,’ begon hij, ‘het doet mij veel verdriet, dat het nu allemaal op jou aankomt.’
‘Ja, ik weet het,’ antwoordde de jongste die tevens minister van buitenlandse handel was. Want dat had hij al aan zien komen.
‘Het is nu eenmaal zo,’ hernam de oudste, ‘dat ik weet dat het morgen sneeuwt en over een week niet beter is, maar daarna weet ik het niet meer.’
De jongste knikte vol begrip. Want dat was toch jammer van zo'n mooie gave.
‘Welnu,’ sprak de oudste, ‘het worteltjesgas van de middelste was een goed idee. Maar het kon het rijk niet redden. Niemand kon dat voorzien.’
‘Zeker,’ beaamde de jongste, ‘spijtig dat het op is.’
De oudste zuchtte. ‘Wel,’ zei hij, ‘ga heen en doe wat nodig is.’
Hierop draaide de jongste zich om, pakte zijn koffers, liet vier van de sterkste paarden voor zijn rijtuig spannen, en ging heen.
En zo reisde de jongste het hele koninkrijk door. Aan één stuk door, want had hij dat niet gedaan, dat was hij vast en zeker vastgevroren. En toen hij drie weken en twee dagen zo gereden had, kwam hij in het buitenland waar