| |
| |
| |
De kok
* Bart Plouvier
Ik heb deel uitgemaakt van vele sleepbootbemanningen, en telkens weer waren de koks de zonderlingste figuren. Het aantal melancholici, manisch depressieven en alcoholici in hun rangen was groot. Is het zeemansleven voor sommige matrozen een vlucht, dan geldt dat in uitgesproken mate voor scheepskoks. Achter elke sluisdeur en kademuur, strand of duinenrij, stadssilhouet of witte klif, ligt, als een groteske, een verwrongen werkelijkheid op hen te wachten. De gangway voert hen rechtstreeks van het schip een pandemonium binnen, bevolkt met hun vleesgeworden angsten: moeders, vertegenwoordigers van het gezag, hoeren, geliefden, schuldeisers, herrieschoppers, artsen en ambtenaren. Dan blijkt zelfs alcohol een krachteloos medicijn en kan alleen de zee hen nog redden. De confrontatie van hun getormenteerde ziel met de realiteit, de wrijving tussen emotie en ratio, resulteert niet alleen in dronkenschap en angstaanvallen maar geeft, tot welzijn en jolijt van de bemanning, soms vonken van culinaire creativiteit. Eens op zee koken zij hun angsten en trauma's weg.
In de uitoefening van hun vak kunnen zij aan de wal niet aarden. Gastromanen schreeuwen er om steeds weer nieuwe creaties; het werken
| |
| |
onder stress vraagt een concentratie, tè groot voor hun verwarde geesten. Veeleisende restaurantuitbaters zeuren hen aan het hoofd tot ze de kroeg invluchten en zich bezatten. De wereld aan de wal stelt eisen waaraan zij onmogelijk kunnen voldoen. En niet alleen op culinair gebied. Dus kiezen zij voor de kombuis. Op een strategische plaats, als bufferzone tussen de brug en de dagverblijven, rond een altijd deinend fornuis, omhangen met slingerende pannen, stichten zij hun koninkrijk. Ze regeren er als verlichte autocraten in een vrijstaat, en bijna alle sleepbootkapiteins respecteren die status van de kombuis. Ze weten maar al te best: weinig zo belangrijk aan boord van een schip als een goede, gevarieerde keuken.
Een van die onvergetelijke, tragi-komische personages die meer dan eens met mij op de monsterrol stond en eigenzinnig de kombuis bestierde, was de uit Spa afkomstige Jean Degas. Jean had op zijn achttiende bij de marine getekend, had jaren als hulpkok gediend op het toenmalige schoolschip Mercator, was dan overgestapt naar de koopvaardij, kreeg daar de zak wegens desertie, en voer, toen ik hem leerde kennen, al jaren op slepers. Jean kon geanimeerd vertellen over het leven op zee, maar de chronologie van zijn geschiedenis was niet altijd even duidelijk. De archieven in zijn hoofd waren door een springtij alcohol verwoest, en zijn pogingen terug orde te scheppen bleven al jaren zonder resultaat. Na vele reizen samen varen en etmalen kletsen in de kombuis, had ik nog steeds geen zicht op Jeans leven. De veelvoud aan verhalen maakte het er niet makkelijker op. Hij voer weg uit Oostende met de Mercator, kwam toen in Cadiz met een koopvaardijschip en wandelde daar langs de oevers van het Panamakanaal; vertrok weer op een sleepboot, voer langs de Oostafrikaanse kust naar Noorwegen, werd er verliefd op een Thaïse, deserteerde, monsterde weer aan en voer dan met de Mercator, langs de Beringstraat, weer naar Oostende.
‘Assez compliqué, Jean’, zei ik dan.
‘Comme la vie’, zei Jean.
Jean sprak prima Nederlands, maar was zich terdege bewust van het komisch effect dat Franse woorden, schier achteloos maar in wezen goed getimed, doorheen dat Nederlands gegooid, konden bewerkstelligen. Ook zijn Engels, Spaans en Duits waren behoorlijk, en vaak converseerde hij, als een verwarde polyglot, in een mengelmoes van talen. En converseren deed Jean: zijn mond stond zelden stil. Achter een eindeloze stroom verhalen, grappen, anekdotes en meningen ging zijn onvermogen tot communicatie schuil. Ondanks de overvloed aan woorden bleef tussen Jean en de anderen veel onuitgesproken. Vragen die dieper groeven, werden in lachen gesmoord. Er was de altijd vaag blijvende geschiedenis van een verloren lief- | |
| |
de die beweerde een kind van hem te hebben en die via advocaten alimentatie van hem eiste. Volgens Jean had ze vier kinderen - ‘En quatre couleurs, nondedju!’ - van vier verschillende vaders, maar geen van hem. Hij ging nooit ver op de zaak in. ‘C'est une histoire comme un smartlap’, zei hij dan. Er was een vroeg gestorven vader, politiecommissaris, over wie hij weinig kwijt wou; een schimmige moederfiguur, weggeborgen in een tehuis, die hem bij elk bezoek met schuldgevoelens overlaadde. Er waren naamloze bakvissen uit een instelling die, terwijl hij op zee zat, toegang hadden tot zijn huis en met wie hij van aan boord bijna dagelijks dure en nietszeggende telefoongesprekken voerde. De weken dat hij in Spa vertoefde kostten ‘zijn maskes’ hem hopen geld. ‘Mais, ik kom er nooit aan, jamais!’, beweerde Jean, en dan gaf hij mij een vette knipoog als om zijn eigen woorden te ontkrachten. Hoe die zeemansvork in de bakvissensteel zat ben ik nooit te weten gekomen. In een kombuiskast hingen foto's van de Lolita's waar hij, tussen de soep en de patatten, minutenlang naar kon kijken. Verkeerd geprojecteerde vadergevoelens?
Op Jeans blauwe visitekaartje stond in gouden letters: ‘Chef cuisinier sur les remorqueurs belges’, als had hij zichzelf een adellijke titel aangemeten. Op de slepers droeg hij nog steeds zijn versleten koopvaardijuniform met de twee - of waren het er drie? - strepen op de mouw. (In zijn dronken jaren had hij in Spa vaak in uniform het verkeer geregeld - ‘Geleerd van mon papa’ - en dan genoten van de verbazing van de toeschouwers wanneer die meenden dat de politie, midden op een kruispunt, een collega kwamen arresteren.) Je kon Jean geen groter plezier doen dan door hem in zijn kombuis met ‘chef’ aan te spreken. Tot zijn grote ergernis kon hij ons daar niet toe dwingen. Hij regeerde de keuken absoluut en ondemocratisch. Wie graag iets at dat niet op Jeans repertoire stond, kon een audiëntie aanvragen en een verzoek indienen, maar of dat werd ingewilligd hing volledig af van de toon van het verzoek èn van zijn humeur. Inmenging van de kapitein in zijn zaken moest hij dulden, maar die bemoeienissen dreven hem vaak naar de rand van een woedeuitbarsting. Tussen de brug en de kombuis waren er regelmatig ruzies over de kwantiteit van door de kok aan de wal geplaatste bestellingen. Ook daarin eiste Jean volledige autonomie. Ik herinner me een kapitein die het niet laten kon in Jeans bestellingen te snoeien. De twee monarchen leefden op gespannen voet en toen de ouwe zich op een dag moeide met de belichting van het eten, was de maat vol. Jean had koude schotels bereid en de lampen die er boven hingen en die de schitterend versierde hors-d'oeuvres tot hun recht moesten laten komen, losgedraaid. ‘Si non, het eten verlept’. Dus moesten wij in het halfduister onze borden volladen, wat niet naar de zin van de kapitein was. Hij draaide de lampen
| |
| |
weer vast, Jean ze weer los, hij ze weer vast. Tot Jean de schotel ‘tomates-crevettes’ pakte en demonstratief in de vuilnisemmer kiepte. ‘Bedorven, à cause de la chaleur’, zei de chef-cuisinier droogjes.
Jeans vonken van culinaire creativiteit resulteerden vooral in buitensporig gebak: roze taarten in drie etages, kolossale broden in penisvorm, chocoladen negerinnentieten met aardbeien tepels, biscuits in de vorm van een opengeslagen boek, rozijnenbroden voor het World Book of Records. Hij maakte zich er niet makkelijk vanaf, spendeerde uren aan zijn creaties en aan het onderhoud van zijn koninkrijk. Altijd liep hij met een schoteldoek rond, en zijn inoxidabel materiaal blonk als oud zilver. Wie vanop dek of vanuit de machinekamer met smerig schoeisel de kombuis inkwam, kon zich verwachten aan een scheldkanonnade en liep kans op een banvloek van de keukenpaus. Zijn materiaal was heilig: wie zijn messen gebruikte liep kans er een tussen de ribben te krijgen. Onverlaten die, terwijl hij sliep, in de kombuis iets prepareerden, deden er best aan alle sporen zorgvuldig uit te wissen. Wie in zijn bijzijn de ijskastdeur te hard dichtsloeg, kreeg te horen: ‘'t Is nen ijskast, pas un autobus, hé!’. Dat anderen luierden terwijl hij zich voor hen uitsloofde, vond hij onduldbaar. Op een stormachtige dag waarop het onmogelijk was onderhoudswerk aan dek uit te voeren zonder levensgevaar te lopen, hadden de matrozen een paar uur vrij gekregen. We luilakten in de mess. In het raam van het doorgeefluik zagen we Jean worstelen met zijn dansende potten. Hij had ons al een paar keer scheef bekeken en toen een kalkoengebraad met bijbehorende jus uit de oven op de keukenvloer kwakte, was zijn geduld ten einde. Buiten zijn zinnen klopte hij met beide vuisten tegelijk op aanrecht en kasten: ‘Nondedju, nondedju, je suis le seul qui travaille ici! Lamzakken, clochards, profiteurs!’. Een stapel borden ging aan scherven. Het gebraad deed tijdelijk dienst als rugbybal. Wij vluchtten onze hutten in van waaruit wij hem nog een kwartier lang hoorden beuken en tieren. Een uur later, op weg naar de brug, sloop ik voorbij de poort van zijn domein: in zichzelf
pratend was hij bezig de schade te herstellen.
‘'l Alcool, slecht voor mijn nerfs’, zei Jean, wanneer hij ons in de mess bier zag drinken. Hij was - hoe lang precies viel niet te achterhalen - geheelonthouder, maar hij kon met verve vertellen over zijn zatte jaren. Bij marine en koopvaardij moeten de hoeveelheden die hij dagelijks verzwolgen had, fabelachtig geweest zijn. ‘Een klein tankerke vol, au moins’. Er waren de prettige anekdotes; over zijn vals gebit dat hij, zat zijnde, in opperste verwarring, samen met de schillen van een appelsien, overboord gooide, midden in de Atlantische Oceaan; over de cannabis die ze rookten
| |
| |
en die de matrozen, in door Jean gebakken en diepgevroren broden, de wal opsmokkelden; over een etentje in Trapani, en hoe hij met zijn hoofd in een bord spaghetti Bolognaise in slaap viel; over de keer dat hij vier dagen onderweg was van Antwerpen naar Spa. Er was de andere kant van de medaille: een onvermogen om zich aan te passen en compromissen te sluiten dat werd aangezwengeld door de drank. De alcohol had zijn primitief rechtvaardigheidsgevoel gescherpt, en gemene ruzies met hogeren in rang waren legio geweest. Hij was gedeserteerd, had dan doelloos en dronken door vreemde steden gezwalkt tot hij hulp moest gaan zoeken op de ambassade. Meer dan eens was het geld uit zijn zakken gejat terwijl hij zijn roes uitsliep. Overal ter wereld had hij in gevangenissen gezeten en in hospitalen gelegen. Zijn geheugen lag in splinters op de bodems van ontelbare glazen. En dan, naar aanleiding van iets ‘très serieux’ - wat, kwamen we nooit te weten - stopte Jean met drinken. Geen enkele zeeman in dienst van de sleepbootrederij had hem ooit dronken gezien. Als we vroegen waarom hij lid van de Blauwe Knoop was geworden, luidde het antwoord kort en bondig: ‘Trop d'alcool en ik word zot, et alors, jullie hebben niks te vreten’.
Na een achttal reizen met Jean verloor ik hem uit het oog. Ik voer op andere schepen met andere keukenpotentaten. Eén keer nog, toen we met drie sleepboten van dezelfde rederij voor de Schotse kust werkten, had ik contact met hem. Hij werkte op een van de twee andere boten en gaf mij via de radio een exposé van wat hem twee dagen tevoren overkomen was. Hij had een vuilniszak overboord willen gooien, had de deur van zijn kombuis, die uitgaf op het achterdek, geopend, net op het ogenblik dat de kapitein ‘vol achteruit’ gaf. ‘La moitié du Noordzee stroomde in mijn coquerie’. De tonnen water hadden kortsluiting veroorzaakt, gooiden alle voorraden door mekaar en spoelden de klaarstaande kip met rijst tot in de verblijven beneden de waterlijn. Een van de matrozen, die het water in zijn hut zag stromen, en die al een trauma had overgehouden aan een vroegere schipbreuk, was gillend tot bij de reddingsvlotten gerend. ‘Il était pris de panique’, zei Jean, en dat was de laatste keer dat ik hem hoorde.
Een paar maanden later nam ik afscheid van de zee en ruilde het rusteloos zwalken voor de schijn-zekerheid van een leven aan de wal. Af en toe kwamen, via oude scheepsmakkers, vage berichten over Jean tot bij mij: hij zou weer beginnen drinken zijn, zou zijn schip laten liggen hebben en ontslagen zijn, zou geïnterneerd zijn, van de bijstand leven.
Negen jaar na mijn laatste zeereis, op een druilerige zondagochtend in januari, sta ik in Spa, in de rue Entre-les-ponts, voor Jeans deur. Mijn echt- | |
| |
genote en ik hebben in de bossen rond de stad een huis gehuurd en ik heb Jeans telefoonnummer en adres opgezocht. Hij is van mijn komst op de hoogte. Zijn bel doet het niet maar hij staat mij op te wachten achter de deur. Eigenlijk is hij weinig veranderd, enkel wat ouder geworden. Nog steeds is hij graatmager, zijn bleek gezicht getekend door acné, zijn rug lichtjes gebogen, zijn vingers Belga-geel. Hij draagt een pet met het insigne van de sleepbootrederij. Het huis ademt verval uit. De trap naar de eerste verdieping is scheef, de vloeren wateren af, op het toilet kan je zonder steun te zoeken tegen een muur, moeilijk blijven staan. ‘Comme sur un bateau’, zegt Jean. In de woonruimte hangt een licht zurige lucht die zich mengt met die van het petroleumvuur. De originele kleuren van het behangpapier zijn niet meer te achterhalen, de verschillende designs hebben de kleur van Jeans vingers. Aan de muur: foto's van sleepboten; zes uurwerken waarvan alleen een koekoeksklok werkt; postkaarten; een letterkastje met een verzameling aanstekers; een berglandschap in de kleur van het behang; een spreuk, in een poging tot kalligrafie met viltstift op een stuk papier gezet: ‘Horen, zien en zwijgen’; een wimpel van de rederij. Over een stoel: het gerafelde uniformvest. Er is rijst- en abrikozentaart, brood en beleg, koffie en bier. Jean zit al vijf jaar aan de wal, zonder werk. Aan boord, in Schotland, had hij bericht gekregen van het overlijden van zijn moeder. In drie teugen had hij, na jaren onthouding, een fles keukenwijn geledigd. Jean doet een verward verhaal over van boord gaan zonder toelating, zijn koffer tussen wal en schip laten vallen, een combi die hij meeneemt, een hospitaal waar ze hem platspuiten. ‘Heel de dag erwtjes et du thé!’. Terug thuis en
zelden nuchter sukkelt hij volledig de marginaliteit in. Zijn huisarts laat hem opnemen in een ontwenningskliniek. ‘C'est une histoire comme un smartlap’, herhaalt Jean zichzelf. Soms blijft hij maanden droog, dan vervalt hij weer. Regelmatig laat hij zich opnemen, of hij rijdt drie keer per week naar het hospitaal om een bezigheidstherapie te volgen. ‘Si non, je m'ennuie’, zegt Jean. Trots toont hij een tijdens de therapie ineengeknutselde vogelkooi.
Zichtbaar opgetogen met ons bezoek vertelt hij zijn onontrafelbare zeeverhalen. Hij mist de zee, hij mist zijn kombuis, hij is zijn koninkrijk kwijt. Hij heeft de rederij al verschillende brieven gestuurd, krijgt beleefde antwoorden, maar er is geen plaats meer voor hem. In alle Vlaamse kranten heeft hij zonder resultaat geadverteerd. In een restaurant werken wil hij niet: ‘En dan zever omdat ik vijfentwintig gram boter teveel gebruikt heb, ah non!’. Zijn sociale contacten beperken zich tot een paar medepatiënten die net als hij met wisselend succes strijd voeren tegen koning alcohol. Zijn boven- en onderburen zijn eeuwig ruziënde koppels die hij, zeker in perio- | |
| |
des van onthouding, probeert te mijden. De intussen volwassen geworden Lolita's blijven weg, nu hij geen geld meer heeft. Soms denkt hij er over in Antwerpen te gaan wonen, dichter bij het water en de schepen, maar het eigenlijke verhuizen en alle rompslomp die daarbij komt kijken, lijken hem onoverkomelijk. Zijn bromfiets is al twee keer gestolen; er wachten hem nog twee processen wegens openbare dronkenschap; de illustere geliefde blijft zeuren om alimentatie; hij heeft suiker in zijn bloed. Het leven overkomt hem en Jean heeft geen enkel verweer.
|
|