Joegoslavië, waar het rommelt. Maartje had het liften ontdekt. Ze had de tijd van haar leven, schreef ze. Ze reisde met Philip, een Engelse jongen die ze in Portugal ontmoet had. Na twee maanden belde ze. Morgenavond zou ze terug zijn. Dat was gisteren.
Ik stel me voor hoe ik de broodzakjes van bejaarde mensen op moet prikken. Het is een prachtig en vreedzaam park. Ik groet links en rechts mensen die me vriendelijk toelachen. Een enkele keer maak ik een praatje. ‘Flinke storm, gisteren, hé?’ ‘Ja, nou!’ Ik neurie het liedje mijn dag kan niet meer stuk, ik ben geboren voor 't geluk.
Als we uitstappen staan we op de gemeentelijke vuilnisbelt. Ergens begint me iets te dagen. We worden verzameld in een barak en krijgen koffie die gezet lijkt met het plaatselijke grondwater. De voorman legt uit dat er gisteren hekken omgewaaid zijn. Er is een grote hoeveelheid plastic zakken in de struiken gewaaid, aan de overkant van de weg waar de vuilnisbelt aan ligt. De bedoeling is dat dat opgeruimd wordt. Er is geen ramp, denk ik. Alleen de stank is een tegenvaller. Ik zie het als een loutering.
De voorman heet Joop. Hij neemt ons mee naar buiten en laat ons de schade zien. De struiken zijn grotendeels bramenstruiken. We krijgen bouwvakkershandschoenen. Geen prikker te bekennen. Het busje is al weg. Waar het stond zijn nog moddersporen.
De struiken beslaan zo'n tweehonderd meter. Een laag voor en een laag achter de sloot. De mannen met wie ik werk, zeven in totaal, praten luidruchtig met elkaar en doen aan humor. Zij werken in de voorste laag van links naar rechts. Ik werk in de achterste laag van rechts naar links. Op een enkeling na voert niemand echt iets uit.
Als er geschaft wordt in de keet, zijn mijn handschoenen drijfnat, zitten mijn armen onder de rode krassen en heb ik tientallen vuilniszakken met oude plastic zakken gevuld en langs de kant van de weg gezet. Ze worden opgehaald door een oplader. Ik denk aan Maartje en aan vanavond.
Iedereen heeft brood meegenomen, behalve ik.
‘Moet je een boterham van me?’ vraagt een jonge jongen.
‘Bon appetit,’ zeg ik.
Mijn maag zeurt me misselijk over betere tijden en weigert dienst. Joop heeft een werknemerslijst bij zich. Hij gaat van iedereen de gegevens na. ‘Okee, jongens,’ zegt hij vaderlijk, ‘we krijgen vandaag niet alles af. Wie komt er morgen terug?’ Joop gaat alle namen langs. Vijf keer klinkt er ja, eenmaal nee.
‘Waarom niet?’ vraagt Joop.
‘Morgen kan ik niet,’ zegt een man van een jaar of veertig. Hij komt intelli-