| |
| |
| |
De wijk
* Eduard van Riel
Eerst was er de fabriek geweest en toen kwam de wijk vanzelf. De fabriek zorgde voor werk, voor huizen, voor ontspanning, zelfs voor orde en gezag; arbeid maakte vrij. Alle straten in de wijk kwamen uit op de poort van de fabriek en in alle huiskamers hing de geur van de fabriek. Ze was een moeder voor iedereen.
Maar in 1981 werd de fabriek gesloten en Eugene Chatrer had het allemaal meegemaakt. Er was een bedrijfsbezetting geweest en de schrik voor het binnenvallen van de marechaussee, de plastiek bekertjes koffie, de door de vrouwen gesmeerde broodjes en de bloemen van talloze sympathisanten. De direktie bond in en de fabriek bleef open. Afvloeiing volgde echter op afvloeiing en twee jaar na de bezetting was de fabriek niet meer. Er kwamen andere fabrieken, maar die vroegen gespecialiseerd en gestudeerd personeel, of anders Turken en Marokkanen.
Bovendien waren het geen echte fabrieken, je zag er nooit iemand en de vakbonden hadden er niets te zeggen. Het was krisis, zei men, en de dingen kwamen zoals ze moesten komen, onherroepelijk en keihard. Onder de ogen van Eugene ging de wijk hard achteruit. Mannen verloren hun werk
| |
| |
en sleurden het gezin mee in hun val. Vaders en moeders sloegen elkaar, kinderen sloegen elkaar. Nette en fatsoenlijke mensen ontvluchtten de wijk en gingen wonen op plaatsen waar de kinderen braaf met elkaar speelden en waar de leegte van de gesloten fabriek niet merkbaar was. Hun plaatsen werden ingenomen door Turken en Marokkanen. Het is gedaan met de wijk, zei men, het wordt een getto: ieder voor zich.
De wijk was met zichzelf in tegenspraak, wist Eugene. Al haar straten droegen namen van beroemde komponisten en dat was een grove vergissing, want nergens in de wijk stonden statige panden, standbeelden of fonteinen, zoals dat hoorde bij straten met grote namen. Het was de wil geweest van de fabrieksdirekteur, die een muziekliefhebber was en zijn levenswerk bekroond wilde zien met de namen van zijn favoriete komponisten. De mensen in de wijk maakte het echter niets uit; ze spraken van het Chopinstraatje, het Mozartlaantje en het Beethovenpleintje. En de mensen hadden gelijk, vond Eugene, want hoe kon een Mozart of een Beethoven groot zijn in een steenwoestenij als deze.
Soms als Eugene door de straten liep, richtte hij zich tot de huizen en vroeg ze hoe ze konden leven met de schandelijke verwaarlozing. Er was steenrot op vochtige plekken, lelijke graffiti op de muren, en, niet te vergeten, de kanker die de bewoners van binnenuit verspreidden. Op hun beurt vroegen ze Eugene hoe lang ze nog te leven hadden en wat er van hen moest worden. Eugene wilde hierop niet antwoorden. Diep in zijn hart wist hij dat ze in de loop der jaren plat gebulldozerd zouden worden en dat ze net als de fabriek eenvoudig uit het stadsbeeld zouden verdwijnen.
Maar de huizen waren niet dom, ze wisten best wat hij voor hen verzweeg. Toen verschillende van hen enkele jaren geleden gerenoveerd werden, waren die niet echt opgetogen. Laatdunkend hadden ze neergekeken op de nieuwe aluminium ramen en deuren die in hen geplaatst werden. Uitstel van executie, zeiden sommigen, allemaal verspilling, zeiden weer anderen. De trappenstraatjes waren er het ergst aan toe. De huizen waren lelijk en uitgewoond en door iedereen werden ze verwenst om hun akelige trappen. Deze trappen waren als gapende wonden in het huizenblok en gaven toegang tot de vier bovenste appartementen. Oude mensen gingen de trappen treetje voor treetje omhoog en verdeden er een half leven mee, kinderen en jonge mensen namen echter een flinke aanloop, vlogen met elke pas over twee tot drie treeën tegelijk, en kwamen boven op het overloopje tegen een van de vier deuren tot stilstand. Wee degene die struikelde, die kon zich flink bezeren. Bovendien moest je oppassen dat je niemand omver liep,
| |
| |
want in het donkere binnenste van het huizenblok kon best wel een argeloos kind op de trap zitten spelen. In de huizen leefden de mensen in de schulp van hun eenzaamheid. Er heerste inertie, men schuwde er het daglicht, en samen met de huizen ging men er een troosteloos einde tegemoet. Vroeger, vlak na de oorlog, was dat wel anders geweest. Jonge gezinnen bevolkten de trappenstraatjes, er was kindergegil, bedrijvigheid van moeders aan de was en de verwachting van een grote toekomst. Er werd onophoudelijk verhuisd, want wie het kon betalen zocht een gerieflijker woonst in de wijk. Lang geleden was dat en Eugene moest toezien hoe die mooie tijd langzaam in zijn geheugen wegzonk, als een ongrijpbare waaier van vervagende herinneringen.
De Schubertstraat nummer 46 was er echter altijd al geweest. Als je daar naar boven ging, links van de trap, over de hoogpolige trappenloper, dan stond je versteld. Tegen de muren hingen perzische wandtapijten en er brandde een aangenaam rood licht. Bovenaan was een van de vier deuren van stevig eikehout en had een spionnetje in het midden. En Eugene wist het, als je daar aanbelde, dan kostte het geld.
Het hoogst bereikbare in de wijk was de Mendelsohnlaan of de Grieglaan. Daar hadden de huizen heuse voortuintjes die netjes aangelegd waren en een sfeer van orde en netheid ademden. De huizen waren er nog jong en opgewekt, ze waren twee onder één kap of anders vrijstaand. Soms wandelde Eugene er door de straat en gluurde ze vanuit zijn ooghoeken aan. Hij voelde zich net een holbewoner, opgedoken uit het moeras juist om de hoek. Deze zelfbewuste huizen keken vast en zeker op hem neer en in hun ogen was hij waarschijnlijk een schooier die het aanspreken niet waard was. Als Eugene een van de bewoners zag, dan dook hij ineen en hield zich schuil in een van de voortuintjes. Hij keek naar de man of vrouw en werd gegrepen door een ontzaglijke bewondering. Zie daar, zo dacht hij, daar gaat een volmaakt gelukkig mens, want mooie huizen maakten mooie mensen en lelijke huizen maakten lelijke mensen.
In de Chopinstraat, in het tunneltje dat naar de achtertuintjes van de huizen leidde, daar gebeurde het. Jongelui kwamen er tesamen, rookten sigaretten en dronken bier uit blik. Op de muren stonden vieze woorden, Engelse teksten en obscene tekeningen. Soms werd er gevochten, soms werd er gevreeën. Hier klopte het hard van de wijk, open en bloot, heftig pompend in haar zondige vlees. Als Eugene er kwam, op de schaarse momenten dat het tunneltje verlaten was, was hij op zijn hoede. Hij ging met zijn rug tegen de muur staan, rook de jeugdige ontucht en liet zijn driften de vrije loop,
| |
| |
ongemakkelijk galopperend in zijn lange onderbroek. En dan, als er nog tijd was, schreef hij met een speciaal voor deze aangelegenheid meegenomen krijtje zijn eigen vieze woordje op de muur.
Op warme dagen beklom Eugene zijn kleine dakterras en keek neer op het labyrint van de wijk. De mensen bleven binnen, hielden zich schuil onder hun daken en dronken gekoeld bier. Er hing een dreigende sfeer en elk moment kon het gebeuren: een zonne-inslag die een van de bewoners zou treffen. Er kwamen knallende ruzies van: vrouwen werden afgeranseld, burenruzies op het scherp van de snede beslecht, zonen en dochters betast of verkracht. De hoge temperatuur bracht alles aan de kook en dreef de mensen de gekte in hun kop.
Bovenal heerste er verveling, wist Eugene. Op straat was niets te beleven. Het gebeurde in de huizen, in die benauwend kleine kamers. Deuren werden opengezet, kinderen voerden het volume van hun muziekinstallaties op, vaders draaiden aan de knop voor een luider sportverslag op radio of t.v. Soms klonk er een gil, of een rinkelend glas. Bewoners riepen naar elkaar over de muren, rauwe kontakten op drie tot vier meter afstand, die soms insloegen als granaten; ze zaten ook zo verdomd dicht op elkaar.
Op het heetst van de dag, als de zon pal in de tuintjes scheen, zag Eugene de wijk onder zich als een broeikas van stedelijk ongenoegen. De mensen liepen tegen de muren omhoog en kregen flink de pest in hun huisgenoten. Het volgende moment stond de wijk in brand. Razende mannen klauwden naar boterzacht vlees en als ze het niet kregen sloegen ze er op in. Kinderen gingen jankend om hulp en in de wijk kwam een golfbeweging op gang die stuksloeg op de plek waar de explosie had plaatsgevonden. Er klonken politiesirenes. Veel te laat. Dan gevloek en getier, het geblaf van honden. Huilende vrouwen.
Op zijn dakterras voelde Eugene de opkomende koelte van de avond en hij slaakte een zucht van verlichting.
's Nachts droomde Eugene dat de wijk om hem heen afbrokkelde. Er was een reusachtige hand die langzaam de huizen over het randje van het hier en nu duwde. Hij werd amechtig hijgend wakker en voelde zich net een diepzeeduiker die te snel naar het wateroppervlak gestegen was. ‘Asjeblief, verlaat me niet’, mompelde hij.
Maar de wijk bleef. Net als haar heetgebakerde bewoners die onenigheid zochten, vonden, en het weer bijlegden. Haar oude huizen, die de dagen voor zich uitduwden, vermoeid en lusteloos, en verlangden naar hun dood.
| |
| |
Eugene zag het als zijn taak de huizen moed in te spreken voor ze ten onder zouden gaan. Op de een of andere manier voelde hij zich verantwoordelijk en daarom had hij enige dagen geleden een Turkse familie de les gelezen. Ze mochten gerust in de wijk wonen, vond hij, maar ze moesten begrijpen dat er regels waren. Zo was het een schande dat in hun voortuintje het onkruid tot een meter hoog stond. Hij had aangebeld en werd meteen gekonfronteerd met de vader des huizes, een man met zwart haar en gegroeide huid die hem achterdochtig aankeek.
‘Dat tuintje’, zei Eugene, ‘Daar moet iets aan gedaan worden. Dit kan zo niet. Zie je niet dat het onkruid zò hoog staat.’ Ter indikatie hield hij zijn hand op hoogte van zijn schouders. ‘Je moet er gras zaaien, een mooi gazonnetje aanleggen, bloemen planten...’
‘Wa... Wa...!’ stamelde de man en liet er onbegrijpelijk Turks op volgen. Hij trok Eugene aan zijn mouw, over de drempel in de gang en gebaarde hem te wachten. Even later kwam hij terug met zijn zoon, die het Nederlands beter beheerste en Eugene onderdanig te woord stond.
‘Kijk’, begon Eugene opnieuw, ‘Ieder huis hier in de wijk heeft een voortuintje en de bedoeling is dat je dat als bewoner goed onderhoudt. Eenvoudig. Een gazonnetje, een paar bloemen, een haagje...’
‘Welk voortuintje?’ vroeg de jongen.
‘Hier voor het huis.’
‘Dat is niet van ons. Dat is van andere mensen. Niet van ons.’
‘Ja ja, ik begrijp je wel’, zei Eugene volhardend. ‘Dat is van de woningbouwvereniging, net als jullie huis. Maar de bedoeling is dat jullie het samen met het huis onderhouden. Begrijp je?’
‘We hebben het niet nodig.’
‘Nee, natuurlijk niet, maar toch is het van jullie.’
De jongen keek nadenkend. Hij streek met zijn hand enkele malen over de kin en richtte zich in het Turks tot zijn vader. Na enig overleg zei hij: ‘Mijn vader zegt dat, als u het wil, u het wel mag hebben.’
Nog voorbij de Mendelsohnlaan en de Grieglaan en nog voorbij de flatgebouwen die daar weer achter stonden, daar hield de stad op. Er stonden nog een paar huizen aarzelend in het groen, maar dan was het gedaan en was er nog slechts de leegte van weilanden en verspreid staande bomen. Soms ging Eugene tot daar en was verbaasd dat hij zo ver voor zich uit kon kijken. Hij ging in het gras liggen en keek aandachtig naar de grassprieten die door de koeien gegeten werden en verwerkt werden tot melk. Hij was vergeten hoe het precies ging, iets met leb-, fleb- en klebmaag, dacht hij,
| |
| |
maar het was niet belangrijk: je kocht eenvoudig een pak melk en dronk het leeg. Klaar af.
Gefascineerd was hij ook door al die kleine insekten, hoe ze zoemden, wriemelden en wroetten. Soms nam hij er eentje in zijn hand, keek er een poosje naar en plette het dan tussen zijn vingers. Schuldbewust veegde hij de smurrie af aan zijn zakdoek en nam zich voor het nooit meer te doen.
Lang hield Eugene het meestal niet vol in de buitenlucht. In hem groeide een angst die zei dat niet hij de wijk verlaten had, maar de wijk hem. Hij kwam overeind en keek naar de flatgebouwen die als een muur om de stad heen stonden: daarachter bruiste het leven en zaten de mensen lekker dicht bij elkaar. Ineens donderde de rust in zijn oren en raakte hij verblind door het groen. Dit is geen leven hier, dacht hij, en hij zette koers in de richting van de stad.
De dag dat het gebeurde was het zeldzaam warm. Eugene zat op zijn dakterras en was er getuige van. Een angstaanjagende knal deed het huis op zijn grondvesten dreunen en in de verte schoot een paddestoel de lucht in, gedragen door een vlammenzee. Gebiologeerd keek Eugene toe hoe de paddestoel tot grote hoogte klom en haast onmerkbaar als een parachute op de wijk neerzeeg. Eugene rende naar binnen, zette de radio aan en stemde af op de lokale zender. In een noodoproep werd de mensen meegedeeld in huis te blijven en deuren en ramen gesloten te houden. De ontploffing had plaatsgevonden op het industrieterrein, waar een opslagtank met chemische stoffen bezweken was onder de té hoge druk. Er was beslist geen reden tot paniek. Beslist niet.
Eugene wist wat hij deed. Hij liet het bad vollopen en bleef ruim een uur met een snorkel onder water, griezelig alleen met het geruis van zijn ademhaling.
Toen hij ten slotte uit bad gekomen was zag hij op straat talloze mensen die opgewonden met elkaar praatten. Ze wezen naar de plaats waar vroeger de fabriek gestaan had en waar nu een enorme zwarte wolk hing. Eugene kreeg er kippevel van.
Het moment daarop werd er op indringende wijze aangebeld, drie lange, aanhoudende stoten. ‘Doe open! Doe open!’ riep iemand.
Eugene aarzelde. Hij ging naar de keuken en keek een hele poos wezenloos naar het vlammetje van de geizer. ‘Doe open! Doe open!’ klonk het aan de deur. Eugene hoorde het gerinkel van glas en nog voor hij het goed en wel besefte werd hij door twee mannen bij de schouder gegrepen en uit zijn huis gesleurd.
| |
| |
Ze lagen met ongeveer vijftig mannen in een sporthal aan de andere kant van de stad. Het deed Eugene denken aan de bezetting van de fabriek indertijd, de saamhorigheid en het gevoel dat het leven op een keerpunt stond. Er waren stretchbedjes, dekens met het insigne van het Rode Kruis en instandmaaltijden op kunststof dienbladen. Er kwamen mensen langs die vragen stelden, schouderklopjes gaven en troostende woorden spraken. Alles zou weer in orde komen, zo bevestigde de burgemeester.
‘Maar het gas had dodelijk kunnen zijn’, zei de rechterbuurman van Eugene, een dikke man die in het normale leven de bewoner van Beethovenplein 12 was. ‘Gelukkig stond er die dag niet veel wind en was het bijzonder warm. De smerige troep is met de opstijgende lucht de hoogte in gegaan. We zijn aan een ramp ontsnapt. Het had een Seveso kunnen zijn, of nog erger: een Bophal.’
‘Ja ja, je hebt gelijk’, zei Eugene onwetend en keek aandachtig naar de lelijke, rooie kop van de man. Daarin verzamelde zich de furie als water in een regenton, net zolang tot het overliep.
‘Het is een schande!’ vervolgde de man. ‘We hebben er al die tijd naast gewoond en er niets van geweten.’
‘Ja, het is een schande’, antwoordde Eugene gedwee.
‘Het is met al die nieuwe fabrieken hetzelfde, het zijn eenvoudige tijdbommen.’
‘Tijdbommen ja.’
Eugene keek naar zijn vingers en zette er zijn tanden in. Hij had het voorzien op de nagelriemen die hij soms tot bloedens toe afbeet.
‘Weet je wat ik vandaag van een journalist heb gehoord?’ ging de man voort.
‘Mhhueheeu...’ zei Eugene met een vinger in zijn mond.
‘Nou! Dat de gemeente niets wist van de inhoud van de opslagtank. De vergunningen waren op geen stukken na in orde. Het is een smerig spelletje, dat is het.’
‘Hoe wist die journalist dat?’ vroeg Eugene.
‘Hij volgt de zittingen van de gemeenteraad. Hij is van alles op de hoogte. De gemeente voert een onverantwoord vergunningenbeleid. En het is zoals hij zegt, dat er pas iets aan gedaan wordt als het al te laat is. Eerst moeten er ongelukken gebeuren.’
‘Ongelukken?’
‘Godverdomme man! Is dit dan geen ongeluk!?’
‘Ja ja, vreselijk is het.’
| |
| |
| |
| |
's Avonds keken ze allemaal naar het journaal op t.v. en waren verontrust bij het zien van hun huizen, akelig stil en verlaten op amper drie kilometer afstand. Mannen in witte pakken en met peervormige kapjes voor hun mond liepen door hun straten en toonden op meetapparatuur aan dat er amper nog gevaarlijke concentraties in de lucht hingen. Ook was te zien dat gespecialiseerde ploegen met hogedrukreinigers de gevels van de huizen, de daken en de straten schoon spoten. In sommige huizen, waar de mensen vergeten waren deuren en ramen gesloten te houden, werden alle meubelen met een poeder overgoten dat vervolgens eenvoudig met een stofzuiger werd opgezogen. Niets werd aan het toeval overgelaten, zo zei een meneer met dikke brilleglazen en een witte doktersjas voor de kamera, en alles werd in het werk gesteld om voor de bewoners een snelle en veilige terugkeer naar hun huizen mogelijk te maken.
Verschillende mannen in de zaal begonnen te huilen bij het zien van deze beelden. Ze gingen op hun stretchbed liggen en keken langdurig naar de zoldering van de sporthal. Eugene was eveneens ontroerd en knipperde met vochtige ogen naar de mooie momenten die de wijk hem reeds geschonken had.
‘Mij zien ze er niet meer!’ zei zijn buurman bitter. ‘Als ik kan, verhuis ik vandaag nog.
‘Zou je dat wel doen?’ reageerde Eugene.
‘Waarom niet! Alles is er vergiftigd. En als je er blijft wonen krijg je kanker.’
Eugene was enigszins geschokt. Hij keek naar de grond, waar een denkbeeldige streep onder zijn bed doorliep die in de richting van de toiletten ging. Iedereen die links van de streep verkeerde kreeg kanker, anderen, die net als hij rechts van de streep verkeerden, hadden niets te vrezen. ‘Ze liegen ons maar wat voor’, zei de man. ‘Ze doen net of ze alles voor je in orde maken, maar als jij straks met de wratten op je oren zit, zeggen ze dat het aangeboren is.’
‘Wratten op mijn oren?’
‘Of toch zoiets. Als je kanker hebt kan je vanalles krijgen.’
‘Ooh...’ stamelde Eugene verward.
Bij de receptie was er plots een gestommel van jewelste. Er werden stapels boeketten binnengebracht, die volgens mededeling een geschenk waren van de fabriek van de gasopslagtank. Een symbolisch geschenk, want iedereen kreeg de verzekering dat de bloemen nog lang niet verwelkt zouden zijn als ze later bij de mensen thuis op tafel zouden staan. In alle haast werden flessen en kommen tevoorschijn gehaald die dienst moesten doen als vazen
| |
| |
en zo gebeurde het dat iedereen die avond ging slapen met naast zijn stretchbed een mooie bos bloemen.
De bloemen waren na drie dagen verwelkt en nog altijd bivakkeerde Eugene met de andere wijkbewoners in de sporthal. Zijn buurman had zich laten kennen als een eenzame man die zich voedde met sombere beelden.
‘Er gaat een leven voorbij’, zei hij, ‘En het kan me geen ene donder schelen. Soms weet ik niet wie ik ben, waar ik ben, en wat ik doe. Ik denk dan wel eens dat ik er misschien beter een einde aan maak.’
‘Nee nee!’ zei Eugene opstandig. ‘Dat moet je niet doen. Daarvoor is het leven te mooi.’
‘Mooi!? Mooi!? Dit leven is me geen ene sodeju waard.’
‘Je liegt!’
‘Nee, ik lieg niet’, zei de man met doordringende, zware stem. ‘Ik ben namelijk al eens bijna dood geweest en ik weet zeker dat de dood mooier en zuiverder is dan dit leven.’
‘Ben jij bijna dood geweest?’ zei Eugene ongelovig.
‘Ja, ongeveer drie jaar geleden heb ik onder een BMW 750 injektie gelegen. Tegen mijn wil, dat wel. Maar toen ik daar eenmaal lag, stervend op het asfalt, kon ik de bestuurder van die moordwagen wel om de hals vallen. Nog nooit had ik mezelf zo bevrijd gevoeld. Ze brachten me naar het ziekenhuis en ik hoopte dat de ambulance een lekke band zou rijden, of anders in een opstopping terecht zou komen. En zelfs op de operatietafel dacht ik nog, alsjeblief slacht dit varken, hij verdient het.’
‘Maar gelukkig leef je nog’, zei Eugene.
‘Gelukkig ja’, zei de man en hij draaide zich om op zijn stretchbed.
Eugene keek nog een hele poos naar zijn gebolde rug en stelde zich de man voor in diens huis. Hoe hij er naar de w.c. ging, in de keuken een eitje bakte en op de slaapkamer het licht uitdeed voor het slapen gaan. Het was zo natuurlijk, zo volstrekt logisch, dat Eugene niet kon begrijpen dat hij liever onder een BMW 750 injektie lag. Elke mens was onmisbaar in zijn eigen omgeving.
Na drie weken evacuatie mochten ze terug naar hun huis. Er heerste een opgewonden stemming en toen ze met een autobus in de wijk arriveerden stond er een kameraploeg op hen te wachten die vroeg hoe ze zich voelden en of ze nog wel in hun huizen wilden wonen. Natuurlijk wilden ze nog in hun huizen wonen, antwoordde iemand. Waarom niet!? Ze waren toch niet verwoest of zo?
| |
| |
Toen Eugene in zijn eigen huis binnen stapte werd hij overmand door een kil onbehagen. De lucht die er hing was ziekenhuisachtig en alles stond anders dan hij gewoon was. Op de een of andere manier kon hij niet in kontakt komen met zijn eigenste huis, zijn beste vriend sinds jaren. Een beetje in paniek ging Eugene de straat op en probeerde in gesprek te komen met de andere huizen in de wijk, maar ook die zwegen. De mensen die hij op straat tegenkwam waren eveneens in paniek. Het is gedaan met de wijk, zei men, ze is dood, vergiftigd.
Steeds meer mensen vertrokken. Ze gingen wonen in een nieuwe wijk, even buiten de stad. De gemeente had laten weten dat ze een gedeelte van de wijk volledig wilde renoveren en de rest laten afbreken om er een veiligheidszone in te stellen voor het oprukkende industriegebied.
In de straten zag men amper nog iemand en bij veel huizen waren de ramen met houten planken dichtgespijkerd, op last van de woningbouwvereniging die plundering wilde voorkomen. Aktiegroepen hadden schreeuwende protesten op de muren geschilderd: STOP DE VERGIFTIGING; DE VERANTWOORDELIJKEN IN DE GASKAMER.
Eugene was ook verhuisd. Hij woonde in een mooi nieuw huis waarmee hij dikke vriend geworden was. De wijk was nog slechts een boze herinnering die hij zoveel mogelijk probeerde te mijden. Om hem heen was het leven goed. De nieuwe wijk werd bewoond door jonge vlotte mensen in dito huizen, die beschaafd met elkaar omgingen. Hier voelde hij zich thuis en hij was haast euforisch als hij het voor zichzelf herhaalde: mooie huizen maken mooie mensen, lelijke huizen maken lelijke mensen.
|
|