| |
| |
| |
| |
Tropenwee
* Paulus Cornelis Bogaers
De hyena's moeten van mijn komst een voorgevoel hebben gehad, want zij lachten den geheelen nacht.
En nu ben ik weer terug, in mijn studeerkamer, in mijn vredig huis. Het is barre winter buiten en sneeuwvlokken jagen langs mijn venster. Op de tafel in het midden van de kamer maak ik een vuurtje van lucifers.
Ze verbaasden zich er iedere keer opnieuw over als ik een lucifer aanstak en waren enthousiast over mijn zakmes met zijn vele mesjes.
Dan vallen mijn ogen op de grote panterhuid die in mijn studeerkamer de vloer bedekt. Het was een verwonderlijk gelukkig
| |
| |
schot geweest want het was eerst door een oor gegaan, dwars door de schedel en dan door het andere oor weer naar buiten gekomen, zodat de huid volkomen onbeschadigd was. Maar de huid is er in de loop der jaren niet mooier op geworden en is ernstig door de motten aangevreten. En zo zeker als ik hier zit, weet ik, dat ik hier op een dag niet meer zal zijn. Alles zal verder gaan maar ik zal er niet meer zijn. Wat vreemd.
Ik zit stil en zie mezelf weerspiegeld in den metalen theepot - dat is te zeggen, ik zie mezelf twee maal: één maal rechtop zonder hoofd, en éénmaal omgekeerd, ook zonder hoofd, en deze twee gestalten gaan in elkaar over. Hoe wonderlijk werken ziel en lichaam op elkaar! Niemand weet hoe. Er zijn morgens dat ik natuuronderzoeker, geoloog, etnoloog en botanicus zou willen zijn om alles te begrijpen, alles op te tekenen en zoveel mogelijk alles te verklaren. Ik moet dus als een botanicus te werk gaan, die altijd aan die planten de voorkeur zal geven, waarin de algemene verschijningsvorm in alle onderdelen het duidelijkst zichtbaar is.
Ik open de kast met de gedroogde planten en neem een handvol droge bladeren, waarvan ik de geur lang opsnuif. De vreemde, scherpe reuk brandt in mijn neusgaten en wekt in mijn ziel stomme melodieën, die wegsterven in wild, primitief verlangen. Oerwouden, doornbossen en steppen - uitgestrektheden, eindeloze uitgestrektheden, de bekoring van het zwarte werelddeel. De eigenaardige reuk van brandhout, gerookte visch, olie... en negers. Die geur, die soms zó sterk uit het verleden in mijn herinnering terugkomt, dat ik begin te trillen!
Vluchtige psychische indrukken en herinneringsbeelden, die een enkele maal kunnen worden geindentificeerd. Beelden van die verrukkelijke wildernis, die mij gekluisterd houden en me steeds weer lokken. Verlangen schreeuwt en woedt in mijn binnenste.
Waar ben ik niet overal geweest op mijn safari's, hoe vaak heb ik niet stil en onbewegelijk naast een boom of een doornstruik gestaan om de dieren te bestuderen; in het maanlicht op hoge rotsen, aan de rand van een open plek in het diepst van het oerwoud tot daar de zon werd uitgedoofd, aan traag stromende beken en leemachtige stromen of op een sterke boomtak boven de olifanten zittend.
| |
| |
De muren wijken - ze worden een beetje doorzichtig - de stad, de boulevards, de groote warenhuizen - alles begint zich langzaam, langzaam op te lossen. Door de vloertapijten heen schijnt de aarde. Ik heb de ogen slechts op te slaan om een wolk te vinden: die onbeweeglijke wolkjes, die daar altijd geweest schijnen te zijn; ze zweven op de hoogte van de hand die mijn ogen beschaduwt. Ik hoor zacht sluipen en ritselen in het struikgewas, hoor hoe kevers met hard geklap van vleugelschilden van de grashalmen afvallen. Hoor het ruisen van de grote stroom. En mijn hart hamert, de zon brandt, het is alsof ze mij opvreet. Vurige tongen woelen in mijn hersens.
Herinneringen zijn beelden en zij ontstaan als bij toeval op het projectiedoek van de geest. Schel gekleurde, fantastische beelden als de bonte, laaiende aanplakbiljetten die men ziet bij de met rood licht overgoten ingang van bioscopen.
De herinneringsbeelden, net als de fetisjen of tooverbeelden, zijn ingedeeld volgens de volksstammen waarvan ze voortkomen.
Maar alle beelden wervelden vluchtig langs en door elkaar en ze waren ongrijpbaar, ik kon er alleen naar kijken.
Waar zijn onze herinneringen als we er niet aan denken? Gij zult lang te vergeefs zoeken en ze dan ten slotte daar vinden waar niemand ze vermoed had. In uw schoenen, in een tropenhelm of in de schrijftafel.
Een flits van witte schoenen - de associatie gaf mij als het ware een electrische schok. Ik ging naar de kast en opende een la. Verpakt in oude kranten lagen daar haar schoenen.
Weg, weg! Heel ver weg! Dat was ééns mijn donkere drang, heimelijke prikkel van mijn zwerflust. Het eeuwig heimwee naar het Onbekende. Ik gloei of ik weer koorts krijg en sluit de oogen.
Het spoor leidt door het heuvelland. Het heeft iets bijzonder fascineerends zoo zwijgend, slechts nu en dan een zacht gefluisterd woord wisselend, de oogen scherp op het versdie spoor gericht, door de in den zonnegloed blakendheete steppe uur aan uur verder voort te trekken. De trekkers gaan langzaam, stap voor stap, vooruit. Iedere minuut wordt de windrichting onderzocht, takken, uitwerpselen en grashalmen waarover het spoor leidt, wor- | |
| |
den mij zwijgend gewezen.
Overal vonden we wildsporen, maar wild kwam er niet in zicht. Naarmate we vorderden werd het gras hoger en steeg de temperatuur in de laaiend hete vlakte tot een ondraaglijk peil. Ik had mij editor reeds lang tot regel gesteld, ook hier in Afrika een eenmaal gevolgd spoor onder alle omstandigheden te blijven volgen, zoo lang het houden en volgen van 't spoor mogelijk bleek.
Ik herinner me hoge bomen en dicht struikgewas waarbij we voortdurend over neergestorte stammen moesten klauteren, wat een bijna bovenmenselijke inspanning vergde. We gingen nu westelijk; de ene mijl na de andere afleggend waadden we soms tot de schouders door het hoge gras, dat een onnoemelijke hoeveelheid insecten herbergde en waar op de steenachtige bodem tal van schorpioenen huisden. Zooals gewoonlijk liep ik een eind voor de karavaan uit en bemerkte ik plotseling versche leeuwensporen, die ik bukkend nader wilde beschouwen, toen ik uit een bosch vlak naast mij een leeuw met groote sprongen zag wegstuiven. Vóór dat ik goed en wel van den schrik was bekomen, was het dier reeds verdwenen.
Mijn jager begon het spoor te onderzoeken en hij riep teleurgesteld uit: ‘Dat is een leeuw. Dan zullen we niet veel andere dieren meer tegenkomen.’ Maar ik bleef boven beide sporen gebukt staan. Ik zag namelijk een andere, nauwelijks herkenbare print. Het hart klopte in mijn keel. En ik knielde neer bij de sporen. En keek en keek. Ik zag dat er verschillende indrukken van zolen en hakken te zien waren in het weeke zand.
‘Hoor eens, M'biliki,’ zei ik, nadat ik een ogenblik had nagedacht, ‘laten we dit spoor volgen.’
‘Ziet u niet, dat dat een neushoorn is?’ vroeg mijn geweerdrager. ‘Dit is een oud spoor en de neushoorn is al ver weg.’
‘Kijk toch ecus goed, M'biliki, ernaast loopt nog een ander spoor. Een spoor van een jonge vrouw met witte schoenen aan.’ De zool was elegant en puntig, de hak naar het laatste model - meer Amerikaansch dan Fransch, dat was aan de sporen duidelijk te zien.
M'biliki wierp me een verwijtende blik toe, maar sjouwde toch achter me aan. Van tijd tot tijd liet hij een diepe zucht horen. De neger wist dat de blanken nu eenmaal de dwaaste ideeën hebben en dat de simpelste en meest voor de hand liggende belogen geen val op hen
| |
| |
| |
| |
hebben. Trachten te begrijpen wat de blanken doen en denken is onbegonnen werk. Hun wegen zijn zoo duister en geheimzinnig als de paden in het woud, die u voeren, niemand weet waarheen. Zoo, wist ik, dacht hij.
In plaats een dal of een heuvelkam te volgen, liep het eenzaam spoor door ondoordringbaar struikgewas. Dag in, dag uit lopen, met het stampen en schuifelen van zestig paar blote voeten achter mij, ieder paar onder een last van zestig pond. Wij volgden sjokkend het spoor, onze mond was droog en onze tong als van leer. De hitte werd langzamerhand ondragelijk, de zonnestralen gloeiden en staken. Nog een half uur, zei ik tegen mijzelf, nog een half uur en ik ga naar huis. Het halve uur verstreek, het werd een uur, het werden twee uren en meer. Ik sjokte maar verder door het hete bos. Ik begon bang te worden dat ik bezig was mijn verstand te verliezen, want telkens verbeeldde ik mij dat zij naast me liep en dan praatte ik hardop tegen haar. En een keer, toen ik meende dat zij achterbleef, riep ik haar. Het geluid van mijn stem bracht me weer tot mezelf.
Was het afdruksel dat ik gevonden had, dat van haar schoen? Ik moet gaan zitten en nadenken, nagaan wat er precies gebeurd was. Ik trek mijn bureau open en neem mijn reisjournaal van het jaar 19... eruit, een versleten schrijfboek, dat nog duidelijke sporen vertoont van een moeizame en bewogen reis, misschien de zwaarste van mijn Afrikaanse leven. De notitieboekjes en losse aantekeningenblaadjes naast de schrijfmachine zijn nog klam van 't zweet.
Ik las hier en daar een paar regels, maar alles kwam mij vreemd voor, alsof een ander het geschreven had.
Waar zijn onze herinneringen als we er niet aan denken? Dooft mijn verstand, dan verdwijnt alles. Met ieder hart dat blijft stilstaan verdwijnt een volstrekt unieke en nooit meer te reconstrueren verzameling herinneringen.
De dood... Ik schrik. Mijn leven? reizen, een bloedroode lijn dwars door de vaste landen. Landkaarten van Afrika, bevlekt en bestreept met roode punten, pijlen en lijnen. En daar was de rivier ook, een machtige, brede stroom, die er op de kaart uitzag als een immense uitgerolde slang, die zijn kop in zee stak en zijn lange lijf kronkelend dwars over een stuk continent uitstrekte, waarbij zijn staart zich ver- | |
| |
| |
| |
loor in de diepte van het binnenland.
Breed en ontzaglijk donker het wild stroomende water van de rivier.
Plotseling flitst mijn geheugen op. Plotseling, als een klàp op de ogen: de helwitte hemel, brandend zonlicht, een geweldige rivier, donkerbruin, modderig, traag. De grote rivier van mijn dromen, glinsterend in de zonneschijn.
Toen de spits van onze safari uit de dampende halfschemer van het oerbos trad in de helle brand van de oever, zag ik een chocoladebruine, trage, nauwelijks honderd meter brede stroom. Hoe diep die was, wist ik niet; het water was zo modderig en glad, dat het even zo goed één als honderd meter diep kon zijn. Alles stond en hing en gleed roerloos in de namiddaghitte.
Herinneringen zijn beelden en zij ontstaan als bij toeval op het projectiedoek van de geest.
Mijn blikken gaan van de rivier naar de dragers die komen aangestrompeld, hun kisten neerzetten in het natte zand van de oever en er op gaan zitten. Sommige kisten zijn lek geworden en water druipt er uit. Mijn ogen schieten vol tranen. Mijn zwarten, mijn eigen mensen, mijn dragers, gidsen, tolken, jagers, heel de donkere stoet vermoeide mensen...
Opeens richtte ik mezelf op en luisterde scherp. Verbeeldde ik het mij, of... Of werd het water werkelijk in beweging gebracht? Ja, nu wist ik het zeker, nu had ik onmiskenbaar het geplas van water gehoord.
Ik stond op en liep naar de oever. Spoedig merkte ik dat mijn benen, die tot aan mijn knieën in de modder staken, warm begonnen te worden. Toen ik eraan gewend was, had ik nog maar één zorg: mijn schoenen mee te krijgen bij elke stap die ik deed. De weg werd hoe langer hoe moerassiger. Ik moest door een zwarte taaie modder verder zien te komen.
Toen ik aan de rivier kwam was het reeds bijna donker. Een ijle, blauwgrijze schemer dreef over het wijde water dat geluidloos voorbijgleed, en boven me twinkelde het sterrenlicht door de takken, die roerloos boven de stroom hingen. Niets echter bewoog zich, er was geen ander gerucht te horen dan het ritselen van insecten in de bosbodem, verder was alles stil.
Toen ik de modderige aarde met mijn zaklantaarn belichtte zag ik
| |
| |
sporen, verschillende indrukken van zolen en hakken in het weeke zand. Ze waren niet duidelijk meer, de stroom had ze vervaagd en weer half vol zand gespoeld, maar het wàren sporen!!! Ik liet me er op de knieën bij neerzakken, en keek en keek, en kon er maar niet genoeg van krijgen er naar te kijken. Op een van de plekjes waar geen gras groeide stond den indruk van een vrouwenschoen, een keurig, klein schoentje. Scherp afgetekend, weergaloos gemodelleerd ... Een spoor van een jonge vrouw met witte schoenen aan.
Het deerde me niet meer dat mijn kleren aan mijn lichaam plakten en mijn doorweckte schoenen zuigende geluiden maakten bij elke stap. Ik voelde alleen maar een ziedenden gloed in mij oplaaien, een schroeiend verlangen, een ontoombare vreugde. Intussen volgde ik het spoor. Bij iedere meter werd de grond drassiger en grote gedeelten waadde ik tot mijn knieën door de modder of klom ik over omgevallen en half verrotte stammen. Het spoor zigzagde, beschreef spiralen en soms complete cirkels. De dansende rivier... Een rivier kan niet stil blijven, ze is zoo vol stroomen en watervallen...
Ik heb natte voeten. En om alles nog moeilijker te maken was er de modder. Overal waar ik liep waren kreken en poelen en modderbanken. De geur van modder, van oermodder, jazeker, drong in mijn neusgaten en ik zag op naar het hoge, stille oerwoud. Ik onderging de macht, de overmacht van dat onmetelijke, dat nooit antwoord gaf. Hoe zag het er daarbinnen uit? De rivier...
De verte roept en ik voel het oude heimwee. Aarde met water, diepe geulen vol water, muziek van regen. Oh, de muziek van Afrika! Waren alleen mijn voeten maar niet zoo nat.
Ik volgde op mijn eentje het spoor. Het liep recht op de rivier af. Ik verwachtte half en half dat het spoor pàl aan de waterrand links of rechts zou afbuigen. Dat was echter nièt het geval. Het ging zo het water in, verdween in de dikke chocolademassa.
Ik stond stijf van verbazing. Dit was ònmogelijk! De rivier was op de nauwste plaatsen ruim zeven honderd yard breed, het water was diep en de stroom snel. De oevers verrottend tot modder, het water verdikt tot slik. Het scheen het me toe dat mijn hart in mijn hoofd zat, zo bonsden mijn slapen.
Voor ik wist wat ik deed was ik het water in. Voelde mijn schoenen wegzinken in het slik, het modderwater reikte tot mijn knieën.
| |
| |
Breed en ontzaglijk donker het wild stroomende water van de rivier. Vol stroomversnellingen en watervallen... Onmiddellijk trok de stroom me mee.
En steeds natte voeten, nat, natter, - ik ben alleen nog maar voeten, natte voeten. De modder sijpelde mijn broekspijpen binnen. Schrille kleuren, slanke en naakte lijven, gefluister, obsceen en onschuldig, vruchten, sappig en melig, walgelijke luchten.
Modderbad.
Het was volslagen donker toen ik uitgeput de oever bereikte en enige tijd lag ik krachteloos half tegen de kant op, mijn benen in het water. Ik voelde me geradbraakt, mijn lichaam zat vol blauwe plekken en was overal geschaafd. Ik voelde me tot op het merg van mijn botten vies en smerig, het zweet gutste langs mijn lijf en mijn ogen brandden. De vuilgrijze leem en stinkende modder waren als een dikke vette laag aan heel mijn lijf blijven kleven. Ik ben nooit in mijn leven zoo met modder bedekt en zoo onherkenbaar geweest als toen!
Ik sloot me weer aan bij de dragers, die op mijn onderneming geen commentaar gaven. Vele blikken bekeken mijn voet. Het was een gewone voet, hij stak in een lange, grove schoen. Ik verbeeldde mij niets wat deze voet betreft - maar de schoen was nog modderig van de aarde.
|
|