| |
| |
| |
[Nummer 1]
Woestijnkonijn
* Jan Brokken
Hun namen ben ik vergeten, van hun gezichten herinner ik me alleen de grofste lijnen; vooral hun houding is me bijgebleven, na afloop van die wonderlijke maaltijd, en tijdens onze eerste ontmoeting, op het terras van het Omar Khayyam. Ik logeerde in dat hotel, een voormalig paleis van de afgezette koning Faroek, aan de oever van de Nijl. Het was niet erg duur, het was oud, donker, stoffig, maar door die sfeer van vergane glorie was iets bewaard gebleven dat overal elders in de stad aan de moderne tijd was opgeofferd: rust. Aan de zijkant van het gebouw strekte zich een exotische tuin uit met een zwembad waar onder de parasols de plaatselijke demimondaines met eindeloos geduld eikaars nagels lakten; verderop, in de schaduw van het vroegere paleis, lag een terras dat behalve door de hotelgasten door vele goed geklede stedelingen bezocht werd die meer naar een half uurtje stilte verlangden dan naar koffie, want die smaakte beter in de talloze koffiehuizen in het centrum van de stad; ze weken naar de tuin van het Omar Khayyam uit om te bekomen van het spektakel dat Caïro hen dagelijks bood, dat van een permanente kermis met miljoenen luid klaksonnerende botsautootjes, bestuurd door vrijwel doof geworden taxichauffeurs.
| |
| |
De twee mannen die aan mijn tafeltje waren komen zitten, bestelden drie kannetjes koffie. Moed is een groot woord; westerlingen werden in die tijd niet echt gemeden, maar om de sympathisanten van het zionisme in het openbaar te verwennen, gold als het andere uiterste. Het was maart of april, in ieder geval was het in het voorjaar van 1974, enkele maanden nadat Egypte vanuit het zuiden, en Syrië vanuit het noorden, Israël hadden aangevallen, met een voor de Egyptische troepen even snelle als fatale ontknoping: als een stelletje over elkaar tuimelende recruten waren ze uit de Sinaï-woestijn verjaagd. Die vernedering was het land nog lang niet te boven; in Caïro bleef men angstig naar de hemel kijken, bang voor een nieuwe aanval, rond de beelden en sarcofagen in het Egyptisch Museum lagen zandzakken, voor sommige vitrines waren houten schotten gespijkerd en ik moest met mijn zakdoek het stof van het glas vegen om althans een glimp van Toetânkhamon op te vangen. Voor het overige maakte de aanhoudende oorlogsdreiging mijn reis alleen maar plezieriger; de toeristen waren weggebleven, ik bezocht de piramiden, tempels en koningsgraven in het gezelschap van hooguit vier of vijf vreemdelingen en logeerde in vrijwel lege hotels.
De mannen informeerden of Egypte me beviel. Ze waren ongeveer zes jaar ouder dan ik, achter in de twintig; het gezicht van de langste man was hoekig en bleek, dat van zijn metgezel rond en donker, Nubisch bijna. Ze leken absoluut niet op elkaar, toch waren ze broers. Het enige wat ze gemeen hadden waren hun gemillimeterde haren, waardoor ik ze in eerste instantie voor militairen hield, voor officieren in burger.
Egypte. Ja, het beviel me, de treinreis langs de Nijl, Luxor, Karnak, maar het had me ook geschokt. Ik vertelde over de lynchpartij op de markt van Caïro, enkele dagen eerder. Een dief was op heterdaad betrapt, hij had weten te ontkomen; tien, twintig mannen waren achter hem aangehold, op het plein voor de markt hadden ze hem te pakken gekregen en vlak voor mijn ogen was hij door een woedende menigte aan armen en benen in stukken getrokken. Op zijn middeleeuws gevierendeeld... ik vertelde erover alsof ik het weer zag gebeuren... de van pijn vertrokken mond, de bollende adamsappel, de zweetdruppels die zich met bloed vermengden, de huid die scheurde, de als rafelige koorden knappende spieren.
De mannen knikten, verbaasd over zoveel details, gegêneerd door de heftigheid van mijn stem, en ik voelde ogenblikkelijk spijt. Het mocht dan een onaangename ervaring zijn, ik had bijvoorbeeld kunnen beginnen met me aan hen voor te stellen. Dat deed ik als een soort excuus; ik noemde mijn naam, zei waar ik vandaan kwam, wat mijn beroep was, en zij grepen de
| |
| |
gelegenheid aan om iets over zichzelf te vertellen; de langste man was petrochemisch ingenieur, zijn jongere broer bouwkundig ingenieur, ze woonden in Caïro maar heten in het midden waar ze werkten. Ook over hun functie bleven ze vaag; de tijden waren moeilijk, de oorlog had diepe wonden geslagen; ik vermoedde dat ze door de oorlog zonder werk waren komen te zitten en drong niet langer aan.
Bij het derde kannetje koffie vroegen ze of ik goed had gegeten in Egypte. Hoofdzakelijk hotelvoedsel, zei ik, continentaal met een oosters sausje, niet echt Egyptisch. Ze beloofden me de volgende avond mee te nemen naar het allerbeste restaurant van de hoofdstad met als specialiteit konijn, woestijnkonijn. Over het geld hoefde ik me geen zorgen te maken, zij zouden trakteren. Die uitnodiging overviel me een beetje, maar ik stemde toe. Voor het geval ze zich aan de afspraak zouden houden, wat me onwaarschijnlijk leek, schoor ik me de volgende avond, trok een schoon overhemd aan en liep om zeven uur de trap van het hotel af. Halverwege die majestueuze trap hield ik de pas even in; ik zag de beide heren niet alleen bij de balie staan, ik zag bovendien dat ze ongerust waren: kennelijk hadden zij er ook niet op gerekend dat ik zou komen opdagen. Ze schudden me uitbundig de hand, beloofden opnieuw dat ik het lekkerste konijn van Cairo zou eten en lachten geheimzinnig. Ik kroop op de achterbank van hun Fiat 500 en moest over hun schouders leunen, want met mijn een meter tachtig paste ik er alleen dubbelgevouwen in.
We reden langs de Nijl. Bij de El Tahrier-brug sloegen we, in plaats van linksaf naar het centrum, rechtsaf. Al snel doken de buitenwijken op; de straten werden smaller en donkerder. Ik vroeg naar de naam van het restaurant, ze gaven op hetzelfde moment antwoord en hoewel de g-klanken overheersten, hoorde ik heel goed dat ieder een andere naam noemde. Ze lachten weer, nog uitbundiger dan in de lounge van het hotel, en ze spraken elkaar in hun landstaal toe. Ze klonken opgewonden. Twee keer linksaf, drie keer rechtsaf, nog een keer linksaf, ik gaf de moed op; de weg terug zou ik nooit alleen kunnen vinden. Het enige wat me echt ergerde, was mijn naïviteit. Woestijnkonijn!
In een achterafstraatje reed de Fiat het trottoir op, tot vlak voor een donkere façade. We stapten uit. De ene man liep voor me, de andere man achter me, als in een gangsterfilm. Een schaars verlichte hal, een schommelende lift; de ene man zei: ‘Waar word je beter bediend dan thuis?’, de andere man zei: ‘Nergens.’ En ze lachten weer.
Het idee dat ik in een muf optrekje met twee onbekenden zou moeten dineren stond me niet aan. Wat waren ze van plan? Ze zagen er beschaafd uit
| |
| |
maar dat zei weinig in een land waar iedere man die honderd piaster meer verdient dan de doorsnee schoenpoetser op straat, een wit overhemd met korte mouwen droeg, een katoenen broek, en 's avonds, als het niet al te heet was, een jasje.
Het feestgedruis achter de voordeur was een te snelle overgang. Mijn oren wenden er even langzaam aan als mijn ogen aan het schelle licht in de gang; we liepen langs de keuken, in een flits zag ik een brede aanrecht, hopen deeg, schotels vol gehakte groenten, en vier, vijf, zes vrouwen die luid en nerveus tegen elkaar praatten, meel van hun schort klopten, messen slepen, alsof ze de laatste voorbereidingen troffen voor een bruiloftsmaal. De gang kwam uit in de eetkamer, aan het einde van een zeker vier meter lange tafel begon de salon. Bij het raam trok een oude man zich moeizaam overeind uit een met een wit laken overdekte crapaud.
Zijn zilvergrijze haren zaten in dunne verticale strepen aan de hoofdhuid vastgeplakt, de donkerbruine vlekken op zijn slapen waren groot als centen en zijn wangen hadden de bleke tint van iemand die zelden meer buiten kwam. Met de waardigheid van een kalief schudde hij me de hand en zei: ‘Mijn zoons hebben me over u verteld, ik beschouw het als een grote eer dat u vanavond mijn gast wilt zijn. Hopelijk bent u het Frans enigszins meester, ik spreek het beter dan het Engels, in mijn studententijd leerde je Frans.’
Wijzend naar de stoel naast de zijne vervolgde hij: ‘Gaat u daar zitten, het is de beste stoel, maar voor u het zich gemakkelijk maakt, stel ik u aan mijn schoondochters voor.’ Twee vrouwen traden naar voren, vouwden de handen en bogen het hoofd. ‘Zij hebben mij zes kleinkinderen geschonken en ook die wil ik graag aan u voorstellen.’ Drie jongens en drie meisjes schoven aarzelend voor de vrouwen. ‘U kunt al die namen natuurlijk niet onthouden, ik zal ze vanavond nog wel een paar keer voor u herhalen; ik ben gezegend met een grote familie maar voor een vreemdeling zal het verwarrend zijn, al die namen en gezichten. Om het u nog lastiger te maken, zal ik u nu de namen noemen van de vrouwen die zo goed wilden zijn om vanavond voor ons te koken.’ De diensters bleven bij de deur staan, dicht naast elkaar, en knikten om de beurt toen de oude man hun namen afriep. ‘U ziet het, het oosten zit vol rituelen, maar laten we nu snel gaan zitten; u moet het ons niet kwalijk nemen, ons geloof verbiedt ons het nuttigen van sterke drank, maar voor u hebben we bier en wijn gekocht, waar heeft u trek in?’ Door het bier kwam ik langzaam over mijn schaamte heen. Ik had een gangsterfilm bedacht terwijl op de zesde verdieping van een flat zes vrouwen voor me aan het koken waren; als ik de kans had gekregen was ik er
| |
| |
| |
| |
beneden op straat vandoor gegaan, ik dankte het zeker niet aan mijn grootmoedigheid dat ik naast een man mocht zitten die me al snel duidelijk maakte dat hij in de beginjaren van de republiek een van de naaste medewerkers van Nasser was geweest.
Als negen van de tien vertrouwelingen was hij bij de leider in ongenade gevallen, na het ontslag was hij weer als advocaat gaan werken, zijn vroegere beroep. Op de plotselinge dood van Nasser volgde zijn rehabilitatie, hij was tot lid van de Hoge Raad benoemd. Vorig jaar was hij met pensioen gegaan, nu legde hij zich toe op een ander métier, dat van grootvader, en met die ongehoorzame kinderen van tegenwoordig was dat ongeveer even moeilijk als de onverzoenlijke Gamal Abdal Nasser dienen.
Zijn zoons glimlachten vermoeid.
We gingen aan tafel. Ik moest links van hem komen zitten, zijn zoons namen recht tegenover me plaats en helemaal aan het andere eind van de tafel schoven de drie jongetjes aan. Hun grootvader stelde de vragen. ‘Vertel mijnheer hoe oud je bent.’ ‘Vertel mijnheer in welke klas je zit.’ ‘Vertel mijnheer de naam van je school.’ Aan die internationale school dankten ze hun vrijwel foutloze Frans en Engels. De meisjes kreeg ik niet meer te zien. De dienstbodes droegen de gerechten aan, de schoondochters van de gastheer stelden zich achter de disgenoten op. Zij namen de gerechten van de dienbladen, zij schikten de messen en vorken, zij sneden het vlees. Als ik drie happen had gegeten, informeerde de oude man hoe het smaakte; na mijn compliment werd de schotel onmiddellijk weggehaald en kwam er een volgende schotel voor in de plaats. ‘Nu moet u dit eens proeven, een specialiteit uit Boven-Egypte.’ Veertien, vijftien gerechten gingen zo aan mij voorbij, de geuren en smaken voerden me terug naar boeken als Oostersch Leven en Verdwijnend Arabië die op de derde plank stonden in de bibliotheek van mijn vader, de plaats waar de meeste van mijn reizen zijn begonnen.
Als laatste gerecht werd het woestijnkonijn opgediend. Alleen door veel wijn te drinken, zware rode wijn uit Algerije die hongerig maakte, slaagde ik erin nog een paar plakjes van de bout naar binnen te krijgen. ‘En?’ vroegen de mannen uit het Omar Khayyam terwijl ik de saffraan van mijn lippen likte. Het was de eerste keer dat zij hun stem lieten horen en in de aanwezigheid van hun vader zou het tevens de laatste keer zijn; ik zei iets over vier sterren en het beste restaurant van Caïro.
De vrouwen serveerden koffie in de salon en trokken zich in de keuken terug. Het gesprek kwam op de oorlog. Tijdens de maaltijd had de oude man er al verscheidene toespelingen op gemaakt; de oorlog had niet voorkomen kunnen worden, in 1967 was Egypte door Israël vernederd, de wraak had
| |
| |
niet kunnen uitblijven. De overmacht was te groot geweest, maar Egypte had tenminste laten zien dat het niet altijd lijdzaam afwachtte. Hij presenteerde me een sigaar.
Hij prees zich gelukkig dat zijn twee zoons aan de oorlog hadden deelgenomen. In 1967 waren ze alleen gemobiliseerd geweest, nu hadden ze in de voorste gelederen gestreden. Hij kon er begrip voor opbrengen dat ze vol ongeduld op de algehele demobilisatie wachtten zodat ze weer aan de slag konden als ingenieur, maar de toekomst van het land ging boven hun eigen toekomst.
De zoons knikten en met zoveel verveling in de ogen dat ik er bijna om moest lachen.
De oude man legde zijn gevouwen handen op zijn buik. Hij vocht duidelijk tegen de slaap. Ik had het erg warm gekregen van het overvloedige maal en de wijn; de mannen vroegen of ik misschien even wilde afkoelen op het balkon. Toen de oude man ingedommeld was, deden ze voorzichtig de deuren open. Gedrieëlijk slopen we naar buiten.
Ze kwamen dicht naast me staan. Ik rook hun after shave en hoorde hun ademhaling. Opnieuw werd ik achterdochtig. Was hun woestijnkonijn toch niet helemaal zonder bijbedoelingen geweest?
De langste man sloeg zijn arm om mijn schouder, drukte me tegen zich aan en maakte een gebaar naar de salon. Hij moest fluisteren. Een zweetdruppel viel van zijn kin, zijn oogleden trilden. Hij sprak zo zacht dat ik me moest inspannen om hem te volgen. ‘U leest veel kranten,’ zei hij, 'u bent goed geïnformeerd, u weet wat wij niet weten.’ Zijn jongere broer bracht zijn gezicht nu ook vlak bij het mijne. ‘Hoe staan de vredeskansen ervoor?’ vroeg hij. ‘Wij willen weer aan het werk, wij willen een eigen huis en een eigen auto. Wij hebben de oorlog gezien, wij zijn ervan geschrokken, zoals u van die lynchpartij. Een eigen huis willen wij, een eigen auto, een mooie, niet dat ouwe Fiatje van onze vader. Vertel ons over de geheime onderhandelingen. Verlopen ze voorspoedig?’
Vrede. Het enige waarover ze met me wilden praten was de kans op vrede. Ik vertelde wat ik uit de kranten wist; we spraken een half uur, een uur. Een vertoornde stem maakte een einde aan ons gesprek. De vader was wakker geworden. Hij riep ons binnen.
‘Ik ben misschien wel oud,’ zei hij, ‘maar ik ben niet doof. Ik was er al op tegen dat jullie deze man uitnodigden en jullie weten waarom.’
Van het ene op het andere moment knikten de mannen weer als kleine jongens, ook toen hun vader met een beschuldigende vinger naar hen wees. ‘Jullie zijn lafaards en ik weet het nu zeker: jullie hebben je op hel slagveld
| |
| |
als lafaards gedragen. Breng deze meneer naar huis.’
Ik wilde iets zeggen maar hij keek me met even veel misprijzen aan als zijn zoons.
Bij het afscheid gaf hij me geen hand. Ook zijn oudste zoon gaf me geen hand toen hij me bij het hotel afzette. Hij zei alleen: ‘We hadden gehoopt dat u onze vader had kunnen overtuigen.’
‘Waarvan?’
‘Dat vrede het beste is voor ons land. U had indruk op hem kunnen maken, met argumenten kunnen komen die wij niet kennen.’
‘Dus het was allemaal mijn schuld.’
‘Ja.’
Ik liep de trap van het Omar Khayyam op. Die trap herinner ik me nog goed. Een lange trap, een erg lange trap, en bij iedere trede groeide mijn verbazing.
In de spiegel van de hotelkamer zag ik dat mijn lippen geel waren van de saffraan.
|
|