Sic. Jaargang 6
(1991)– [tijdschrift] Sic– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 4]
| |
[Nummer 4]
Alles en eender
| |
[pagina 5]
| |
toch ook gelukkig stemt. Alleen in een visioen manifesteert de gezochte zich nog even, in de tuin van zijn paleis, in een kleine tent (Nader tot u, 46-48, 56). Twee reisbrieven later, in de ‘Brief uit het huis genaamd’ Het gras' wordt gemeld dat de Meedogenloze Jongen gesignaleerd is, donkerharig, ‘voor wel 25 à 35 % een blauwe’, in politieuniform, op de Dam; een week later weer, als sloper, op het Waterlooplein, en dan opnieuw, ‘blondste en meest meedogenloze’, paradoxaal genoeg nu metselaar van beroep, tijdens de kermis te Blauwhuis. Allen, ‘Sloper, Blauwe, en Bouwer -(...)- waren Eén’ besluit de schrijver, die dan, terugdenkend, de Meedogenloze Jongen in zijn tentje aanduidt als ‘nog ongeschapen Wezen’ (Nader tot u, 1 19-21). Deze ‘Meedogenloze Jongen’ verbeeldt een liefdesideaal, zoveel is de ijverige Reve-lezer inmiddels duidelijk. Maar verder: ongeschapen paleisbezitter, aan een cafétafeltje te Blauwhuis èn immer elders, blonde metselaar + sloper èn donkere (17 ½-jarige?) agent? Te vrezen valt dat het raadsel door de beloofde verhalen over de Meedogenloze Jongen te land & ter zee alleen maar vergroot had kunnen worden. Aan de andere kant: het is niet zo'n gewaagde gedachtensprong iemand die blijkbaar alomtegenwoordig is en die zich op velerlei wijzen kan manifesteren goddelijke trekken toe te kennen, zeker wanneer erotiek en religie zo verweven zijn als in Reves werk. Zelfs directe vereenzelviging van Meedogenloze Jongen en God ligt voor de hand. Een erkend Reve-specialist als Hubregtse, om slechts één voorbeeld te noemen, gaat daar dan ook toe over: eerst noemt hij de Meedogenloze Jongen iemand die ‘zo niet altijd, dan toch soms -(...)- gelijkgesteld moet worden aan God’, even later, in verband met het revisme, spreekt hij zonder meer over ‘de (aan God gelijk te stellen) Meedogenloze Jongen’.Ga naar eindnoot3) Tot die interpretatie komt hij op grond van een passage uit Reves ‘Pleitrede voor het hof’ uit 1966, waarin de schrijver de vorm die de relatie met God in zijn werk aanneemt verduidelijkt, en het daarbij ‘frappant’ noemt dat wanneer tegen het einde van het hoofdstuk (Nader tot u, 56) mijn extase het karakter gaat aannemen van een aanbidding, de Meedogenloze Jongen, nimmer onderworpen, juist op dit hoogste ogenblik, zoals het er staat ‘even weerloos’ is ‘als iedere jongen, die hij onderwierp en bezat’. Zelfs hier, in een figuur, die oorspronkelijk geen andere functie heeft dan die van een homosexuele pendant van La Belle Dame Sans Merci uit de romantische literatuur, de Zich weerloos offerende God (Een eigen huis, 187-88) Hier is echter moeilijk méér uit af te leiden dan dat de Meedogenloze Jon- | |
[pagina 6]
| |
gen zich op enkele, zeer bijzondere momenten aan de verteller als God kan voordoen, een sinds de renaissance gebruikelijke metafoor voor de geliefde. Iemand aan wie de verteller een uit motoronderdelen vervaardigde ‘martelverhoorstoel’ wil aanbieden (Nader tot u, 55) blijft dan toch een wat eigenaardig soort God. Wie in de Meedogenloze Jongen onmiddellijk God ziet, lijkt ook daarmee zichzelf boven alle problemen te willen verheffen. | |
VerschijningsvormenHet is inderdaad een ontmoedigende opgave om het spoor van de Meedogenloze Jongen te volgen. Hij duikt hier en daar op, als een soort running gag, maar nooit is hij bij enige handeling of intrige betrokken, laat staan dat verhalen over hem zoals de in Nader tot u aangekondigde ooit zijn verschenen. Desondanks valt er over de Meedogenloze Jongen wel iets te zeggen, mits -logischerwijs- uitgegaan wordt van passages over personen die in de tekst drager zijn van dit predikaat. Al vanaf diens eerste optreden valt dan op dat de verteller de Meedogenloze Jongen soms weliswaar met nauwelijks bedwongen ontroering tegemoet treedt, maar dat er op andere momenten ook maar wat met hem gesold lijkt te worden: de Meedogenloze Jongen, glimlachend op zijn groen of blauw fluwelen Troon in de Grot, die professor Sickbock, allerminst een dor beoefenaar der eksakte wetenschap, want immers een gevallen bosgod, belangeloos voorzien had van alle moderne apparatuur (Nader tot u, 47). Dit soort geprofaneer komt zelfs opmerkelijk vaak voor: Als echter de Meedogenloze Jongen er op staat, zal ik, hoewel ik al bijna zes jaar niet meer rook, je Geheime Jongensvallei met een king size sigaret schroeien (Brieven aan geschoolde arbeiders, 161). Dit terwijl de Meedogenloze Jongen geen enkele rol in de briefwisseling speelt en alleen hier opduikt als een duiveltje-uit-een-doosje. In Ik had hem lief wordt verteld hoe Matroos (‘Ik ben absoluut gek op hem’) de ‘misdadige, duivelse hekserij’ van ene Ronnie, afgebeeld in het blad ‘Revolt No 2, 1972, fl 5,95, blz. 36’, bestraft door diens verwerpelijke uitspraken met ‘Tatoe Aasje gereedschap’ op zijn lichaam aan te brengen, waarbij aan het licht komt dat dezelfde Ronnie ook nog aan ‘1 ongehoorde smaad jegens Maria de Moeder van God’ schuldig is. Volgens Matroos zou dan alleen Ernest, aan wie de brieven in Ik had hem lief gericht zijn, Ronnie nog kunnen redden: Ik heb gezegd wie vraagt er nu om genade aan de Meedogenloze Jon- | |
[pagina 7]
| |
gen? Maar Matroos zei ik zal het hem toch maar vragen, want deze dingen zijn 1 Mysterie. Nu jij weder (164). Maar nergens in Ik had hem lief wordt hierop verder ingegaan. Opvallend is ook dat in al dit soort passages, vooral voorkomend in werk dat vroeg in de Meedogenloze Jongen-jaartelling valt, deze Meedogenloze Jongen slechts wordt genoemd of zonder nadere bijzonderheden wordt aangeduid, alsof hij buiten de verhaalwerkelijkheid staat, zoals de zich twee-of driemaal per dag in andere, ‘eindeloos gevarieerde, uit de kostbaarste en vaak zeldzaamste tekstielsoorten vervaardigde kledingstukken’ hullende Meedogenloze Jongen, of dezelfde ‘in een kleine kaki tent, in de tuin van zijn paleis’, waarbij, met bijbelse weerklank, verbaasd wordt geconstateerd: ‘Zijn tent was onder de mensen’ (Nader tot u, 51,56). Hier verschijnt, kortom, de ‘onaardse’ Meedogenloze Jongen. Elders in Reves werk wordt de Meedogenloze Jongen echter op totaal afwijkende wijze beschreven: juist nooit raillerend, en wèl tot in bijzonderheden nauwkeurig beschreven, vaak zelfs zeer gedetailleerd, als om door die nauwgezetheid het wonder van zijn verschijning zo lang mogelijk vast te houden: de ‘aardse’ Meedogenloze Jongen dus. Een voorbeeld uit Brieven aan Simon C.: Heb ik je ooit geschreven, dat ik in Lourdes, op Pinkster Zondag van het jaar 1972, te 18.20 uur, staande met mijn auto in het parkje langs de Esplanade du Paradis (tegenover Hôtel ‘N.D. de Piétat et du Paradis’) de Meedogenloze Jongen gezien heb, met ouders of voogden, in een wijnrode Simca, model 1501, automobiel genummerd: 163 MG 47? Hij droeg een okergeel overhemd, dat open stond; daarover een groene trui met horizontale lijnen van zwarte en grijze ruitjes, en een lichtbruine, grof katoenen, glinsterende broek met een dik opgestikte (van rechts over links heen gestikte) naad in zijn Gleuf. Hij had ‘gewone schoenen’ aan, en hij had donkerblond, sluik haar, en hij was denkelijk 15½ jaar oud. Ik heb alles opgeschreven, toen, op een ‘Reisdeviezen’-envelop van de bank, tot een getuigenis voor later eeuwen (270). Maar ook een bijna zakelijke verwijzing naar een Meedogenloze Jongen kan voorkomen, zoals in Brieven aan Ludo P., waarin de schrijver vertelt naar Greonterp gereden te zijn, ‘gechauffeerd door een 21 jarige Meedogenloze Jongen, Coen P. geheten, met oortjes, en faun-haar in Nek, etc.’ (115), over wie verder niet meer wordt gesproken. Opmerkelijk is vervolgens dat met geen enkele Meedogenloze Jongen, ook de ‘aardse’ niet, nadere contacten tot stand worden gebracht, en wel doordat het de schrijver zelf is die alle mogelijkheden daartoe verijdelt. Pogin- | |
[pagina 8]
| |
gen tot toenadering worden zelfs niet overwogen, al probeert de schrijver éénmaal zijn schroom te overwinnen: Bouwer, op de kermis te Blauwhuis, is zo dichtbij ‘dat ik bijna op hem toe was gelopen om al was het maar de zoom van zijn keperen broek te kussen’ (Nader tot u, 121). Zo wordt hij in Brieven aan Josine M. na een lezing benaderd door een jongen van ‘ik denk 17 of 18’, ‘zo verschrikkelijk martelend lief en mooi, dat ik er bijna gek van werd’, die hem vraagt ergens iets te komen drinken, wat de schrijver terstond afslaat, als reden opgevend dat hij beloofd heeft bij zijn gastheer te zullen ‘nazitten’. 's Nachts bedenkt hij dan: Waarschijnlijk is hij de Meedogenloze Jongen zelf, & niet een of andere voorlopige inkarnaatsie (137). Hiervan uitgaande ligt het in de rede elke Meedogenloze Jongen van het ‘aardse’ soort te zien als tijdelijke belichaming van de Meedogenloze Jongen die, ideaalbeeld zonder meer, als ‘onaards’ werd aangeduid. Wanneer een personage als lichamelijke afspiegeling van de ‘onaardse’ Meedogenloze Jongen verschijnt, is het vastleggen van zijn verschijningsvorm mogelijk, zelfs gewenst, om aldus het ideaal steeds weer werkelijkheidswaarde te geven, terwijl met dit ideaalbeeld, per definitie dus ‘nog ongeschapen’ (Nader tot u, 121), verder zo kan worden omgesprongen als de schrijver dat met Maria of God kan doen; op ‘aards’ niveau kan het in verschillende gradaties benaderd worden door iedereen in wie de schrijver om welke persoonlijke reden dan ook iets van de ‘onaardse’ Meedogenloze Jongen herkent. Vandaar dat wat de ‘aardse’ Meedogenloze Jongen betreft er een hiërarchie mogelijk is (‘Sloper en Bouwer dienden de Blauwe’, Nader tot u, 121), terwijl dit voor de ‘onaardse’ Meedogenloze Jongen zinloos is; wel kan deze, zoals aangetoond, in een zeldzaam moment van vervoering zelfs het beeld van God aannemen. Zinspelingen op het Godsbeeld, zoals de vermelding dat de drie achtereenvolgens op Dam, Waterlooplein en in Blauwhuis waargenomen Meedogenloze Jongens uit Nader tot u ‘Eén’ zijn, dienen dan ook vooral om de hoop te blijven voeden dat de ‘Goddelijke’ Meedogenloze Jongen in een nabij, extatisch moment verschijnen zal. Dit alles betekent ook dat, conform het uitgangspunt van dit artikel, het onmogelijk is andere dan door de schrijver zelf als Meedogenloze Jongen aangewezen verhaalpersonages tot Meedogenloze Jongen uit te roepen, dat wil zeggen: wanneer het gaat om de ‘aardse’ Meedogenloze Jongen, voor wie immers des te sterker zal gelden wat in Moeder en Zoon gezegd wordt: Alles, ons gehele bestaan is een ondoorgrondelijk mysterie, en zo ook is het een verzegeld geheim, hoe iemand in het geheel van zijn verschij- | |
[pagina 9]
| |
ning al het denkbare aan schoonheid, macht en heerlijkheid kan belichamen, terwijl geen enkel aspekt van zijn fysiek, op zichzelf beschouwd, zulks zoude kunnen verklaren (75). De ‘onaardse’ Meedogenloze Jongen wordt éénmaal niet van deze titel voorzien, maar is ook dan zo duidelijk herkenbaar dat er geen misverstand over zijn identiteit kan zijn, namelijk wanneer de schrijver ‘ziet’ dat, naar mij in een aanvullend beeld werd geopenbaard, de Engel met de bazuin aan de vier hoeken der Aarde, die al het geschapene zou oproepen tot het Oordeel, een postbode zou zijn van bovenwerkelijke schoonheid, slank, donkerblond, niet ouder dan 17½ - ‘Ziet, Ik maak alle dingen nieuw’ - met een ontzaglijk Stuk, dat zich evenals de duizelingwekkende hellingen van zijn Geheime Jongensvallei zeer duidelijk in zijn uniformbroek zou aftekenen, en verder uitgerust met machtige, uiteraard paars fluwelen Vleugels onder één waarvan hij zijn pet, om die niet kwijt te raken in de dreunende storm die zijn bazuin verwekte, tegen zijn oneindig tedere heup gedrukt zou houden, zodat zijn lange, bijna meisjesachtige haar telkens in zijn gezicht zou waaien dat, bij aanschouwing alleen, reeds het diepst gewonde hart moest genezen (Veertien etsen van Frans Lodewijk Pannekoek voor arbeiders verklaard, geciteerd uit Een eigen huis, 66). Als de vraag wie Meedogenloze Jongen is dus alleen door de schrijver kan worden beantwoord, heeft de lezer geen enkel criterium - ook de leeftijd niet - om te kunnen nagaan waarom een ‘blauwe’ politieagent en een blonde metselaar wèl Meedogenloze Jongen zijn en niet bijvoorbeeld de toch uitermate ideale Frankie H.. met ‘de mooiste jongenskont in West-Europa’, die verder ook ‘beeldschoon’ was (Schoon schip, 296). Zo is, volgens deze redenering, ook de ‘Jongen die ik eenzaam zag te Woudsend en daarna,/ nog op dezelfde dag, in een kafee te Heeg’ uit het gedicht ‘Herkenning’ (Nader tot u, 156) niet de Meedogenloze Jongen al wordt hij daar vaak voor gehouden, en evenmin de Gouden Wereldjongens, Jongenskoningen aller Oceanen en al dit soort ideale adolescenten die in Reves werk optreden; zelfs dus niet de bezitter van het ‘meedogenloos Jongenskontje’ (Brieven aan geschoolde arbeiders, 168). | |
VariantenIllustratief in verband met wat in het voorafgaande werd vastgesteld, vooral wat het uitblijven van toenaderingspogingen tot de Meedogenloze Jongen betreft, is de geschiedenis met Robert B. uit Brieven aan Josine M. Op 14 | |
[pagina 10]
| |
juli 1966 verzucht de schrijver, naar aanleiding van een ontmoeting met een 17-jarige jongen, die hem schreef na lezing van Nader tot u: ‘dat we bij onze ontmoeting gek op elkaar zouden worden, had ik niet vermoed’ (165). Het blijkt dat hij zo ongeveer door de jongen wordt aanbeden, schrijft hij een week later; dat hij tegenover hem een vaderrol zou moeten vervullen streelt alvast zijn ‘zondige ijdelheid’ en wekt ook ‘koesterende, beschuttende en manlijk tedere gevoelens’ op, maar door Roberts uiterlijk is hij bovendien ‘verzot’ op hem geworden. ‘Tot nu toe ben ik wijs genoeg geweest om me met de jongen Robert niet lichamelijk te verenigen’, schrijft hij dan, en even later: ‘Maar ik ben vast besloten geen dwaasheden te begaan, en wil mijn verliefdheid op een of andere wijze kultiveren [...]’, dit ondanks het typisch Reviaanse: ‘Mijn motieven zijn natuurlijk niet zuiver, maar zijn het ook nog nooit geweest, in geen enkele kwestie’ (166-67). Vier dagen later is het zover; hij heeft besloten werkelijk geen ‘lichamelijke intimiteit’ toe te laten: Dat was de waarheid, en tot nu toe is het me gelukt. Helaas is het de Jongen zelf, die door het dolle heen is en steeds verder wil gaan dan ik. Daarom ga ik nu ook maar weg (169). En in déze brief spreekt hij dan voor het eerst over Robert als ‘De Meedogenloze Jongen’: het ‘kultiveren’ van zijn verliefdheid heeft dus het beeld van de Meedogenloze Jongen voortgebracht. In de brief waarin hij voor het laatst op de kwestie terugkomt wordt alles dan ook naar een metafysisch vlak getild: De geschiedenis met Robert heeft mij, genadeloos, gekonfronteerd met de, door mij altijd zo vrijblijvend opgevrijde, Dood (170). Een andere variant komt voor in Ik had hem lief. Al eerder werd aangehaald hoe in een brief aan Ernest plotseling de Meedogenloze Jongen verschijnt, wanneer beschreven wordt hoe Matroos een jongen op een foto uit een sexblaadje wenst te bestraffen, dus in een als niet-serieus te omschrijven context. Nu is deze brief gericht aan ‘Lieve Ernest, Mededogenloze & Fatale Jongen’, terwijl in het begin van de verhouding met Ernest, waaraan het boek is gewijd, al een zeer terloopse verwijzing naar ditzelfde motief voorkwam: Je slaat nog een beetje als I meid, maar ik zal je wel leren hoe 1 man slaat, lieve wrede ontembare & onvermurwbare Prins. (Ik vermoed, dat jij de Meedogenloze Jongen bent.) (33) Op dit ‘vermoeden’ wordt daarna echter nergens in Ik had hem lief teruggekomen; de term ‘Me(d)edogenloze Jongen’ komt behalve op de zojuist genoemde plaatsen alleen soms nog in verbasterde vorm voor als aanhef van | |
[pagina 11]
| |
plaatje afgedekt om privacyredenen
| |
[pagina 12]
| |
brieven aan bijvoorbeeld ‘Meedogenloos Schone, Blonde Jonge Meester’ en ‘Lieve Mededogenloze Jonge Meester, Kommandant!’, terwijl de geadresseerde evengoed aangesproken blijkt te kunnen worden als ‘Lieve Blonde Verlegen Strafjongen’, ‘Lieve Maleise Honigbeer’ en ‘Poelepetoet’. In dit gebadineer klinkt na hoezeer de schrijver het betreurt dat hij Ernest ooit heeft ontheven van zijn Meedogenloze Jongen-status, zoals door het trieste verloop van hun verhouding in Ik had hem lief bewezen wordt. | |
Het revismeEerder werd hier benadrukt dat in het werk van Reve de Meedogenloze Jongen eigenlijk geen rol speelt voorzover daaronder verstaan wordt: het deelnemen aan enige handeling. Toch lijkt in dit opzicht het optreden van de Meedogenloze Jongen in Nader tot u uitzonderlijk: hij wordt daar voorgesteld als zich onledig houdend met het martelen van ‘Loeki uit de film Mensen Van Morgen’, terwijl de schrijver even later, bij een visioen van een ‘Marinejongen’, vermoedt dat deze ‘ter kennismaking’ (aanhalingstekens van de schrijver!) door hem naar de Meedogenloze Jongen gebracht dient te worden; bovendien zal, enkele bladzijden verder, aan deze een door de schrijver te vervaardigen ‘martelverhoorstoel’ worden aangeboden; ook Sloper, Bouwer en Blauwe zouden zich op hun weekendboerderij inzetten om diefachtige nozems te onderwerpen aan ‘martelverhoren’ (Nader tot u, 47, 52, 55, 120-21). Het zogenaamde revisme doemt op! Het gelijkstellen van de Meedogenloze Jongen met degene die in het kader van het revisme een te bezitten of bestraffen derde wordt toegedacht, gebeurt meestal op grond van een uitspraak van Reve in een - overigens niet in de bundel ‘voor publikaatsie goedgekeurde’ vraaggesprekken In gesprek opgenomen - interview: Het Revisme [...] - het woord is afgeleid van mijn naam - is die bepaalde vorm van liefdesverlangen, waarin de betrokkene aan het Object van zijn liefde een derde persoon (of personen) wil geven. Op een konkrete wijze voorgesteld: ik wil aan de Meedogenloze Jongen allerlei jongens geven, die ik zelf eveneens begeer, maar die ik mijzelf bij voorbaat ontzeg, om ze te offeren (Avenue, november 1968). De zinsnede over de Meedogenloze Jongen bevat een ‘konkreet’ voorbeeld - en dan wel meteen ‘op het hoogste niveau’ - bij de daaraan voorafgaande algemene beschrijving van het revisme, en hoeft dus niet te betekenen dat ieder die in Reves werk begeerlijke jongens krijgt toebedeeld ook de Meedogenloze Jongen moet zijn; in Reves werk na Nader tot u is dan ook | |
[pagina 13]
| |
nergens sprake van leveranties als de hier bedoelde aan in de tekst ‘Meedogenloze Jongen’ genoemde personen. Het begrip ‘revisme’ heeft, niet alleen door deze interview-uitspraak, gezorgd voor nogal wat misverstand rond Reves werk.Ga naar eindnoot4) Zo kort mogelijk omschreven komt het neer op het volgende: de verteller denkt de geliefde, terwille van diens maar ook van het eigen genot, een aantrekkelijke derde toe. Meer dan ‘gelul in bed’, zoals het in Moeder en Zoon wordt genoemd, is het niet; ook de hierboven aangehaalde passages worden gepresenteerd als louter ontsproten aan de fantasie van de verteller. Hiernaast is er echter een belangrijk verschil tussen deze tekstgedeelten en de revistische scènes die in het verdere werk van Reve voorkomen: na Nader tot u richt het revisme zich namelijk op de werkelijke (of: in de tekst als werkelijk voorgestelde) geliefde. Dit ligt ook voor de hand: het revisme is een vorm van contact zoeken, of het willen bestendigen, terwijl, zoals eerder betoogd, elke vorm van contact met de Meedogenloze Jongen, wegens diens status van ideaalbeeld, door de schrijver juist werd afgewezen. Voor de Meedogenloze Jongen zou bij het revisme alléén plaats zijn in geheel ‘theoretische’ zin: de ideale, dus on-menselijke geliefde, die zich als enig tastbaar blijk van aanbidding offers laat welgevallen, zoals Reve aangaf in het hierboven aangehaalde Avenue-interview. Maar in de praktijk, dat wil zeggen: in het werk van Reve na Nader tot u, staan de motieven van revisme en Meedogenloze Jongen uitdrukkelijk los van elkaar. Het is zonder meer onjuist om met een beroep op het revisme eenieder aan wie in Reves werk zeeverkenners e.d. geleverd zouden worden, te benoemen als Meedogenloze Jongen. Kennelijk stond tijdens het schrijven van de reisbrieven in Nader tot u de literaire verschijningsvorm van de Meedogenloze Jongen de schrijver nog onvoldoende duidelijk voor ogen, waardoor al zijn ‘schattingen en berekeningen in de tijd [...] om ongeveer te bepalen, wanneer ik aan het eerste verhaal van de Meedogenloze Jongen zou kunnen beginnen’ (50) dan ook niets hebben opgeleverd. | |
Het ‘meedogenloze’In het algemeen hebben Reve-beschouwers blijkbaar weinig oog gehad voor de specifieke manier waarop de Meedogenloze Jongen in Reves werk wordt beschreven. Heel duidelijk blijkt dit wanneer eenvoudigweg werd voorbijgegaan aan het toch tamelijk bijzondere adjectief dat dit ideaalbeeld van de geliefde aankleeft: waarom is de Meedogenloze Jongen meedogenloos. | |
[pagina 14]
| |
Een verklaring hiervoor kan gevonden worden in het verlengde van veelvuldig in Reves werk voorkomende uitlatingen als deze: Ik geloof niet, dat ik in de liefde oneerlijk en egoïstisch was - zeker niet in de mate van de gemiddelde man - maar ik zocht iets wat de ander niet kon geven, en ik droeg iets bij me, wat de ander onaanvaardbaar of op zijn minst onbegrijpelijk moest voorkomen. Ik miste iets, waardoor ik de ander te kort moest doen, en ik had iets te veel, waarmede ik de ander geen enkele dienst kon bewijzen (Oud en eenzaam, 164). Erotische gevoelens voor de ander blijken in Reves werk namelijk onveranderlijk gepaard te gaan met de wens die ander pijn te doen. Zo kan de verteller in Moeder en Zoon spreken over: De zorgeloze, schuldeloze en daardoor naar het mij voorkwam zinloze schoonheid van vele van de jongens [...] (70; cursivering van mij, D.) Oorzaak hiervan is dat het Reve-personage zichzelf onmiddellijk projecteert in iedereen die enige emotionele belangstelling wekt, een identificatiedrang die zowel een willekeurige aantrekkelijke jongen, als Christus omspant: Ik zag mijzelf: de toekijkende jongen die ik nu beloerde was niemand anders dan ikzelf, evenveel jaren geleden als hij nu jonger was dan ik. En het was wel zeker dat hij terzake zijn eigen leven, net als ik toen, reeds wist en besefte dat er geen hoop was (Oud en eenzaam, 23). Daar de Reve-hoofdpersoon zichzelf beschouwt als een in wezen slecht mens, vertonen alle (potentiële) partners in Reves werk dan ook minstens één op ‘slechtheid’ wijzende eigenschap, behalve (na Nader tot u) nu juist de Meedogenloze Jongen. De Reve-figuur kan in ieder die hem aanstaat alleen de weerspiegeling van zichzelf zien; om tenminste de hoop op contact te kunnen blijven koesteren moet de ander dus voorzien worden van attributen of eigenschappen die ook hém als ‘slecht’ kenmerken, variërend van verwaarloosde kleding tot promiscuïteit, de psychologische achtergrond van het revisme. Alles wat gevoelsmatig is (niet alleen in verband met liefdesaangelegenheden) kan in Reves werk alleen vanuit deze invalshoek worden benaderd.Ga naar eindnoot5) Deze visie sluit aan bij wat de schrijver zelf in 1966 als verklaring voor het optreden van de Meedogenloze Jongen in zijn werk heeft gegeven: een jeugdherinnering aan een meedogenloze behandeling. Hoewel ik niets weet, weet ik alles: ik moet voor mijn vijfde jaar verliefd | |
[pagina 15]
| |
zijn geweest op een jongen, vermoedelijk een paar jaar ouder dan ik, en die verliefdheid onbevangen hebben geuit, waarop de jongen mijn toenadering met grote bruutheid moet hebben afgewezen, mij moet hebben geslagen, en, vooral, vernederd. Iedereen mag dit verhaal dwaas en willekeurig vinden - ik weet, dat het de waarheid moet zijn. Die jongen heb ik sedertdien moeten zoeken - de Eeuwig Wijkende, die in mijn werk voorkomt als de Meedogenloze Jongen, als de Dood, & soms als God. Zijn afwijzing van mijn liefde heeft gemaakt, dat ik nimmer volledig liefde heb kunnen geven - ondanks al mijn eerlijke, hartstochtelijke pogingen - maar vooral, dat ik nooit volledig, met heel mijn hart, liefde heb durven aanvaarden, want de vrees die weer te moeten verliezen is altijd te groot geweest (Brieven aan Josine M., 181). Hieruit vloeit voort dat, paradoxaal genoeg, slechts wie zich boven élke manifestatie van gevoel heeft verheven de ideale minnaar kan zijn, omdat in hem de problematiek die de Reve-figuren belichamen ontkend wordt, iemand die elke demonstratie van gevoel jegens een ander ziet als ontheiliging van de eigen persoonlijkheid: een instelling, zou men zeggen, die van een jongen nauwelijks te verwachten is. Maar daarom juist staat van de Meedogenloze Jongen geschreven: ‘Hij is 17½, en onsterfelijk,’ zei ik. ‘Een jongen en toch al helemaal een man - meer valt er echt niet van te zeggen.’ (Nader tot u, 48). |
|