| |
| |
| |
| |
Antonius van der Linde
en de proletarische schaakkakografie in de vorige eeuw
* Christiaan M. Bijl
Inleiding
‘De hoofdoorzaak van het feit, dat Holland noch in het praktische spel noch in het probleemvak tot dusver de hoogte van het buitenland heeft kunnen bereiken ligt in het heerschend gebrek aan kennis en de maatschappelijke laagte, waarin zich het schaakspel hier beweegt. De beoefening werd zelden of nooit met wetenschap doorvoed, - integendeel, alle vroegere hollandsche schaaklitteratuur steekt als proletarische kakografie af; - men schaakt doorgaands zooals men een partijtje domino of kaart speelt; vooral onze hoogere
| |
| |
standen eindelijk lijden aan geesteloosheid, de lagere aan ruwheid, geen geschikte toestand voor de beoefening van wat een bramijn zoo juist het “geesteskrachtspel” genoemd heeft.’ Aldus Antonius van der Linde in zijn Het schaakspel in Nederland (Utrecht, 1875), een jaar voordat hij zijn voor het merendeel uiterst zeldzame 824 schaak- en 22 damboeken voor ƒ 3000, - aan de Staat der Nederlanden verkocht ter plaatsing in de Koninklijke Bibliotheek te 's-Gravenhage, daarmee de basis leggend voor de in 1948 ontstane Bibliotheca Van der Linde- Niemeijeriana, die momenteel tot de grootste schaak- en damboekencollectie ter wereld uitgegroeid blijkt te zijn.
Het thema van deze verhandeling is gekozen naar aanleiding van bovenvermelde zinsnede teneinde het daarin door Van der Linde geponeerde aan een nadere beschouwing te kunnen onderwerpen. De vraag die hierbij beantwoord dient te worden is: was het inderdaad zo droevig gesteld met de Nederlandse schaakschriftuur van vóór 1875 en is er sindsdien veel (ten goede) veranderd?
Centraal in deze verhandeling staat Antonius van der Linde (1833-1897), waarbij een aantal facetten uit het leven en werk van deze theoloog, filosoof, (schaak)historicus maar bovenal geboren polemist uitvoerig belicht worden.
| |
Antonius van der Linde (1833-1897)
Het leven van Van der Linde zou gekarakteriseerd kunnen worden als een tragedie, of misschien nog beter als een tragikomedie. Werk, dat door een sterk polemische stijl en een meestentijds uiterst beledigende en kwetsende inhoud - waarin een niet aflatende minachting voor zijn (veelal hooggeleerde) tegenstanders de hoofdtoon voerde - een grote weerzin en afschuw wekte en dat tot een veelvoud aan processen en een bijna volledig isolement van Van der Linde heeft geleid. Het inleidende citaat is illustratief voor de persoon Van der Linde, maar kan, na lezing van een aantal van zijn publicaties, bij de lichtste categorie smaad- of schotschriften worden ingedeeld.
Antonius van der Linde werd op 14 november 1833 in Haarlem geboren. Gedurende zijn eerste levensjaar overleed zijn vader, hetgeen naar alle waarschijnlijkheid mede zijn vroegrijpheid en latere turbulente leven bepaald heeft. Daar zijn verstandelijke gaven reeds vroeg de aandacht trokken, werd Van der Linde op kosten van de Doopsgezinde Gemeente van Haarlem tot onderwijzer opgeleid; hij slaagde op 5 april 1853 voor het examen. In de loop van 1854 werd hij onderwijzer in Amsterdam, maar
| |
| |
nauwelijks een jaar later, vanaf februari 1855, ging hij in Leiden theologie en filosofie (inzonderheid die van Hegel) studeren. In 1856 woonde hij in Alkmaar, waar hij zich bij de Christelijke Afgescheiden Gereformeerde Kerk had aangesloten, evenwel door de kerkeraad aldaar binnen korte tijd onder censuur werd gesteld - het gevolg van een tweetal theologischpolemische opstellen van zijn hand (voor de tekst van deze en andere opstellen zie men Van der Lindes Verspreide opstellen 1852-1865 (Utrecht, 1866)). In 1857 verhuisde hij naar Amsterdam, waar hij ook lidmaat werd van de Afgescheidenen - zij het na de nodige problemen, daar de Alkmaarse kerkeraad weigerde zijn attestatie af te geven - en zich in een hem na enige tijd toegemeten leidinggevende rol intensief met het reilen en zeilen van dit kergenootschap bezighield. De gevolgen hiervan bleven echter niet uit. Na fikse, bijna altijd door hemzelf veroorzaakte ruzies over theologische strijdvragen, waarbij Van der Linde het ene lasterlijke vlugschrift na het andere liet verschijnen, welke handelwijze de tegenstellingen slechts deed verscherpen, stichtte hij in de zomer van 1859, eveneens te Amsterdam, een eigen Gereformeerde Gemeente en trad op als haar predikant. De rust leek teruggekeerd. Edoch, van meet af aan raakte hij ook nu weer verstrikt in hoog oplaaiende interne conflicten van de meest uiteenlopende soort, die er tenslotte toe leidden dat zijn positie als geestelijk leider onhoudbaar werd en hij zich genoodzaakt zag in juli 1861 zijn ambt neer te leggen. In een eveneens juli 1861 gedagtekend schrijven, dat ook in genoemde Verspreide opstellen 1852-1865 verscheen, gaf Van der Linde van deze stap kennis aan alle leden van zijn gemeente. De samenvatting van zijn betoog was: ‘De Gereformeerde Kerk heeft in Nederland opgehouden te bestaan’.
Van der Linde keerde nu de theologie tijdelijk de rug toe, hetgeen het einde betekende van een veelbewogen en door innerlijke strijd gekenmerkte periode uit zijn nog jonge leven. Een periode, waarin hij ook nog een huwelijk was aangegaan. Op 20 december 1860 werd hij in Amsterdam in de echt verbonden met de zeven jaar oudere Sandrina Cornelia Punt (1826-1886); de kerkelijke inzegening volgde acht dagen later in Münster. Van der Linde uitte zich bijna 25 jaar later in zijn in 1884 in Leipzig verschenen Ehescheidungsbüchlein in de volgende bewoordingen over deze verbintenis: ‘Meine erste ehe zwang mich, obwol die dame keine heilige Elisabeth war, aus physischen gründen zu “ehelicher keuschheit“. (...) Auf Verabredung mit unserem gemeinschaftlichen rechtsanwalt befreite ich mich endlich durch ein opfer von 75000 gulden aus dieser hülle, und liess mich “contumacieren“. Denn brandstiftungs- und mordversuche machten auf die dauer unmöglich, der getroffenen Verabredung gemäss “wie bruder und Schwester in zurück- | |
| |
gezogenheit von der welt zu leben”. De echtscheiding werd op 12 maart 1869 uitgesproken; precies twee maanden later werd zijn gewezen echtgenote 'ter zake van zwakte van geestvermogens, gesteld onder curatele’.
Na zijn abdicatie ging Van der Linde gedurende een aantal maanden in het najaar van 1861 in Göttingen filosofie en geschiedenis studeren, en promoveerde aldaar op 3 februari 1862 op het proefschriftSpinoza. Seine Lehre und deren erste Nachwirkungen in Holland. Eine philosophisch-historische Monographie, waarin hij de spinozistische filosofie sterk bekritiseerde.
Nadat Van der Linde begin 1862 weer naar Nederland was teruggekeerd, woonde hij vanaf mei 1862 tot 1867 te Hatert bij Nijmegen, waar hij een teruggetrokken bestaan leidde en zich volledig op de wetenschap wierp. In die tijd publiceerde hij boeken en artikelen op verschillend gebied, vooral theologie, filosofie, geschiedenis, de spellingskwestie en bibliografie. Vanaf 1865 verschenen zijn eerste artikelen over het schaakspel (onder andere in Sissa, Neue Berliner Schachzeitung, Deutsche Schachzeitung, Oesterreichische Schachzeitung, La Stratégie, Nordisk Skaktidende, enzovoorts) en zijn eerste schaakboek, De schaakpartijen van Gioachino Greco (Nijmegen, 1865).
Van der Lindes enorme financiële vermogen (een aantal details publiceerde hij in zijn Ehescheidungsbüchlein) stelde hem in staat toe te geven aan zijn bibliofiele voorliefde, maar men zou evengoed van een manie kunnen spreken. Hij bouwde een kostbare privé-bibliotheek op met talrijke geïllumineerde handschriften, incunabelen, geïllustreerde boeken uit de zestiende tot achttiende eeuw, vele drukken op perkament en op groot papier en boeken met waardevolle banden, alsmede grafiek en talloze zeldzaamheden uit alle takken van de wetenschap. Het grootste gedeelte van deze verzameling liet hij in 1864 in Brussel en Utrecht veilen. Over deze laatste veiling schreef hij in zijn Selbstbibliographie ([Leipzig], 1885): ‘Durch ignoranz verschleudert um 2100 gulden’. Andere collecties binnen zijn bibliotheek werden in de daarop volgende jaren eveneens verkocht of aan openbare bibliotheken geschonken; zo ontving de Koninklijke Bibliotheek zijn Balthasar Bekker, Spinoza en David Joris verzamelingen, waaronder zich vele unica bevonden. Zijn bibliofilie aangaande eigen publicaties voerde hij ad absurdum; zijn Selbstbibliographie, waarvan het voorwoord talrijke biografische notities bevat, geeft hiervan wonderlijke staaltjes. Zo liet hij veelal één exemplaar van een bepaald werk van zijn hand op zijde of perkament drukken of in een zeker formaat.
Van 1867 tot 1871 woonde Van der Linde in 's-Gravenhage, was politiek
| |
| |
actief en probeerde - overigens tevergeefs - in 1868 als onafhankelijk kandidaat een zetel in de Tweede Kamer der Staten-Generaal te bemachtigen. In het literaire weekblad De Nederlandsche Spectator, dat door zijn vriend Carel Vosmaer werd uitgegeven, verscheen van december 1869 tot mei 1870 zijn opzienbarende artikelenserie over De Haarlemsche Costerlegende (onder deze titel in 1870 in boekvorm uitgegeven), waarin hij zijn these, dat Gutenberg vóór Coster de boekdrukkunst had uitgevonden, overtuigend bewees, daarmede de in Holland reeds vele eeuwen bestaande opvatting, dat de geschiedkundige ontwikkeling zich precies andersom had afgespeeld, naar het rijk der fabelen verwijzend. Dit door onder meer Pieter van Meurs fel bekritiseerde gezichtspunt leverde Van der Linde de veelzeggende bijnaam ‘Costermoordenaar’ op. Toch had hij met zijn geruchtmakende publicatie succes: een tweede omgewerkte uitgave verscheen, evenals een Franse vertaling, nog in hetzelfde jaar 1870; een Engelse vertaling volgde een jaar later. In 1874 reageerde Van der Linde in zijn Geschichte und Litteratur des Schachspiels als volgt op Van Meurs' geschrift: ‘Ein Kauz, der Mediciner Van Meurs in Haarlem, liess mit gewaltigen Buchstaben ein nichtssagendes Citat aus der Cölner Chronik von 1499 drucken, wunderte sich, dass man mir die Fenster noch nicht eingeworfen hatte, und ertheilte mir unaufgefordert die Schachlection, dass es “im Schach keine falschen Züge gäbe”! Kein Wunder, dass ich natürlich mit solchem Plebs keine wissenschaftliche Controverse weiterführen konnte’. ‘Seine dem damaligen nationalen niederländischen Empfinden entgegenstehende These, aber mehr noch seine überscharfen und verletzenden Formulierungen und sein polemischer Stil steigerten seine Unbeliebtheit, die dadurch noch vergrössert wurde, dass
er nach dem Ausbruch des deutsch-französischen Krieges für Deutschland Partei nahm, während die Stimmung in Holland pro-französisch war’ schreef ondergetekende in het voorwoord van de herdruk van Van der Lindes Geschichte und Litteratur des Schachspiels (oorspronkelijke uitgave Berlin, 1874; herdruk Zürich, 1981).
‘Den 15. März 1871 opferte ich meine teuer erworbene freiheit einer neuen lüge’ schreef Van der Linde in zijn Ehescheidungsbüchlein over zijn tweede eveneens kinderloos gebleven huwelijk met de 14 jaar jongere te Rheine an der Ems geboren Johanna Alexandra Elvira Zeidler, dat in 's-Gravenhage werd gesloten en 12 jaar duurde. Hij vervolgde: ‘Seit dem sommer des jahres 1876, in Wiesbaden also, lebte ich auch mit meiner zweiten frau in faktischer trennung von tisch und bett. Während ihres kur- | |
| |
gebrauchs in Schwalbach, wider bleichsucht, machte ich die entdeckung, dass sie nicht mich, sondern mein vermögen “geliebt und geheiratet” und dies auch die dienstmagd, Anna Galet, schon in Holland eingestanden hatte. Diese wollte mittels der enthüllung der vertraulichkeiten aus der küche meine nagende traurigkeit wegen der katastrophe des vorigen jahres bekämpfen [Van der Linde doelt hier op het verlies van zijn gehele kapitaal; zie hierna]. “Trauern Sie doch nicht (über dieses und jenes), denn die gnädige frau macht sich gar nichts aus Ihnen!” Diese ungeahnte nachricht wurde durch die mitteilung belebt, meine frau habe, namentlich mit cynischer anspielung auf den coitus - mit der bemerkung “ich gönne's dir!” - häufig in der küche über mich “ausgespuckt”’.
Direct na de huwelijksvoltrekking verhuisde Van der Linde (met echtgenote!) naar Berlijn, waar hij zich voornamelijk in de Koninklijke Bibliotheek aldaar onder andere met de studie van het Sanskriet bezighield, teneinde de Oudindische bronnen over de geschiedenis van het schaakspel in de oorspronkelijke taal te kunnen bestuderen. In 1874 verscheen - kort na Das Schachspiels des XVI. Jahrhunderts en eveneens bij Julius Springer in Berlijn - Van der Lindes monumentale hoofdwerk, de uit twee delen bestaande Geschichte und Litteratur des Schachspiels. Van der Linde besteedde als eerste schaakhistoricus vóór alles aandacht aan de middeleeuwse Europese schaakhandschriften en liet zich bij de bibliografische verwerking van andere schaakteksten met raad en daad bijstaan door de wetenschappelijke staf van diverse universiteitsbibliotheken. Het methodisch uitgevoerde schaakgeschiedkundige onderzoek begint met de Geschichte und Litteratur des Schachspiels, een werk dat Van der Linde in 1881 - als gevolg van de omvang van nieuw ontdekte bronnen en hem door de kritiek bekend geworden materiaal - door de Quellenstudien zur Geschichte des Schachspiels (Berlin, 1881) aanvulde.
In oktober 1874 keerde van der Linde weer naar Nederland terug en woonde tot 1876 in Arnhem. Gedurende dit ‘oponthoud’ verscheen nog een aantal belangrijke werken over het schaakspel van zijn hand: Schaakbibliotheek (c. 850-1875), De kerkvaders der schaakgemeente, Het schaakspel in Nederland, het schaaktijdschrift De Schaakwerld in zijn enige jaargang (alle in 1875), Beginselen van het schaakspel en Leerboek van het schaakspel (beide in 1876).
In 1875 werd Van der Linde tot de bedelstaf gebracht, doordat het Amsterdamse bankiershuis Van Vloten & De Gijselaer, waarbij hij zijn gehele kapitaal had ondergebracht, ineenstortte. ‘Van de laatste 84 mille baar, maakte de schurk-bankier A. van Vloten te Amsterdam 297 gulden minus’ schreef
| |
| |
een gedesillusioneerde Van der Linde in 1876 aan Multatuli, met wie hij een intensieve correspondentie onderhield. Hij was dientengevolge genoodzaakt naar een vaste baan te streven, waarin hij wonderwel alras slaagde: op 24 april 1876 werd hij - als Nederlander - op voordracht van de Pruisische koning Wilhelm tot bibliothecaris van de Landesbibliothek in Wiesbaden benoemd en vestigde zich definitief in Duitsland. Vlak voor zijn vertrek uit Holland verkocht hij zijn schaak- en damboekencollectie (zie hierboven).
‘Van der Lindes Wiesbadener Jahre waren von unermüdlicher literarischer Tätigkeit erfüllt’ schreef Rupprecht Leppla in Nassauische Lebensbilder, Band 5 (Wiesbaden, 1955). Behalve de reeds genoemde Quellenstudien zur Geschichte des Schachspiels versehenen onder meer nog Gutenberg. Geschichte und Erdichtung aus den Quellen nachgewiesen (Stuttgart, 1878), een publicatie, die men zonder aarzelen en ook maar de geringste schroom kan rangschikken onder de smaadschriften van de meest grove soort, Das erste Jartausend der Schachlitteratur (850-1880) (Berlin, 1881), waarvan het voorwoord alleen al tot enorme polemieken met de Berlijnse antiquaar Albert Cohn leidde, Die Nassauer Drucke der Königlichen Landesbibliothek in Wiesbaden (Wiesbaden, 1882-1887), het Ehescheidungsbüchlein (Leipzig, 1884), waarvan de titel alleen al voor zichzelf spreekt; inhoudelijk bestaat het werkje uit één grote klaagzang tegen het Duitse volk en de Duitse jurisprudentie in het algemeen en ... tegen vrouwen in het bijzonder, en zijn Selbstbibliographie [mit biographischen Daten] ([Leipzig], 1885). In het voorwoord van het laatstgenoemde werk schreef Van der Linde onder meer: ‘Für meine leidensgeschichte muss ich auf nr. 220 [het Ehescheidungsbüchlein; Chr.M.B.] verweisen. Sie erklärt, von der intellektuellen begabung abgesehen, meine litterarische Produktivität: ich darf nie zeit haben, sonst überwältigt mich der schmerz. Was für eine gemeine natur der trunk ist, das ist für mich die geistige arbeit’. Deze zinsnede wordt bewaarheid in 1886, als hij met zijn uit drie zeer omvangrijke delen bestaande Geschichte der Erfindung der Buchdruck[er]kunst (Berlin, 1886) het hoogtepunt bereikt
voor wat betreft zijn werken op het gebied van de geschiedenis van het boek in het algemeen en die van de boekdrukkunst in het bijzonder. Van der Linde rekent hier op onbarmhartige wijze niet alleen af met wat hij in zijn De Haarlemsche Costerlegende zo treffend karakteriseerde als ‘de uitspinning van het legendenrag’, maar ook op niet mis te verstande wijze met zijn vaderland: ‘Im nächsten jahrhundert wird übrigens die nach dem dreissigjährigen krieg eingetretene verlumpung und Versumpfung Deutschlands hoffentlich soweit geheilt sein, dass die französisch schreibenden Hol- | |
| |
länder begreifen, dass Nederland bloss eine abkürzung aus Nederduitschland ist’. Ondanks alle negatieve kritiek werd op 4 januari 1887 aan Van der Linde op grond van deze immense verhandeling van ruim 1100 pagina's het professoraat verleend.
Met betrekking tot zijn aanstelling als bibliothecaris in Wiesbaden schreef Van der Linde in zijn Ehescheidungsbüchlein: ‘Ich erhielt einen “Gehalt von 3300 M. und 432 M. Wohnungsgeld-Zuschuss, und zwar vom 1. April [1876] ab in Quartalraten praenumerando”. Das war, trotz der lebensverteuerung Wiesbadens, 600 M. jährlich weniger als mein nassauischer obskurer Vorgänger Carl Ebenau, eine bibliographische null, der für sein gehalt ab und zu in der bibliothek seine pfeife geraucht hatte’. Maar ondertussen schoot Van der Linde zelf bij het leiding geven aan de Landesbibliothek - door hem minachtend ‘faktisch eine leihbibliothek für bummler’ genoemd - schromelijk te kort. Ook in de persoonlijke omgang met bezoekers, ondergeschikten en zelfs de notabelen van de stad Wiesbaden had hij een ongelukkige hand; te pas en te onpas werd men door hem afgesnauwd of trad de geleerde op de meest onheuse wijze op. In De Nederlandsche Spectator van 21 augustus 1897 geeft de onder het pseudoniem Flanor schrijvende P.A.M. Boele van Hoensbroek daarvan een fraai staaltje: ‘Hoe hij [i.e. Van der Linde] daar [in Wiesbaden] werkte? - Ik bezocht hem daar eens in 1890. Het bibliotheekspersoneel, van den portier af tot den onderbibliothecaris toe, die er ten slotte werd bijgehaald, was in éene verbazing, dat ik Dr. van der Linde persoonlijk wilde spreken. Na veel schouderophalen waagde een der suppoosten het, mijn kaartje aan den heerscher aan te bieden, en groot was de verbazing, toen ik werkelijk mocht binnentreden. Daar zat de man, oudgeworden, maar met den typischen kop, den reuzenbaard en het lange hoofdhaar, de type van een Duitschen geleerde. Hij ontving mij allerhartelijkst en vertelde mij van zijn fellen strijd met den Cultusminister, dien hij onderdehand uitschold zoo als hij alleen schelden kon, en van zijn plannen om
een synopsis der Evangeliën te bewerken. Hij vroeg naar vroegere Hollandsche vrienden; en ... toen ik hem mijne bevreemding te kennen gaf over de moeite, die ik had gehad om tot hem door te dringen, lachte hij woest en zei: “Ja, dat heb ik die moffen wel afgeleerd. Ik beschouw de bibliotheek als mijn privaat eigendom, en ik heb die kerels, die hier kwamen, met zoo lang gedonderd en onhebbelijk behandeld, tot er niemand meer durfde wagen naar me te vragen”. Nu, het donderen zoowel als het onhebbelijk behandelen was hem ten volle toevertrouwd’. Leppla hierover: ‘Unfähig, sein Amt für sich und andere befriedigend zu versehen, bedrückt durch seine
| |
| |
Schulden und seine brüchige Ehe, verfeindet mit fast allen Personen, mit denen er amtlich und privat zu tun hatte, steigerte sich der unglückliche Mann in einen besinnungslosen Hass gegen Deutschland hinein, das er 1870 so begeistert begrüsst hatte. Das Deutsche Reich wurde ihm zum “Kaiserreich Biermania”, das deutsche Justizwesen versetzte ihn in ein “halbasiatisches Hinterland”, das deutsche Volk nannte er “verkneipt, versoffen, verhurt”’ (Nassauische Lebensbilder, Band 5 (Wiesbaden, 1955)). Als gevolg van een opeenhoping van klachten van de meest uiteenlopende aard over de persoon Van der Linde, de verwikkelingen die ontstonden door zijn falen als bibliothecaris, de niet- aflatende conflicten met advocaten en rechters naar aanleiding van onder andere zijn echtscheidingsperikelen met Elvira, de vele processen die door en tegen hem werden gevoerd (hetwelk zijn toch al twijfelachtige naam beslist niet ten goede kwam) alsmede dankzij de voortdurende meestentijds door hem zelf uitgelokte conflictsituaties binnen de Landesbibliothek werd er in het midden van 1895 uiteindelijk van hogerhand ingegrepen: Van der Linde werd eerst met buitengewoon verlof gestuurd en vervolgens later in dat jaar gepensioneerd.
In juli 1897 bezocht Van der Linde, door heimwee gedrongen, nog eenmaal zijn geboortestad en keerde in de eerste week van augustus daaraanvolgend naar Wiesbaden terug, alwaar hij op 12 augustus van datzelfde jaar stierf. Het tragische einde van een toch wel zeer kleurrijke figuur, maar tevens het einde van een verbitterd, vereenzaamd en verarmd mens.
| |
De periode voor 1875
Philippus Julius van Zuylen van Nyevelt (1743-1826)
Wie de moeite neemt Van der Lindes Geschichte und Litteratur des Schachspiels door te bladeren zal verbaasd zijn over de enorme hoeveelheid literatuur die hij ten behoeve van deze publicatie heeft doorgeworsteld. Te dien aangaande kan men dan ook in alle objectiviteit stellen, dat alleen hij over de inhoudelijke kwaliteit van het geschrevene en gepubliceerde kon oordelen en zijn aan het begin van deze verhandeling gebruikte citaat met betrekking tot het niveau van hetgeen in Nederland vóór 1875 op schaakgebied werd uitgegeven was niet anders dan de waarheid. Slechts voor één - zij het dan ook wel heel bijzonder en door hem zeer hoog geacht - werk maakte Van der Linde een uitzondering.
| |
| |
In 1792 verscheen - anoniem! - het eerste oorspronkelijke Nederlandse schaakboek, dat uitgegeven werd te Kampen. De auteur werd later geïdentificeerd: Philippus Julius (graaf) van Zuylen van Nyevelt. De volledige titel van zijn werk luidt: Het schaak- spel veel gemaklyker om te leeren en veel vermaaklyker om te speelen gemaakt: of onderrigt op wat wyze men in korten tyd en zonder veel moeite zeer sterk in dat spel worden kan. Uit 't Fransch. Met een deel plaaten, en een schaakbord met alle deszelfs stukken in een nieuwe smaak. Te Campen, ter drukkerye van
J.A. de Chalmot, MDCCXCII. Te zelfder tijd verscheen een Franse uitgave: La supériorité aux échecs mise à la portée de tout le monde, et particulièrement des dames qui aiment cet amusement. Ou méthode nouvelle au moyen de laquelle on pourra en peu de tems et sans beaucoup d'application acquérir une très grande force à ce jeu. Avec une volume de planches pour l'explication des coups et un échiquier avec des pièces dans un goût nouveau, du Bon Sens! du Bon Sens! à Campen, chez J.A. de Chalmot, MDCCXCII.
Van Zuylen van Nyevelt werd op 5 januari 1743 in Rotterdam geboren, studeerde wiskunde te Leiden van 1762 tot 1767, ging daarna in militaire dienst en was achtereenvolgens cornet, ritmeester, majoor en luitenant-generaal alvorens hij in 1787 gepensioneerd werd. Maar in 1795 werd hij bij resolutie van de Staten- Generaal benoemd tot generaal-majoor in het nieuw te vormen Bataafse Leger, maakte in 1799 de veldtocht in Noord-Nederland tegen de Russen en Engelsen mee alsmede twee slagen (bij Bergen en Alkmaar), werd in 1803 wederom benoemd tot luitenant-generaal, bekleedde gedurende de regering van Lodewijk Napoleon diverse zeer hoge functies, werd in 1808 Groot-Kamerheer des Konings en in 1809 president van het Hoog Heraldiek College. Door koning Willem I werd hij met de titel van graaf ‘voor zich en zijne mannelijke nakomelingen’ in de Nederlandse adelstand opgenomen. Op 20 februari 1826 overleed hij in Utrecht. Op het schaakspel schijnt hij zich vooral in een tijdperk van non-activiteit, gedurende 1787 tot 1795, te hebben toegelegd, in welke periode ook zijn leerboek in Franse en Nederlandse uitgave verscheen.
Van de Franse editie van La supériorité zijn twee verschillende uitgaven bekend. In de eerst verschenen versie breekt de auteur op pagina 107 plots een zin handelend over het schaakspel midden in een woord af, houdt een beschouwing van 50 pagina's over ‘Trois grands Maux curables par trois Grains de Bon Sens. I. Les Maux de Nerfs. IL La Guerre. III. La Théologie (Dieu, l'Homme & la Révélation)’, waarbij hij aan het laatste thema toevoegt: ‘La Théologie n'est pas la Réligion. Bien au contraire c'en est la plus cruelle Ennemie, la destructrice, la mère de l'irréligion, du doute & du fa- | |
| |
natisme’ en zet op pagina 158 de op pagina 107 afgebroken zin zonder enige nadere explicatie gewoon weer voort! In de tweede Franse versie - overigens uit hetzelfde verschijningsjaar 1792 - heeft de auteur de ‘Trois grands Maux’ weggelaten en springt de paginering van 107 op 159.
Ondanks het bovengenoemde en de omstandigheid dat hij op de titelpagina van de Franse edities en op pagina 6 van de Nederlandse uitgave het schaakspel speciaal voor vrouwen geschikt achtte (‘Eindelyk zult gy wel ongetwyffeld den geheelen inhoud zóó magtig moeten worden, als U den inhoud van dit of dat Boek dat gy meermaalen geleezen hebt, geheel bekend geworden is: en hier in zullen vooral de Dames, als in 't algemeen meer kracht van verbeelding en beter geheugen hebbende dan wy, die zoo veele andere dingen in 't hoofd hebben, uitneemend slaagen.’), is Van Zuylens oeuvre geenszins een opeenhoping van dwaasheden. Vooral de beschouwingen die hij aan het pionneneindspel heeft gewijd zijn de moeite van het lezen en bestuderen zeker waard.
Hele stukken van zijn verhandeling zijn, mede door de door hem geponeerde bruikbare ideeën, in verscheidene schaakwerken van diverse auteurs verwerkt, zoals door Koch, Lewis en Mouret; men kan hem ongetwijfeld onder de belangrijkste schaakauteurs van de tweede helft van de 18de eeuw rekenen. Dat ook Van der Linde deze mening was toegedaan blijkt wel uit het feit, dat hij niet slechts lovend over Van Zuylens leerboek sprak, maar de tekst (overigens zonder de toelichting) in zijn eigen De kerkvaders der schaakgemeente (Utrecht, 1875) opnam.
Met betrekking tot Van Zuylens werk nog enkele opmerkingen:
- | aan het einde van zowel de Nederlandse als de beide Franse edities staat ‘Einde van 't eerste Stuk’; een tweede ‘Stuk’ is echter nooit verschenen; |
- | noch in een artikel van C.N. Fehrman met de titel De drukker, uitgever en auteur Jacques Alexandre de Chalmot, noch in een verhandeling van J.J. Kalma getiteld Uitgaven verschenen bij de drukker J.A. de Chalmot te Leeuwarden (1758-1778) en te Kampen (1778-1801), beide gepubliceerd in de Kamper Almanak 1964/65 (Kampen, [1964]) worden deze door De Chalmot gedrukte en uitgegeven schaakwerken van Van Zuylen van Nyevelt vermeld; |
- | van zowel de Franse edities als de Nederlandse uitgave zijn nauwelijks meer dan twaalf exemplaren bekend. |
| |
| |
| |
De overige Nederlandse schaakliteratuur tot 1875
Tot 1792 moest ons land het dus met vertalingen van schaakwerken doen, waarbij bekende verschijnselen als misleiding en plagiaat natuurlijk niet ontbraken. En als Van der Linde een vertaler daarop kon betrappen liet hij de mogelijkheid deze een (postume) sneer aan diens adres te doen toekomen nimmer ongebruikt voorbijgaan. Zo schreef bijvoorbeeld Petrus Lievens Kersteman op de titelpagina van de in 1786 te 's-Gravenhage verschenen Nederlandse Philidor-vertaling: ‘Gevolgt naar het Eransche van den Heer A.D. Philidor’, daarmee Van der Linde bijna een eeuw later in zijn Geschichte uitnodigend tot de veelzeggende opmerking: ‘Die Uebersetzung ist nicht gemacht, wie Kersteman sich stümperhaft und selbstverrätherisch ausdrückt, naar het Fransche, sondern nach der deutschen Uebersetzung des Ewald [i.e. Praktische Amveisung zum Schachspiel (Gotha, 1779)].
Met uitzondering van nog een aantal in het begin van de 19de eeuw verschenen Philidor-vertalingen, die in wezen dus geen originele Nederlandse voortbrengselen waren, verschenen na 1792 eigenlijk geen echte standaardwerken in ons land. Wel zagen regelmatig boekjes met als titel Handleiding tot het schaakspel of Beknopte handleiding tot het schaakspel het daglicht, maar zowel qua omvang (zonder uitzondering telden deze werkjes minder dan 100 pagina's) als ook inhoudelijk waren deze geschriften van geen enkel belang. Er waren er zelfs onder, die met betrekking tot de spelregels de grootste onzin verkondigden en Van der Linde was er dan de man wel naar om waar nodig schrijvers en/of inhoud flink over de hekel te halen. Zo recenseerde hij in zijn Studiën. Theologie, bibliografie, schaakspel (Utrecht, 1868) de in 1866 te Amsterdam verschenen tweede druk van de Handleiding tot het schaakspel voor eerstbeginnenden, benevens de wetten en regelen van dit spel met onder andere de volgende veelzeggende woorden: ‘Hoe gaarne men een hollandsch geschrift over het schaakspel, wegens de schaarste der nederlandse schaaklitteratuur, zou willen prijzen, bovenstaand boekje geeft er geen gelegenheid toe. Het zou de moeite niet loonen het in bizonderheden te gaan bespreken. (...) De “Regelen” bepalen in Art. 15: “de koning, die pat is, wint het spel”. Zulken onzin te laten drukken in het jaar 1866 is zelfs een schaakschuiver niet geoorloofd!’. Maar een van de fraaiste voorbeelden van Van der Lindes minachting voor het Nederlandse ‘product’ gaat over het van 1847-1870 en van 1872- 1874 verschenen ‘Maandschrift voor het schaakspel Sissa’, geredigeerd door Gustavus, pseudoniem van Willem Jan Louis Verbeek. Van der Linde in zijn Ge- | |
| |
schichte und Litteratur des
Schachspiels over deze periodieke publicatie: ‘Da die Schachlitteratur in Holland und die holländische Sprache im Ausland unbekannte Grössen sind, wurde das plumpe Rauborgan Sissa gewöhnlich überschätzt. Es ist allerdings in der Ordnung, wenn die Schachzeitungen kleiner Länder mit richtigem Takt das Beste der ausländischen Litteratur auswählen und ihren Lesern bieten. Wo dies ehrlich und offen geschieht, wird kein competenter Richter es tadeln. Der Redacteur der Schachzeitung Sissa aber, W.J.L. Verbeek, hat durchgehends die fremden Zeitungen ausgeplündert, geflissentlich seine Quellen verschwiegen, gleichzeitig aber mit frecher Heuchelei seine moralische Entrüstung zur Schau getragen, wenn dieses oder jenes holländische Wochenblatt ein winziges Sissa-Problem für seine Schachspalte annectirte. Ein solches Verbrechen hiess (s. 1859, S. 53) “schamloses Prunken mit gestohlenen Federn, was jeder ehrliche Mann verachten muss”! Darum schmückte Verbeek sich - regelmässig mit solchen Federn. (...) Die Sprache ist durchgehends barbarisch, ganz wie man z.B. deutsch schreiben würde: “Den König lebdt, er wirt gekrondt” u.s.w. Kein Wunder, dass in der “Correspondenz” Ungeheuerlichkeiten wie “à le (!) Rédacteur” und dergl. vorkommen, und der schweizerische Bund nach englischer Vorlage gedankenlos The (!) Bund getauft wird. Die Uebersetzung des bekannten Verses im Faust “Heisse Magister, heisse Doctor gar” durch “On me nomme Maître-Docteur Gar” ist berühmt. Verbeek verdient aber nicht weniger berühmt zu werden als der Franzose. Die [Deutsche] Schachzeitung behauptet 1848, S. 296: “Der Läufer hiess ehedem auch wohl
Hund”, Sissa hat noch tiefer geforscht und schreibt 1849, S. 217: “De Raadsheer heet Ehedem, ook wel Hond”, d.h. zurückübersetzt: “Der Läufer heisst Ehedem, auch wol Hund”. (...) Und so ist das Ganze. Die Geschichte des Schachspiels ist also auch in der Journalistik mit der Sissa-Legende fertig’.
Uit het bovenstaande moge blijken dat van der Linde het niet zo slecht heeft gezien toen hij de Nederlandse schaakschriftuur als kakografie omschreef. Dit wordt duidelijk als men bedenkt dat juist zíjn schaakwerk na meer dan een eeuw nog in aanzien staat. De meeste van Van der Lindes niet op het schaakspel betrekking hebbende publicaties zijn voor wetenschappelijk onderzoek nauwelijks nog van belang - een aantal zou nog kunnen dienen om de lachspieren in beweging te brengen - het effect van zijn schaakwerken echter is, zelfs na meer dan een eeuw, niet uitgebleven. Van deze genieten als naslag- of studiewerken nog steeds een hoog aanzien Das erste Jahr- | |
| |
tausend der Schachlitteratur, de Quellenstudien zur Geschichte des Schachspiels en zijn onvolprezen Geschichte und Litteratur des Schachspiels. Dit moge mede blijken uit de omstandigheid, dat juist deze drie titels de laatste twee decennia alle zijn herdrukt.
|
|