| |
| |
| |
Het schaakspel is een zee, waarin een mug baden en een olifant verdrinken kan (Indisch spreekwoord)
* Eveline Eijkmans
Voor zover bekend wordt het oerschaak ‘tsatoeranga’ voor de eerste keer vermeld in de Sanskrietliteratuur. De beroemde Indische dichter Bana, die aan het hof van koning Sriharsha (604-647) leefde, schreef in een loflied op de koning, dat tijdens diens heerschappij slechts gestreden werd op de 64 velden van het schaakbord.
Veelbetekenend door hun diepe inzicht en menselijkheid zijn de schaaklegenden. In een van hen, door Ch. M. Wieland bewerkt uit het Arabisch, wordt ons verteld over de betekenis van de samenwerking van alle krachten, over isolering als gevolg van hoogmoed en over overredingskracht die
| |
| |
stoelt op argumenten die voortkomen uit de logica van het schaakspel. ‘Er was eens een Indische koning,’ zo wordt verhaald, ‘die zeer hoogmoedig en tiranniek regeerde waardoor hij zijn volk tegen zich in opstand bracht. Hij vroeg zijn wijsgeer om raad. Deze Sisza ibn Dahir maakte de koning via het schaakspel duidelijk dat zijn lot met dat van de minste van zijn onderdanen verbonden was. Bij het schaken, zo zei hij, is de koning de machtigste figuur, maar ter bescherming van zichzelf heeft hij alle stukken nodig. Dus een heerser die het zonder de hulp van zijn onderdanen moet stellen, staat op dezelfde manier machteloos tegenover de vijand.
De koning was zo blij met deze verhelderende uitleg dat hij de wijsgeer wilde belonen. Deze verlangde als beloning slechts één graankorrel op het eerste veld van het schaakbord, twee korrels op het tweede veld, vier op het derde, acht op het vierde en zo verder. De koning gaf opdracht deze ogenschijnlijk zo bescheiden wens uit te voeren. Al snel bleek echter dat op de hele wereld niet voldoende korrels waren om aan de wens van de wijsgeer te voldoen. De totale schuld bedroeg 9.223.372.036.854775.808 graankorrels.’ Deskundigen rekenden later uit dat dit aantal gelijk zou staan aan 2609 wereldjaaroogsten.
In vele wiskundeboeken verschijnt dit verhaal tot op de dag van vandaag als aanschouwelijk voorbeeld van een meetkundige reeks.
De Perzische schrijver Eerdusie (940-1021) spreekt in zijn boek ‘Sjanameh’ (boek der koningen) over de troost die het schaakspel biedt, maar ook over de gevaren die het spel in zich bergt. Hij verhaalt van een oude Indische koning en zijn enige zoon Gau. Toen de koning stierf hertrouwde zijn vrouw en kreeg nog een zoon die ze Talchau noemde. Aan beide zonen beloofde ze de troon. Na een ruzie over de troonsopvolging volgde een burgeroorlog. De jongste zoon sneuvelde en Gau moet het bericht van de dood van zijn broer, waaraan hij geen schuld heeft, aan zijn moeder overbrengen. Wanhopig en verdrietig verlangt ze van haar oudste zoon een nauwkeurig verslag van het gevecht. Ze gelooft hem niet en wenst een aanschouwelijke voorstelling. Gau liet wijze Indiërs met een schaakspel komen. De moeder vond troost in de overdenking van de symbolisch voorgestelde veldslag. Steeds opnieuw wilde ze het verloop zien, en ze raakt zo in de ban dat ze tenslotte niets anders meer doet en aan het schaakbord sterft.
Werd het schaakspel door de Arabieren al aangeprezen als middel om de mens te scholen in logisch denken, in 1062 ging men nog verder. De in Aragon geboren Moses Sefandi schreef toen een handboek voor ridders.
| |
| |
Een van de zeven ridderlijke deugden, zo stelde hij, moest de beheersing van het schaakspel zijn. Van schaken werd je een beter mens. In vele Europese ridderromans staan passages waarin het schaakspel beschreven wordt als tijdverdrijf voor de ridders. Als voorbeeld hier de volgende regels uit de ridderroman ‘Ferguut’:
Maer na etene worpsi ten spele
Scaec ende werptafele in die zele.
Het schaakspel ging geleidelijk aan behoren tot de hoofse zeden. Wanneer een sterk schaker voor het begin van de partij zegt dat hij of zij het spel maar matig beheerst, dan gold dat als bescheiden, voorkomend, kortom als ‘hoffelijk’. Het hoogste goed op het terrein van de hoffelijkheid, de liefde, mocht bij het schaken niet ontbreken. Meisjes werd aangeraden het spel te leren omdat het de gelegenheid bood tot ongestoord samenzijn. Het schaakspel werd dus in de poëzie vaak gebruikt voor een levendige en kleurrijke situatieschildering.
In verscheidene middeleeuwse gedichten en romans speelt het schaakspel een rol. De bekendste schaakpassage is een fragment uit ‘Eloris ende Blanchefloer’. Blanchefloer is een edelvrouw in gevangenschap. De koningszoon Floris is verliefd op haar, maar zijn ouders werken hem tegen door Blanchefloer te verkopen en Floris weg te sturen. Blanchefloer wordt opgesloten in een toren en streng bewaakt. Floris, verliefd als hij is, gaat haar zoeken en koopt haar cipier om door middel van een schaakpartij. De bewaker is een groot liefhebber van schaken, maar verliest elke partij van Floris. Dit gaat drie dagen zo door. Uiteindelijk geeft de bewaker toe en brengt de geliefden bij elkaar.
Louis Couperus gebruikt in ‘Het zwevende schaakbord’ een middeleeuws thema voor het eigenlijke verhaal. Koning Arthur en zijn ridders van de Ronde Tafel zitten op een avond na het eten bij elkaar. Plotseling zweeft een mysterieus schaakbord de zaal binnen. Het ziet er schitterend uit, maar verdwijnt weer even geheimzinnig als het gekomen is. Natuurlijk wil de koning dit bord in zijn bezit hebben en na vele avonturen brengt ridder Wale-wein het ten slotte mee en overhandigt de Koning het in goud en edelstenen uitgevoerde bord.
In 1275 schreef de Dominicaanse monnik Jacobus de Cessolis een boek over de zeden der mensen en over de verplichtingen der edelen. Hij ge- | |
| |
bruikte daarbij vergelijkingen met het schaakspel. Eigenlijk was het een bundel kleine preken.
Een middelhoogduitse bewerking van het werk van De Cessolis verscheen al in 1337 als Schachzabelbuch (Boek over het schaakbord) van een monnik uit Thurgau: Konrad von Ammenhausen. Ongeveer terzelfder tijd ontstonden in de Duitse taal verdere berijmde versies als bijvoorbeeld het schaakgedicht van Heinrich von Beringen uit Schaben.
De eerste grote Europese verhandeling over het schaakspel is het fraaie ‘Boek der Spelen’ van Alfonso de Wijze (1221-1284), koning van Castilië en Leon. In zijn koninkrijk kruiste de westerse cultuur zich met die van de Islam. De voorname plaats die het schaakspel in zijn boek inneemt is daarvan de weerspiegeling.
Een facsimile-uitgave van ‘Libros de acedrex, dados e tablas’ bevindt zich in de Koninklijke Bibliotheek in Den Haag.
De ridderroman ‘Ruodlieb’ geeft een kijk op het middeleeuwse schaken. Dit in het Latijn geschreven epos werd door een onbekende monnik uit het Beierse klooster Tegernsee in de 11e eeuw op schrift gesteld.
Een strijd tussen twee koningen eindigt met de overwinning van de sterkste. De jonge Ruodlieb krijgt de opdracht om naar het hof van de verslagen vorst te gaan om het vredesverdrag te regelen. Het lukt hem niet zo snel de boodschap over te brengen, want men daagt hem eerst uit tot een schaakpartij. Hij verslaat alle leden van het hof en daarna ook de koning, die hem aanraadt het spel steeds te blijven liefhebben.
Dat het schaakspel ook voor heel andere zaken dienst doet dan alleen maar als middel tot de allegorische verbeelding kan men lezen in de ‘Parzival van Wolfram von Eschenbach’. Hier volgt een passage waar de ridder Gawan op een kasteel de jonge en mooie koningin Antikonië ontmoet:
....‘Wanneer zij de ridder in bedekte termen tot het liefdesspel uitnodigt aarzelt deze niet lang. Maar plotseling worden ze door een woedende bende omsingeld en zoeken ze naar wapens om zich te verdedigen. Er is niets te vinden dan een schaakbord en stukken, maar daarmee weten ze zich ook goed te redden.’ Van welk gewicht deze schaakstukken zijn geweest staat er niet bij, maar gemakkelijk hanteerbaar op het schaakbord waren ze vast niet.
Dit is niet de enige plaats in de middeleeuwse literatuur waar met schaakstukken wordt gevochten. In het verhaal ‘Renaut van Montelbaen’ wreekt Renaut zich met een schaakbord op Berthelot, een neef van de keizer. Berthelot had Renaut zwaar beledigd. Wanneer blijkt dat Berthelot door middel van het schaakbord is doodgeslagen, is dat het begin van de
| |
| |
| |
| |
geschiedenis der ‘Vier Heemskinderen’.
Tegen het einde van de Middeleeuwen waren de spelregels zo ver geëvolueerd dat het schaken een veel intensiever gevecht was geworden en vrijwel identiek aan ons moderne spel, zoals te zien is op het schilderij van Lucas van Leyden.
Twee auteurs waren van grote betekenis voor de verdere popularisering van het schaakspel in de 16e eeuw. Het werk van deze schrijvers, beiden Spanjaard, kon een betrekkelijk grote verbreiding krijgen door de hoge vlucht die de boekdrukkunst had genomen.
Het eerste boek, ‘Repeticion de Amores e Arte de Axedrez’ van Lucena kondigde de breuk met de oude regels aan; Spanje bevrijdde zich van de Arabische invloed. Wat bleef, was een schaakleven waaraan niet alleen het koninklijke hof, de adel en de ridderstand, maar ook brede lagen van de bevolking deel hadden. Een exemplaar van Lucena's boek wordt nog bewaard in het Brits museum, twee andere bevinden zich in Madrid.
Het andere schaakboek, ‘Libro de la Invencion Liberal y Arte del Juego del Axedrez’ geheten, was het werk van een priester, Ruy Lopez, een gunsteling van Philips II van Spanje, zelf een van de sterkste schakers van zijn tijd. Lopez had veel nagedacht over de mogelijkheden van de nieuwe schaakwijze, en na een lange leertijd werd hij de sterkste schaker van Spanje. Door zijn schaakkunst en verhalen er om heen was hij alom bekend. De koning schonk hem een gouden ketting. Aan deze ketting hing in plaats van een kruis een schaaktoren.
‘Schaken is de kunst van de menselijke rede.’
Dit gezegde is afkomstig van een andere liefhebber en bevorderaar van het schaakspel, de veelbereisde hertog August de Jongere van Brunswijk-Wolfenbüttel (1579-1666). Hij gaf in 1617 het eerste Duitse schaakleerboek uit onder het pseudoniem 'Gustavus Selenus. In zijn boek wordt voor het eerst melding gemaakt van het schaakdorp: ‘Ströbeck’.
De dertigjarige oorlog, die een spoor van vernieling achterliet, trok aan dit dorp, op nauwelijks tien kilometer afstand van Halberstadt in Thüringen, voorbij. Het bleef een eenzaam eiland voor het schaakspel. De oudste herberg in Ströbeck heet ‘Zum Schachspiel’. Boeren uit de omgeving komen er aan tafel hun spelletje schaak spelen. Keurvorst Friedrich Wilhelm von Brandenburg schonk de schaaklustige Ströbeckers op 31 mei 1651 een kostbaar schaakbord met zilveren stukken. Het dorp is een middelpunt van sagen. In Ströbeck is het schaken een verplicht leervak op school.
| |
| |
De verbreiding van het schaakspel over de verschillende landen van Europa had dus vele veranderingen in de spelregels van de stukken ten gevolge. Het Perzisch sjatrandj kwam via het Arabisch in de Westeuropese talen te voorschijn als: axedrez, scacchi, schach, échecs, schaken, chess, etc. De thans geldende regels, die over de gehele wereld worden toegepast, zijn officieel vastgelegd in de statuten van de internationale schaakfederatie, de ‘FIDE’.
‘Wie schaeckt, en niet verstaet wat spel beduit,
Verliest het velt, en raeckt ten schaekbert uit.’
Vondel schreef deze regels aan het begin van de 17e eeuw, waaruit men kan opmaken dat het spel in die tijd al ruimschoots bekend was.
Leo van Kuijk bewerkte een naar zijn zeggen pas ontdekt treurspel in de trant van Joost van den Vondel (1587-1679).
Nu vraag ik u, mijn vrouw, mijn lief, mijn uitverkoren,
te weigeren geenzins naar mijn en vreugd te horen.
Vanavond speel' ik schaak en won mijn spel met glans.
gij kreeg uw kans en hebt die,
door vernuft, de ganse tijd behouden.
Toen gij zijn dame nam, was hij eerst goed verkouden.
Die wijven op dat bord verdrijven mij steeds meer...
Mijn passie ligt bij het schaak!
Verwacht een ander heer...
Tot in de zestiende eeuw geeft het schaakspel in de literatuur aanleiding tot moralisatie. Als voorbeeld volgt hier het zeer bekend geworden kwatrijn van Omar Khajjam, de ‘tentenmaker’, een wiskundige, astronoom en dichter uit de 12e eeuw:
De wereld is een schaakbord
scheef en recht verschuift,
schaakzet en eind'lijk mat
en ze een voor een weer in het kistje legt.
(Vertaling dr. Johan W. Schotman)
| |
| |
In onze tijd zien we dat het spel in de literatuur tot een psychologische tendens wordt. Voor de tussenliggende eeuwen zijn voor het schaakspel wat incidentele uitspraken van belang. Goethe laat in zijn drama ‘Götz von Berlichingen’ het schaakspel ‘ein Probierstein des Gehirns’ noemen.
Stefan Zweigs ‘Schachnovelle’, Frankfurt 1977, is een voorbeeld van het absolute hoogtepunt voor de ‘psychologisering’ van het schaakspel.
‘Verbeeld je meid, als een der middelen die ik noodig heb tegen mijn kwaaltjes - en ik heb er zoo eenige - gebruik ik 't schaken.’
(Multatuli)
Pas in de 18e en begin 19e eeuw echter kwam het schaken op een waarlijk internationaal niveau, beheerst door de eerste grootmeesters die de wereld afreisden om tegen elkaar te spelen. Het Tijdperk van de Rede was ook de tijd van de eerste schaakclubs, die belangrijke wedstrijden organiseerden en demonstraties van beroemde spelers konden bekostigen.
De musicus en componist François-André Danican Philidor (1726-1795) beheerste bijna een halve eeuw lang de Franse en Engelse schaakkringen. Hij had het spel geleerd door toe te kijken als de orkestleden in de pauze van de repetities een partijtje schaak speelden. Philidor bezocht vele malen in Parijs het Café Procope, war ook Voltaire schaak speelde. Hij maakte echter zijn debuut in het Café de la Régence aan de Place du Palais-Royal, dat weldra het erkende schaakcentrum van de stad werd. In dit café kwamen niet alleen beroepsspelers als Saint Amant, de eenarmige Napoleontische generaal Kieseritzki, maar ook literaire en politieke prominenten als Rousseau, Robespierre en Napoleon Bonaparte. Philidor verdeelde zijn tijd tussen het schrijven van opera's en het schaakbord. Een bekend gezegde van hem is: ‘De pion is de ziel van het schaakspel’. Met zijn spel en geschriften leverde Philidor een belangrijke bijdrage aan het peil van het schaken in het algemeen.
In Londen, dat na Parijs het schaakcentrum van de wereld werd, maakte Lewis Carroll, de beroemde schrijver van ‘Alice in wonderland’, een vervolg op dit boek ‘Trough the looking-glass and what Alice found there’. Hij gebruikte daarin een heus schaakbord en liet de witte pion (Alice) een opdracht uitvoeren: Mat in elf zetten. Het probleem eindigt met promotie van Alice tot Koningin. Hiertoe moet de promoverende pion een soort examen afleggen. Toch is dit een uitzondering in de literatuur. Men zal er zelden technische beschrijvingen van het schaakspel in tegenkomen. Het gaat meer om de sfeer rondom de spelers aan het schaakbord. Om de mythe.
| |
| |
| |
| |
Om het schaak en het schaakmat.
Baron Tassilo Von Heydebrand und der Lasa (1818-1899) is van mening dat het schaken in wezen een spel is, het vormgevingen als een kunst vertoont en bestudeerd wordt als een wetenschap. Svenonius (1883) vindt schaken kristalheldere wiskunde in de vorm van een drama.
In schaakkringen wordt ook het volgende vaak beweerd:
‘Schaken is een spiegel van ons leven. Het draagt er toe bij dat wij onszelf en anderen beter leren verstaan, beter plannen leren maken, beter leren denken en begrijpen.’
‘De natuur heeft ons het schaakbord gegeven, waar we niet zonder kunnen noch willen; ze heeft ons stenen gesneden waarvan de waarde, de beweging en de kracht ons langzaam maar zeker duidelijk zijn geworden; thans is het aan ons, een zet te doen die ons voordeel belooft.’
(Johann Wolfgang von Goethe)
In het midden van de 18e eeuw leerde men in Amerika het schaakspel kennen. Er was echter nauwelijks sprake van een bloeiend schaakleven. Dit in tegenstelling tot Rusland. Aan het hof van de tsaren en in adellijke kringen werd al intensief geschaakt. De dichter Poesjkin schreef eens: ‘Schaken is onontbeerlijk voor ieder weldenkend mens.’
Toen Lenin tijdens zijn ballingschap de revolutie voorbereidde schaakte hij veel. Volgens de dichter Majakovski is het schaken voor Lenin de leerschool der algemene strategie geweest. Maar Lenin waarschuwde ook voor de nadelige effecten van het spel: wie de strategie en tactiek van het schaakspel goed bestudeerde, zou zo een methode kunnen vinden om de koning te vermoorden.
Na de October-revolutie werd het spel eerst nog geboycot als ‘te bourgeois’, maar al gauw ontstond er een beweging met als eerste doelstelling, van het schaken een volksspel te maken. Men vond dat de agressiviteit die ieder mens in zich heeft, door schaken in onschuldiger banen geleid kan worden. Alexander Aljechin (1892-1946) is een van de Russische schaakreuzen. Hij werd in 1927 wereldkampioen en met hem begon de verbazingwekkende ‘Russische Periode’.
De roman: ‘Lushins verdediging’ van Vladimir Nabokov, die in 1930 in het Russisch bij een Berlijnse uitgeverij verscheen, beschrijft de weg van een schaakmeester, zijn begaafdheid, zijn carrière, enzovoorts. Men ziet er een toespeling in op Aljechin. Zelfs de titel van de roman wijst er op. Wie in de schaakwereld kent niet het begrip: ‘Aljechin-verdediging’?
| |
| |
Milan Vidmar schreef over hem: ... ‘Aljechin beschikt als schaker over oerkracht. Hij is dan ook meer dan zo maar een schaker: zijn eerzucht bij het schaken en zijn manier van spelen doen hem branden...’
Omdat het schaken vooral gezien wordt als karaktervormend en als een middel om het politieke en culturele niveau omhoog te brengen is het op de meeste scholen in Rusland een keuzevak. Er is daar meestal ook veel schaakliteratuur aanwezig. Of men er ook de uitspraak van de bekende schaakdocent en eerste grote virtuoos, dr. Siegbert Tarrasch, citeert is niet bekend. Deze wist als leraar de grondstellingen van het positiespel over de hele wereld populair te maken. Hij schreef het volgende:
‘Schaken heeft, net als de liefde en muziek, de kracht mensen gelukkig te maken. Ik heb een licht gevoel van medelijden met ieder, die het schaakspel niet kent, net als met iemand die de liefde niet heeft leren kennen.’
‘Holland is beroemd vanwege zijn prachtige bloemen. Voor ons is Euwe de mooiste bloem die de schaakwereld voor eeuwig kleur heeft gegeven.’
(Salo Flohr)
Pas in de jaren dertig van de 20e eeuw begon schaken in Nederland een massasport te worden. Een grote stimulans voor de schaakbeoefening bleek de match om het wereldkampioenschap tussen Aljechin en Max Euwe. Euwe was vier jaar toen hij van zijn moeder schaken leerde en nam op tienjarige leeftijd voor het eerst aan een toernooi deel. Hij ging echter wiskunde studeren en verwierf in 1926 zijn doctorstitel.
Toen hij Aljechin uitdaagde voor een match om het wereldkampioenschap, was hij niet favoriet, maar na een spannende strijd kwam hij toch als overwinnaar uit de bus en werd in 1935 de vijlde wereldkampioen.
Jan Hein Donner, 2de schaak-grootmeester van Nederland, verslaggever, rubricist en columnist, schreef in Vrij Nederland '71 het volgende: ‘Een totale hysterie, zoals die in 1935 rond Euwe losbrak, kon alleen worden teweeggebracht omdat het publiek het titanische voelde van zijn gevecht tegen één man...’ en in de Volkskrant, 28 november 1981... ‘Het is nauwelijks mogelijk de betekenis van Euwe voor het Nederlandse schaakleven te overschatten. Vóór hem stond het spel hier te lande op het niveau van België of Ierland, dóór hem is Nederland een grootmacht in het internationale schaak geworden.’
In ‘Dr. Max Euwe’, een partij verzameling, namen Kurt Richter en Rudolf Teschner een Goethe- citaat op, dat de ontwikkelingsgang van de Nederlander voortreffelijk weergeeft: ..... ‘Talent alleen is niet voldoende om tot een
| |
| |
| |
| |
grootheid uit te groeien,’ zei Goethe in een gesprek met Eckermann, ‘men moet in de juiste kringen leven en gelegenheid hebben de spelers van zijn tijd in hun kaarten te kijken en zelf aan het spel deel te nemen, al is de kans op verlies even groot als die op winst.’
De Calabriër, Gioachino Greco, het eerste grote genie in de schaakgeschiedenis, meende bijna 500 jaar geleden dat leren meer tijd in beslag nam dan het imiteren van voorbeelden. Lange tijd werd deze mening door de theoretici gedeeld. Steinitz brak met deze theorie. Maar de beslissende stap van de empirische naar de wetenschappelijke methode deed Euwe.
De publieke belangstelling voor het schaakspel neemt nog steeds toe.
Waar zoveel eminente geesten zich met een spel bezighouden is het te begrijpen dat het schaken voortdurend evolueert. De literatuur breidt zich aanhoudend uit; men neemt aan dat er meer boeken over het schaken, de spelers, de sfeer rond het schaakbord, zijn verschenen dan over alle andere spelen tezamen.
De hartstocht voor het schaken is kennelijk niet minder groot dan tijdens de middeleeuwen en nog steeds beschouwt men het terecht als een KONINKLIJK SPEL.
|
|