| |
| |
| |
Tegen jezelf. Tegen wie?
* Doeschka Meijsing
1.
Er bestaat een foto die mij vroeger voor problemen stelde die nog steeds niet opgehelderd zijn. Het was donker in die kamer.
Welke kamer? Waarom was het er donker? Waar heb je het over?
Al deze vragen zijn met gemak te beantwoorden. De antwoorden zouden op geruststellende toon gegeven moeten worden, begeleid door een gemoedelijk of laconiek handgebaar. Het is wenselijk dat de toon tegen het vertellende aanligt, alsof er een gebeurtenis verhaald wordt, iets dat een bepaalde toedracht uiteenzet, waarbij meerdere personen een rol spelen.
| |
| |
Zo ging dat in z'n werk toen, ja, het was heel ingenieus. Er ging een hele voorbereiding aan vooraf. Een oom en een grootvader waren de auctor intellectualis ervan en er was niemand die zich ervoor leende. Hij was de jongste en de jongste moet doen wat de anderen willen, anders komt er geen stuk van zijn plaats.
Waarom moet iemand de jongste zijn?
Deze vraag is van zo'n onheilspellend gehalte dat men er het beste aan doet een grote luchthartigheid ten toon te spreiden. De kachel kan nog eens opgestookt worden. Iemand klopt een pijp uit en schenkt thee. Buiten in de herfstnacht klimt de mist op uit de grond en in de stille straat nadert de Ford Zephyr van de buurman. De witte banden ervan rollen over de straatstenen met het zacht tikkende geluid dat de bijna geluidloze motor overstemt. Het beste is om over de Ford te praten met zijn naam van de koele zachte Westenwind.
Iemand moet de jongste zijn, ook al zijn er vele jaren voorbijgegaan en zijn er vele nieuwe jongsten gekomen die op hun manier vastgenageld hadden kunnen worden op het moment van de grootst toegemeten taak. Het had aan de piano kunnen zijn: twee dezelfde ruggen, twee dezelfde achterhoofden, twee paar dezelfde kinderhanden die het quatre-mains speelden. Of op de tennisbaan, waar ieder aan de andere kant van het net staat. Op de tennisbaan treft de zon de een in het gezicht, de ander op de rug. Van de zon zijn er geen twee die zich meten. Het is broeder zon en zuster maan ‘and never the twain shall meet.’
Zo ongeveer moet Margritte het begrepen hebben toen hij ‘la reproduction interdite’ schilderde. De man op het doek is het niet gegund in de spiegel te kijken: hij ziet slechts zijn eigen rug. De kijker buiten het doek ziet twee identieke ruggen. Het is verboden twee maal te zijn, anders dan als identieke verdubbeling. Het is verboden zichzelf met zichzelf te confronteren. De spiegel is het ijdelste speeltuig van de mensen. Eén keer heeft een meisjeskind geprobeerd de normaalste vraag op te lossen: wat is er achter de spiegel? Alice klom op de schoorsteenmantel om te zien dat achter de spiegel The Looking-Glass House lag. Ze besloot dat gebied te betreden.
| |
2.
Spiegel en schaakspel. Through The Looking Glass, dat op Alice in Wonderland volgde, is gebaseerd op het schaakspel. De actie in het verhaal wordt bepaald door de bewegingen die de stukken op het schaakbord gepermitteerd zijn. De ridders in Alice's verhaal hebben de neiging links en rechts van hun paard te vallen, een beweging die overeenkomt met de paar- | |
| |
desprong: twee carré's in de ene richting, één carré haaks links of rechts daarop. De schaakstukken in het tweede Aliceboek zijn een aanvulling van de speelkaarten in het eerste. De angstaanjagende formaatverandering van Alice in het eerste boek, vindt hier zijn complement in de verandering van plaats, ingeluid door de duizelingwekkende luchtreis die de witte koning en koningin maken als Alice's hand hen uit de as van de haard haalt en op de tafel neerzet. (Het boek is ook te lezen als een etiquette-boek voor kleine meisjes die willen leren schaken: De witte koningin vraagt aan Alice of ze geen opmerkingen heeft bij de uitleg hoe ze als pion moet lopen. Alice wist niet dat er van haar een opmerking verwacht werd. ‘“You should have said” the Queen went on in a tone of grave reproof, “It's extremely kind of you to tell me all this.”’)
Het spiegelmotief is een latere toevoeging aan het schaak-motief. Volgens commentator Martin Gardner is er allereerst de bevestiging van Alice Lidell, het model voor de eeuwige Alice, dat Lewis Carroll het boek grotendeels gebaseerd had op de schaaksprookjes die hij het meisje Lidell vertelde. In 1868 verscheen er een tweede Alice op het toneel, Alice Raikes, een ver nichtje van Lewis Carroll. Zij vertelt in The Times van 22 januari 1922 dat zij wellicht het spiegelmotief heeft aangebracht. Op een dag, toen ze met andere kinderen in de tuin van Charles Dodgson (Lewis Carroll) aan het spelen was, hoorde Dodgson haar naam. ‘Zo, dus jij bent ook Alice. Ik ben dol op Alices. Wil je iets zien dat nogal raadselachtig is?’ De kinderen volgen Dodgson het huis in en komen in een kamer terecht waar een spiegel hangt. Dodgson pakt een sinaasappel uit de fruitschaal en overhandigt hem aan Alice Raikes. Hij vraagt haar in welke hand ze de sinaasappel heeft. In haar rechterhand. Dan vraagt hij haar voor de spiegel te gaan staan en dezelfde vraag te beantwoorden. ‘In mijn linkerhand,’ moet ze erkennen. ‘Kun je dat verklaren?’ vraagt hij. Dat kan ze niet, maar ze doet een gooi: ‘Als ik aan de andere kant van de spiegel stond, zou dan de sinaasappel niet nog steeds in mijn rechterhand zijn?’ vraagt ze. Dodgson lacht: ‘goed gedaan, kleine Alice’, zegt hij, ‘het beste antwoord dat ik tot nu toe gehoord heb.’ Deze anecdote schijnt hem op het idee te hebben gebracht om het schaak-spelverhaal, waar Alice in verzeild raakt, áchter de spiegel te laten plaatsvinden. Hoe perfect bedacht is dat! Staan koning en koningin bij de opstelling op het schaakbord niet op dezelfde manier a-symmetrisch tegenover elkaar?
| |
3.
Alice staat stil op de heuveltop en kijkt zwijgend om zich heen, waar het
| |
| |
| |
| |
| |
| |
landschap wordt afgebakend door kaarsrecht liggende beekjes. De tussenliggende grond wordt door groene heggen verdeeld in gelijke vierkanten. (Zet Alice in een zweefvliegtuig boven de Haarlemmermeerpolder en laat haar gewichtloos zijn. Wijs haar op de tekening van Tenniel onder haar, waar de namen geschreven staan van Badhoevedorp, Aalsmeer, Amstelveen. Tenniel droomt niet meer, maar de gewichtloze Alice knikt en zegt: ‘I know. I've been here before.’) In 1896 zegt Alice: ‘Ik vind het op een schaakbord lijken. Er zouden mensen in moeten bewegen - er zijn mensen! Het is een enorm schaakspel dat gespeeld wordt - zo groot als de wereld.’
Commentator Martin Gardner, de meeneuriënde stem bij de Alice-boeken, noemt van de vele citaten uit de wereldliteratuur die het schaakspel vergelijken met het menselijk reilen en zeilen, George Eliot's Felix Holt, waarin de speler gemaand wordt niet alleen te letten op de bewegingen van de vijand, maar toch vooral de eigen troepen in de gaten te houden die, ten prooi aan plotselinge hartstochten en berekeningen, voor een onvoorzien schaakmat kunnen zorgen. ‘Speel tegen je medemens en gebruik je andere medemensen als instrumenten.’ H.G. Wells laat God en de Duivel schaak spelen. Maar het mooiste citaat haalt Gardner uit Jurgen van James Branch Cabell (?), waarin een hiërarchie van steeds grotere schaakborden figureert: ‘And there is merriment overhead, but it is very far away.’
| |
4.
Nabokov schreef onder de naam Sirin Zasjtsjita Loezjina, roman over een schaakspeler (The Defence). Nabokov schreef in slapeloze nachten, gezeten voor de spiegel in de badkamer, om Vera niet wakker te maken. Schreef hij met zijn linker- of rechterhand? Schreef hij van links naar rechts of andersom? Hoe leest men Zasjtsjita Loezjina in het Ifriet? Hoe speelt men tegen zichzelf, tegen wie?
| |
5.
Wie speelt er eigenlijk? Men zegt: wit tegen zwart. Men zegt: Karpow tegen Kortsnoj. Er bestaat een mening dat de schrijver zijn personages in zijn handen heeft als de schaker zijn stukken. De schaker heeft een tegenstander, evenzeer te duchten als hijzelf. Niet eens een tegenstander, een vijand, iemand die beurtelings bewonderd, getreiterd, geminacht en gehaat wordt. De schaker bevindt zich op een mijnenveld waar ook zijn eigen pionnen en lopers hem een nederlaag gunnen. Soms zijn de eigen pionnen te vrolijk en stoutmoedig of de torens met klimop beplant en traag. Soms raakt zijn
| |
| |
eigen koning log-bewegingloos door zijn eigen goedbedoelende corps, soms ziet hij het einde als een zwarte horizon tegen een open hemel, als zijn troepen hem doldriest verlaten hebben. Nooit is wit zeker van wit, of zwart van zwart. Wie speelt er? Speelt de koning? Ik heb schakers nooit in deze termen over hun spel horen spreken. Ze zeggen: jouw koningin. (Maar dat is een ander verhaal) Ze zeggen: mijn koning. Wie is die koning die een bezit is?
| |
6.
In ‘La nuit de Varennes’ van Ettore Scola reist een bont gezelschap per postkoets de uit het revolutionaire Parijs gevluchte Lodewijk XVI na, naar Nancy en Metz. Onder het gezelschap bevindt zich een hofdame die de koning zijn mantel nadraagt, een onbetekenende geste van een trouwgediende. Voordat het reisgezelschap de koning kan inhalen is deze al door de bevolking gedood. De hofdame zegt: ‘Dit was nooit gebeurd als de koning zijn mantel had gedragen.’ Zonder mantel is de koning niemands bezit meer, is hij een ledepop in een krachteloos veld. Niet een andere koning heeft hem geveld, maar een systeem van nauwelijks beheersbare krachten, een verschrikking van onvoorziene bewegingen, een zich langzaam ontwikkelende catastrofe, waarvoor men op de vlucht slaat en zijn mantel laat liggen. Eerloos.
Elke verslagene is eerloos. Eervol verliezen bestaat niet. Sportief verliezen bestaat niet. Doen-alsof bestaat: men stapt op andere codes over. Maar het slagveld blijft. En daarin de koning die zijn mantel heeft vergeten.
| |
7.
De stilte na de slag is oorverdovend. De nooit meer te doven haat jegens de tegenstander, de giftige zelfhaat worden zelden zo acuut gevoeld als bij verlies. De triomf van de overwinnaar is een gombal, vergeleken bij de ijsbergen van Antarctica die de verliezer moet dragen.
| |
8.
Ik ben in het bezit van drie schaakspelen en de herinnering aan een foto. De schaakspelen behoren tot de huisraad omdat daar de wangedachte heerst dat op het schaakbord het ultieme idee wordt uitgevochten. Soms stel ik ze alledrie op en kijk ernaar: de Staunton nr.4; het kleine ivoren spel uit San Sebastian en het afgebladderde blauw-rode leger uit Oost-Europa, van zulk licht hout gemaakt dat het is alsof je met wind speelt, zephyr. Ze staan daar weleens weken, maanden, zonder beweging. Je zou kunnen zeg- | |
| |
gen dat er die weken een dun waas van angst in de kamer hangt. Alles is gespannen, niet alleen de klok. Er wordt gewacht. Op een begin, een beweging, een concept. Alles is mogelijk en geen stuk geeft iets prijs. Waarom port niemand de kachel op? Waar blijft de Eord Zephyr van de buurman? Wat gaat mijn tegenstander doen? Weet ik op welk moment mijn eigen volk mij in de steek zal laten? Zal ik halverwege mijn mantel vergeten? Waarom is een opgesteld schaakspel zo stil? (Zo voelt Macbeth zich op de transen van Dunsinane als hij wacht ‘until Great Brittain Wood to high Dunsinane hill shall come against him.’)
| |
9.
De pen zet de eerste letters op het papier.
| |
10.
Op de foto zit mijn vader als jongen van negen achter het schaakbord. Mijn vader is in diepe concentratie. In dezelfde houding, de handpalm die de kin ondersteunt, zit tegenover hem mijn vader, negen jaar oud. De foto is en profil. Het interieur is modern, 1929. De lamp boven de tafel is achthoekig, volkomen symmetrisch. Het lamplicht is bruin, de achtergrond is wazig bruin. Er zijn geen andere voorwerpen dan: twee identieke stoelen, een achthoekig tafeltje, een achthoekige lamp. Er zijn twee identieke jongens, hun hand onder de kin toont geen groefje verschil, hun jasje, hun korte broek, hun kniekousen, hun glimmende knoopjeslaarzen. Bij de rechterjongen is de scheiding zichtbaar, bij de linkerjongen de sluikvallende haarlok (O, laat je niet in de maling nemen, ze verschillen geen cel van elkaar). De jongens zijn in diepe rust, geen enkele interesse voor elkaar, slechts aandacht voor de stelling op het bord. Laten we zeggen dat het de vijfde zet is in de vijfde partij die Kortsnoj tegen Karpow speelde op 18 juli 1987 ten huize van de zomerresidentie van de Eilippijnse dictator Marcos. De langste partij in de wereldgeschiedenis. Kortsnoj heeft zich, het onophoudelijk gluren van Karpow beu, in Bern een bril met spiegelglazen aangeschaft. ‘Karpow kijkt naar Kortsnoj maar ziet zichzelf. Niets is erger voor een schaker dan zichzelf te zien,’ schrijven Max Pam en Jan Timman. Zijn wereld wordt verkleind, teruggebracht tot de proporties van alledag. Kijken daarom de twee jongens op de foto naar de situatie op het bord, waar de stukken na de vijfde zet nog wachten op de verbazingwekkende gebeurtenissen die komen? De jongens lijken te slapen, met wijd open, blinde ogen. Alles is stil, als in een winterdroom.
| |
| |
| |
11.
De schrijver kijkt niet in de spiegel maar op het papier. Zijn personages springen hem te hulp of snellen van hem weg. Hij stippelt de wegen voor hen uit, maar ervaring heeft hem geleerd dat ze daar van af zullen wijken op een onverwacht moment, hem in een lichte paniek achterlatend die aanleiding kan zijn voor enige onzorgvuldigheid. Gedachtensprongen die hem klem kunnen zetten. Avonturierszin die hem naar gebieden leidt waar hij niet belanden wil. Zijn vitaliteit waar zijn personages het verlengstuk van zijn, neemt de macht over van zijn ingenieuze constructie. Hij bespeurt trouweloosheid, eigenzinnigheid en voelt zich één ogenblik het meest verwant met zijn koning, in het nauw gedreven achter de rug van zijn koningin (hier geldt wederom een ander verhaal) aan de rand van het veld op H3, regenachtig en vol modder is het daar. Wat bezielde zijn loper? Zag die zijn ondergang al aankomen, was die er wellicht op uit? Is het verraad binnen de eigen muren (dat in het brein de vorm van een gezwel aanneemt)? De schrijver kijkt op en ziet de schrijver in de spiegel die op hetzelfde moment opkijkt. Leegte en gevaar. Hij weet dat de dood van zijn koning (wiens koning?) is aangekondigd. De zephyr-wind is gaan liggen. Het moment is ultiem en helder. Niemand zal het laatste woord spreken. Hijzelf - dat is de ander.
| |
12.
Nog kijken de jongens niet op. Als ze het wel doen, zou de linkerjongen kunnen zien dat de rechterjongen een andere slip-over draagt. Die van hem is effen, zijn tegenstander draagt een ruitjesmotief. Iemand buiten het beeld snuit zijn neus in een zakdoek en schraapt zijn keel. In de kachel vallen moede, gloeiende kooltjes in de as-la. Hun buiteling is hoorbaar - niet hun val.
|
|