Sic. Jaargang 6
(1991)– [tijdschrift] Sic– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 50]
| |
Lodewijk van Deyssel als schaker
| |
[pagina 51]
| |
bord problemen op te stellen en te trachten die op te lossen; men kan de partijen van kampioenen, zoo als die dikwijls in de couranten geheel worden vermeld, naspelen, en men kan, met behulp van de literatuur betreffende het schaakspel, de theorie bestudeeren. Dit nu, heb ik nooit gedaan. Ik heb het soms wel gaarne wíllen dóen, maar ben er nooit ernstig toe gekomen, om dat ik uit den tegenzin, die mij bij proefnemingen beving, heb afgeleid, dat mijn persoonlijke aard een dergelijke beöefening van het schaakspel niet toeliet of “wilde”. Ik heb dus altijd eenvoudig de partijen gespeeld, dán eens béter, dán eens zwákker, aan den spontanen, den onbestuurden groei van het vermogen overlatend hoe het verloop der praestaties zoude zijn.’ Twee kanttekeningen zijn hierbij op hun plaats. De nauwgezette vermelding van 1878 als het jaar waarin voor de eerste maal achter het schaakbord werd plaatsgenomen, bevestigt eens temeer dat Karel Alberdingk Thijm niet in het spel werd ingewijd ten tijde van zijn verblijf op de kostschool Rolduc in het Limburgse Kerkrade. Die kostschoolperiode, begrensd door oktober 1875 en de laatste week van mei 1878, zou hij - onder zijn nom de plume Lodewijk van Deyssel - tien jaar later gedetailleerd vastleggen in de autobiografische roman De kleine republiek. ‘Als het vreeselijk erg slecht nat weêr was zoo als dien middag, was 't vrije studie in de studiezalen, knikkeren in hoeken van de gangen, bieljarten in de bieljartzaal, dammen, schaken en figuurzagen in de speelzaal en in de kleine eetzaal.’ Figuurzagen vond Willem [lees: Karel] kinderachtig; aan biljarten had hij niet de geringste boodschap en de spelregels van het schaken waren hem toen nog niet bijgebracht. Dat zou eerst gebeuren tussen oktober en december 1878 thuis in Amsterdam, dank zij de bemoeienis van een Duitser: Jozef Mathias Schreiber, tot 15 maart 1880 Karels priester-gouverneur en als zodanig inwonend bij de familie Alberdingk Thijm op de Nieuwe Zijds Voorburgwal nr. 161. Op Rolduc had Karel alleen nu en dan gedamd, zonder daaraan veel plezier te beleven, zoals helder afleesbaar is uit het volgend fragment: ‘Saalwijn had zijn opvouwbaar dambord voor den dag gehaald en hij praatte met de armen kruiselings er over heen, naast het dichte doosje. Willem was zenuwachtig, in een afwachting. Hij kón niet goed dammen, hij dórst ook niet te dammen. Want hij zag al bij andere dammers, dat vreemde jongens, op hun ellebogen, naar het dammen kwamen kijken, en dát kon hij volstrekt niet velen. Als, thuis, Ina maar keek, als-i met Anton zat te dammen, deed hij al zetten, die niet gingen en zag hij niets meer. En daar kwam 't nu ook, zoo als hij gedacht had, Saalwijn zei de woorden tegen Willems gezicht met zijn lauwen etensadem: willen wij nou ‘es 'n partijtje dammen?’ | |
[pagina 52]
| |
Precies zo raakte in latere jaren Van Deyssel totaal geblokkeerd wanneer, tijdens het schaken met Willem Witsen of met Willem Kloos, een derde - en tevens potentiële toekijker - de kamer betrad. Dan speelden zich taferelen af, niet ongelijk aan dat uit De kleine republiek: ‘Zij speelden nu eenigen tijd, maar Saalwijn, die goed dammen kon, verschalkte Willem telkens en sloeg zijn schijven weg bij twee en drie te gelijk. Willem voelde een woede in zijn mond, keek niemant meer aan, met starend-heete oogen in zijn bleek gezicht, met koude vervuiste handen aan het damspel. Zij speelden dóor, Saalwijn zich telkens lang bedenkend, blazend in zijn losse vuist voor zijn mond, zijn berekeningen neêroogend, grapjes makend en van gefopt roepend als Willem weer een stommen zet deed. Willem telkens dadelijk spelend als Saalwijn gedaan had, in een gemengde woede van snelle berekenings-blufferij en van onverschilligheids-voorwending in de zekerheid van te zullen verliezen.’ Een tweede kanttekening betreft het naspelen van een ergens in druk aangetroffen partij. Van Deyssel was te stellig toen hij mij schreef dit nooit gedaan te hebben. Ik had hem op dit punt kunnen ‘afstraffen’ door een simpele verwijzing naar De Nieuwe Gids van september 1939 (p. 316-321) waar hij, voor de eerste en tevens voor de laatste maal van zijn levensdagen, ‘Enkele gedachten over schaakspel’ liet afdrukken. De aanhef van dit nooit herdrukte stuk luidt immers: ‘Bij het naspelen door ons, naar de opgaven in de courant, der schaakpartijen tusschen Euwe en Aljechin, wordt de indruk ontvangen, dat niet, zooals men gedacht had, een vooraf bepaald plan, waarvan het doel is, den koning der tegenpartij mat te zetten, wordt uitgevoerd, - dus zoowel tegen de voorziene, als tegen de onvoorziene zetten van de tegenpartij in - maar dat het algemeene streven is, de tegenpartij zoo veel mogelijk nadeel te berokkenen en op die wijze natuurlijk ten slotte den koning mat te zetten. Van deze spellen, tusschen Euwe en Aljechin, begrijpt men, om zoo te zeggen, niets. Men begrijpt, dat de openingen alleen bedoelen, aan de stukken bewegingsvrijheid te verschaffen. Maar van de latere zetten ziet men de bedoeling niet. Ook wordt b.v. soms veel spoediger en gemakkelijker tot koninginnen-ruil overgegaan dan zouden vermoeden spelers, die achten, dat de aardigheid van het spel vrij wel àf is, als de koninginnen zijn verdwenen.’ Eerst geruime tijd na Van Deyssels overlijden op 26 januari 1952, bleek mij dat de ‘Enkele gedachten over schaakspel’ werden vastgelegd tussen 8 november 1937 en 4 januari 1938. In die periode valt de fameuze 7e december, datum waarop de Russische schaakmeester Alexander Aljechin (1892-1946) het wereldkampioenschap terugwon, nadat hij dit eerder, op | |
[pagina 53]
| |
15 december 1935, had moeten afstaan aan de Nederlander Dr. Max Euwe (1901-1981). Van Deyssel werd bij die gelegenheid ten zeerste geïntrigeerd door de uitspraken van Aljechin, zoals die werden opgetekend in de tweede kolom van de vijfde pagina van het ochtendblad De Telegraaf van woensdag 8 december 1937, maar op de prangende vraag of Aljechin ditmaal, evenals bij de match in 1935, alcohol als stimulans gebruikte, verstrekte het betreffende interview geen opheldering. Ook bleef aan Van Deyssel onduidelijk wáárom Euwe voor een bepaalde ‘bedreigdheids-situatie’ geen uitweg had gezien. Van tijd tot tijd werd zijn verbazing daarover opnieuw manifest, wat hem tenslotte deed besluiten in de eerste helft van november 1939 een brief te richten aan Euwe, destijds woonachtig in de Johannes Verhulststraat 183 te Amsterdam. Op 17 november berichtte deze Nederlandse schaakmeester: ‘Hooggeachte heer Alberdingk Thijm, Het is wel overbodig, U mede te deelen, dat Uw naam als schrijver mij zeer bekend is en dat ik het reeds uit dien hoofde als een eer beschouw, met U kennis te maken. Zeer gaarne zal ik op een avond bij U komen theedrinken en U de gewenschte inlichtingen verstrekken.’ Over dit bezoek, dat plaatsvond op 7 december 1939, heeft Van Deyssel - jammer genoeg - geen bijzonderheden vastgelegd. Godfried Bomans, die samen met Lodewijk van Deyssel aan het schaakbord van deze laatste werd gefotografeerd, zou eerst veertien jaar na Van Deyssels overlijden aandacht vragen voor diens mérites als schaker.Ga naar eindnoot1. Dit gebeurde in Elseviers Weekblad van 22 oktober 1966, een tekst die zou worden herdrukt in Bomans' postuum uitgegeven boek Van mens tot mens, Amsterdam/Brussel, 1973, p. 38-40. Letterlievende schakers blijken veelal vertrouwd met de passage waarin Bomans Van Deyssel ‘op zijn langzame en nadrukkelijke manier, of hij zijn woorden in een grafzerk kerfde’ laat zeggen: ‘Je kunt evengoed met een hond schaken.’ Bomans vervolgt dan: ‘Ik zweeg. Wat viel daar op te zeggen. Bevestigen is ongepast, tegenspreken leek mij flauw. Bovendien was het, schaaktechnisch gesproken, waar en vatte het de krachtsverhouding beeldend samen. Ik zei dus niets. Zo ging er een minuut voorbij. Toen zei Thijm, mijn dilemma radend, met een zachte glimlach en zonder de ogen op te heffen: ‘Men wordt geacht dit te ontkennen.’ Toen Godfried Bomans in 1967 enkele dagen bij mijn vrouw en mij op ons toenmalig adres in Heerlen logeerde, kwamen ook die schaaksessies met Van Deyssel ter sprake. In samenhang daarmee legde ik aan Godfried, tot zijn niet gering genoegen, de ongedateerde brief voor waarmee hij in mei 1943 met gerechtvaardigde trots Van Deyssel liet weten, dat hij zojuist was | |
[pagina 54]
| |
toegetreden tot het Haarlemsche Schaak Genootschap (het H.S.G.) ‘waarin ik tot een duizelingwekkende hoogte ben opgeklommen. Het Genootschap bestaat uit 54 werkende leden, verdeeld over 5 tientallen. Het is met de bescheiden trots van den oud-leerling dat ik U mededeel dat ik het 2de bord van het 1ste tiental bezet, zoodat nog slechts één geest boven de mijne troont. Dezen van zijn zetel te stooten is, als weleer Lucifer, “mijn trachten dag en nachten”, en ik zal ook niet nalaten U van zijn val onmiddellijk te verwittigen. Het koningsgambiet, dr. Thijm, heeft geen geheimen meer voor mij, noch kan een Russisch paardenspel mij ontstellen. Indien mij, bij onze toekomstige ontmoeting, soms termen mochten ontvallen die U duister zijn of mogelijk zelfs verschrikken, weet dan dat de macht der gewoonte en niet ijdelheid hier de drijfveer is en dat ik mij onophoudelijk zal inspannen om mij uit te drukken in de termen van weleer.’ Inmiddels had ik gelegenheid gevonden uit te zoeken dat de Tachtiger zich eerst tussen het drieënzeventigste en vijfentachtigste levensjaar over zijn eigen schaakverrichtingen heeft uitgelaten. Dat is tevens de periode waarin hij veelvuldig en met onmiskenbare animo achter het schaakbord plaatsnam. Uit de, tussen november 1937 en mei 1949, daaromtrent door Van Deyssel gemaakte aantekeningen, heb ik toen Bomans een en ander voorgelezen. Die voorlezing moest ik met een zekere regelmaat onderbreken omdat mijn toehoorder bij herhaling aan zijn indrukken lucht gaf met een maar moeilijk eindigen willend geschater. De lezers van SIC krijgen thans de primeur van een selectie uit deze, ook vanuit een stilistisch oogpunt beschouwd, met de grootst denkbare zorgvuldigheid aan het papier toevertrouwde notities. Begonnen wordt met een aantekening van woensdag 23 oktober 1940: ‘Wanneer er vóór Wit's koning een pion staat, welke pion gedekt wordt door een er naast staand kasteel, en de situatie is verder zóo, dat alleen de gedektheid van deze pion belet, dat de koningin van Zwart, recht tegenover dezen pion staande, aan de andere zijde van het bord, dezen pion néémt en daardoor den koning mat zet; en de speler met Wit verplaatst het dekkende kasteel eenvoudig om dat die speler op het oogenblik dier verplaatsing er niet aan dacht, dat hij ten gevolge dier verplaatsing mat gezet zoû worden, - dan is dat héel iets ánders als wanneer de Zwarte koningin in haar toeleg tot mat zetten gesteund wordt door allengs aangebrachte formatie van een aantal hulp-stukken, - waar tegen-in Wit een geheele groep heeft geplaatst om den bedreigden pion meervoudig te dekken, en op het laatst wordt Zwart winnaar in dezen strijd door dat hij behendiger manoeuvreert dan Wit. In het eerste geval is het een gewoon, enkelvoudig, ontbreken der, voortdurend aanwezig te zijn behoorende, oplettendheid. | |
[pagina 55]
| |
Het is een geval nagenoeg van de zelfde soort als het, plomp-verloren, eenvoudig à prendre zetten van een zijner stukken. In het eerste, hier genoemde, geval is er dus geen sprake van onbekwaamheid tot schaken. Het schaak-spel zelf heeft, in zekeren zin, hiermede niets te maken. De quaestie is eenvoudig dat men zijn gedachte niet heeft bij waar zij bij moet zijn.’ Dat het Van Deyssel, op dat tijdstip een man die op 22 september zijn zesenzeventigste levensjaar had voltooid, doorgaans niet aan een voortdurend aanwezige oplettendheid ontbrak, laat zich ook aardig demonstreren aan de hand van een zes dagen later, dus op 29 oktober 1940, gemaakte aantekening die eveneens tot dusver ongepubliceerd bleef: ‘Gisteren Pola Negri in Mazurka gezien. Dit Mazurka, dat ik vroeger reeds een of twee keer zag, was veranderd en minder goed geworden. De compositie, - het verloop der gebeurtenissen, - was ondeugdelijk geworden, en met fouten. Den vórigen keer zag men de moeder, die haar zéér jonge dochter, in een nacht-gelegenheid, met den zelfden vrouwenverleider ziet zitten drinken, die haar zelf vroeger ongelukkig heeft gemaakt, dien man doodschieten. Nu komt het niet genoeg uit, dat de moeder, - als zangeres in een restaurant optredend - dien man met haar dochter ziet, als zij plotseling bewusteloos neêrvalt. De verschillende tafereelen volgen elkaâr ongenoegzaam geördend op. Daarentegen is het veel waard Pola Negri te zien spelen. Vooral haar manier van doen op het feest, waar zij ten slotte beschonken wordt en tot haar ongeluk komt, is buitengewoon mooi om te zien. Zij danst op een magnifieke, op de ideale dans-manier. Zóo, dat in ons dansen triomfantelijk uitkomt wat de muziek en deze dansbewegingen bedóélen, - zóo behoort men te dansen. Zulk dansen heb ik nog nooit in de werkelijkheid gezien.’ Van Deyssels oplettendheid was overigens niet steeds optimaal, zoals zich laat aflezen uit een drietal onderling met elkaar verbonden aantekeningen uit 1941: ‘Dinsdag 30 September 1941. Toen ik gisterenavond een zet deed met mijn rechter paard in de richting van mijn tegenpartij, zag ik niet, dat ik van het met dien zet bereikte veldje af met dat paard een volgenden zet zoû kunnen doen, waardoor koningin en kasteel van de tegenpartij te gelijk konden worden schaak gezet, ten gevolge waarvan ik dat kasteel zoû kunnen nemen zoo als dan ook werkelijk gebeurde, zelfs zonder dat het het kasteel veroverd hebbende paard op zíjn beurt kon worden genomen, zoo dat ik een kasteel zuivere-winst had. Dergelijke dingen wèl vooruit te zien behoort tot de structuur van het aandacht-spel bij het schaken. Ik voor mij had dien paard-zet gedaan zonder verdere bizondere bedoeling. Ik heb altijd gedacht, dat de zeer goede spelers verschillende mogelijkheden met op-een-volgingen van drie a vier | |
[pagina 56]
| |
zetten vooruit zagen. De meeste zetten der wederpartij, die zeer ongunstige gevolgen voor mij hebben, gebeuren ten gevolge hiervan, dat ik ze niet heb zien aankomen. De tegenpartij brengt, bij voorbeeld, zijn koningin op een schuine lijn met den bruinen raadsheer, waardoor hij met een volgenden zet een pion vóor mijn koning kan nemen, waardoor ik mat ben. Nu heb ik van de voor mij gevaarlijke richting, waarin de koningin der tegenpartij zich kan bewegen en van den steun van den raadsheer achter haar aan de koningin, niets opgemerkt. Dit gebrek aan aandacht of oplettendheid is de helft van de qualiteit van het spelen en bepaalt voor de helft winst en verlies. Maandag 20 October 1941. - Gisteren werd ik mat gezet door dat ik meende, dat mijn koning alleen kon worden mat gezet door het plaatsen van de koning der tegenpartij op een geel veldje achter mijn koning. Door een zet van mij nu, werd dit gevaarlijke veldje door míjn koningin bestreken, zoo dat deze mat-zetting onmogelijk werd gemaakt. Ik had echter niet gezien, dat de koningin der tegenpartij mijn koningin óok kon matten door op het bruine veldje naast het genoemde geele te gaan staan, (hetgeen toen, na mijn zet, gebeurde). Ik geloof, dat het verschil tússchen dít gebrekkig zien èn het op de vorige bladzijde genoemde betreffende den paardenzet, betrekkelijk onbeteekenend is. In het eene geval betrof het een vervolg-zet door mijzelf, in het andere de mogelijkheden voor de tegenpartij; maar ik geloof niet, dat het hier gaat om hoofdzaken in de “aandacht-structuur”. In beide gevallen heeft men eenvoudig de spel-situatie of spel-stand niet nadrukkelijk en volledig genoeg bekeken. Dinsdag 16 December 1941. - Gisteren voor 8 dagen, dus Maandag 8 December, heeft, in een der zeven partijen, Wadim [Thorn Leeson] mij mat gezet door met de koningin een zet te doen, dien ik niet had voorzien. Toen hij de koningin plaatste op het veld, waarvan af hij later den mat makenden zet deed, heb ik dus waarschijnlijk er niet op gelet, welke plaatsen de koningin van daar bestreek. Dit doet alleen blijken, dat men niet altijd, dat is telkens wéêr, nagaat wat de tegenstander doen kan na dat hij een bepaalden zet heeft gedaan. De moeilijkheid der verdere overdenking van het hier bedoelde geval, is, dat ik nú verschillende dingen niet meer weet, bij voorbeeld niet meer weet of Wadim den mat-zet had kunnen doen, althands wat aangaat de verhouding, waarin zijn koningin zich nu ten opzichte van mijn koning bevond, ónmiddellijk na dat hij zijn koningin op het veld had geplaatst, waarvan af hij nu den mat-zet deed; òf dat de doenbaarheid van den mat-zet eerst ontstond door zekere zetten van mij, die na Wadim's zet | |
[pagina 57]
| |
op het gevaarlijke veldje werden gedaan. Ik weet nu uit de overweging van dit geval geen betere les te trekken dan den algemeenen, oppervlakkigen en vulgairen raad aan mij zelf om in 't vervolg beter op te letten. Wel kan nog de, zij het luttele, opmerking gemaakt worden, dat door het hier behandelde geval wèl weêr de nuttigheid is gebleken van het opschuiven der pionnen vóór de kasteden bij 't begin van het spel, want indien de pion toen opgeschoven ware geweest, had de koningin gelegenheid gehad om aan het mat te ontsnappen.’ Hoe kritisch Van Deyssel over zijn eigen spelverrichtingen oordelen kon, wordt duidelijk uit een aantekening van maandag 12 oktober 1942: ‘In de laatste schaakpartij (Zaterdag 10 October met [Siwart] Baron van Wijnbergen) kwamen vóor van die bepaalde aanval-beginnen van mij, - dat, bij voorbeeld de koningin en een looper tot vlak bij den vijandelijken koning doordringen, welke stukken dan na eenigen tijd eenvoudig teruggetrokken moeten worden - die op niets uitloopen. Ofschoon men den zet der tegenpartij, waardoor onze aanval wordt gepareerd, vooraf kent, doet men den aanval tóch, om te zien hoe het nu verder zich ontwikkelen zal. Ik geloof niet, dat zulke bewegingen zonder bepaald eenigszins ver reikend plan, - dat men b.v. er maar op los speelt, om eens wat ruimte te maken - te vermijden zijn, maar mooi zijn zij niet. Soms is de stand zoo, dat zij onvermijdelijk zijn om dat men aan de beurt is, om dat men spelen moet en geen enkelen zet met eenige dracht dan te doen weet.’ Niet minder eerlijk is de aantekening van zondag 24 januari 1943: ‘Ik voel den eenen keer beter te spelen dan den anderen. Een enkelen keer speel ik succesrijk agressief. Ik speel dan met een, door de geestelijke gesteldheid van dat oogenblik mogelijk zijnde, buiten overleg of opzet, buiten mij om in mij opgekomen vaart. Wanneer ik overwinnend speel, ik bedoel daarmeê niet wanneer ik van een of meer partijen de overwinnaar ben, maar ik bedoel wanneer ik begin achter-een-volgens succes hebbende zetten te doen, ontstaat het heldere en volledige zien uit de vaart zelf en leidt de eene vernuftige zet tot den anderen. Om iets er op te willen vinden om altíjd op zijn best te schaken, staat misschien gelijk met het vinden van iets, waardoor men altijd goed letterkundig schrijfwerk kon maken.’ Op 20 december 1943 lijkt die eerlijkheid Van Deyssel te ver te gaan, zodat zich de behoefte voordoet haar te compenseren door de aandacht toe te spitsen op iets geheel anders: ‘Vandaag was Wadim hier. Achtereenvolgens vier partijen schaak aan hem verloren. Ik speelde zeer slecht. Ik zág niets. Híj speelde héél goed, van actieve agressie uit. Wat mij aangaat, komt alles aan op de persoonlijke gesteldheid. Ik “beweer altijd” dat men iets an- | |
[pagina 58]
| |
ders, dat men gedaan zoû hebben in de uren, waarin men slecht heeft schaak gespeeld, óok slecht zoû hebben gedaan, vergelijkenderwijs slecht. - De luchten blijven prachtig. Mijn geestesleven is gelijk aan, voelt zich verwant aan, wordt zeer aangetrokken door, de luchten. Behalve de éen-tonig effen grijze lucht, vertoonen de luchten mooiheid in de groote verscheidenheid. De effen grijze lucht is echter ook nog mooi als achtergrond voor herfst- boomgebladerten bij voorbeeld.’ Woensdag 12 januari 1944 noteerde Van Deyssel: ‘Bij de tegenpartij is geroqueerd en de koning staat nu daar achter een rijtje van drie pionnen naast elkaâr. Zoo lang die stand zoo blijft, kan ik eenvoudig door mijn kasteel naast dien koning te zetten op eenigen afstand de tegenpartij mat zetten. Zet echter de tegenpartij een zijner drie pionnen vóór zijn koning voorwaards, zoo dat die koning op het aldus vrijkomend veld kan geplaatst worden, dan vervalt daardoor de mogelijkheid van het bedoelde mat. Nu is het daarom voor mij zaak de tegenpartij te noodzaken tot het doen van andere zetten als het vooruitschuiven van die eene pion zóo lang tot ik met mijn kasteel den mat-zet kan bewerkstelligen. Indien de stand zóo is, dat voor het mat zetten met mijn kasteel slechts één zet noodig is, zal het gemakkelijker zijn de tegenpartij met andere zetten bezig te houden tot het groote oogenblik er is dan indien twéé verplaatsingen van mijn kasteel daarvoor noodig zijn.’ In de tweede helft van januari 1944 slaagde Van Deyssel er alsmaar niet in een enigszins bevredigend schaakniveau te bereiken, zoals kan worden opgemaakt uit de beide hiernavolgende aantekeningen: ‘Zaterdag 22 Januari 1944. - Wanneer men zoo slecht gesteld is, dat men van de voornaamste dreigingen op het schaakbord niets ziet, indien men plotseling wordt mat gezet óm dát men niet heeft opgemerkt, dat de tegenspeler een koningin en een raadsheer elkaâr dekkend op éen schuine lijn had staan, zóó dat de koningin van de tegenspeler met één zet uw koning mat kon zetten; of niet heeft opgemerkt dat de koning en een paard van den tegenspeler te gelijk uw vóór uw koning staanden pion bestrijken, zoo dat ook met één zet, met het nemen van den pion, uw koning mat wordt; of, bij een speleinde voor gij met uw eenzamen koning een bepaalden zet doet, niet ziet, - dat gij, die zeer in de meerderheid zijt en het spel moet winnen, door dien zet de tegenpartij pat maakt in plaats van mat; - indien gij zoo slecht gesteld zijt, dat gij den normalen kijk op den spelstand geheel hebt verloren, - zóó verre gaand zelfs, dat gij meent de achter elkaâr staande koningin en koning der tegenpartij tegelijk schaak te zetten terwijl gij eenvoudig u in de lijn vergist en uw aanval doet op de lijn náást de bedoelde lijn; - indien men | |
[pagina 59]
| |
zóó slecht gesteld is, doet men beter niet te spelen. Dat is echter in alle gevallen niet even makkelijk. Indien men iemand heeft uitgenoodigd om met u te komen schaken en hij is expres daarvoor tot u gekomen, is het moeilijk tot hem te zeggen, dat ofschoon gij overigens geheel fit zijt, gij u wat aangaat het schaakspel niet goed genoeg gedisponeerd gevoelt om het te beginnen. Dit is des te moeilijker om dat men het zelf niet vooruit weet. Men heeft op zoo'n dag lúst om te schaken en begint gewoon. Na den eersten flater hoopt en denkt men, dat het er bij één zal blijven. Men meent niet te kunnen weten of men al of niet zoo slecht zal blijven spelen. Dát is de moeilijkheid. Donderdag, 27 Januari 1944. - Doen zich bij het schaken verschijnselen voor zóo, dat men mat gezet wordt om dat men, bij het nagaan naar welke velden het paard van de tegenspeler sprongen kan doen, vanaf de plaats, waar het nu staat, men eenvoudig den voornaamsten en voor ons gevaarlijksten der mogelijke sprongen niet heeft opgemerkt, - dan meent men dat zulk een onverantwoordelijk verzuim alleen voorkómen kan worden door een betere algemeene geestesgesteldheid vóór en gedurende het spel te hebben, waaruit van-zelf volgt, dat wij béter “uit onze oogen kijken”. Het kan echter zijn, dat door een ontleding van ons geestesgedrag op het oogenblik, dat wij, den spelstand overziend om te zien wat de tegenspeler allemaal zoû kunnen dóen, nog een ander geestesgedrag-voorschrift kan worden gevonden, waardoor het verkeerde in ons geestesdoen zoû verdwijnen. Ik heb echter wat dit betreft nog niet iets bepaalds gevonden.’ Het hele verdere jaar 1944 liet Van Deyssel zich niet meer in geschrifte over zijn schaakverrichtingen uit, nadat hij zich op 22 februari 1944 had voorgenomen aan de voorzitter van de Haarlemse Schaakclub een aantal adressen te vragen van ‘bescheiden amateurs’ met wie hij zou kunnen schaken. Niets wijst erop dat hij aan dit voornemen gevolg heeft gegeven. Wel bleef hij, ook in 1944, veelvuldig plaatsnemen achter het schaakbord om daaraan zijn krachten te meten met die van, onder anderen, Wadim Thorn Leeson, Godfried Bomans, Han Creutzberg en Hendrik Mulder (1884-1969), in 1948 de auteur van een studie over Bontens en Bijbel. In de tweede helft van 1944 had hij bijzonder vaak als schaakpartner zekere ingenieur Nobel, wiens initialen en antecedenten ik tot dusver nog niet vermocht te achterhalen. Zo zou ik ook absoluut niet weten te vertellen wat zich precies afspeelde op zaterdag 28 oktober 1944, omdat Van Deyssel jammer genoeg alleen maar aantekende dat hij op die datum een simultaan séance met de heren Mulder en Creutzberg zou bijwonen. Wat voor 1944 gold, ging ook op voor 1945. Eind oktober van dat bevrij- | |
[pagina 60-61]
| |
| |
[pagina 62]
| |
dingsjaar mocht ik voor de eerste maal logeren onder het dak van Lodewijk van Deyssel, in de Van Eedenstraat 14 te Haarlem. In mijn Herinneringen aan Lodewijk van Deyssel, te boek gesteld in juni 1952 en herdrukt in 1964 en 1979, heb ik verteld hoe 's avonds steevast het dambord ter tafel kwam, waarna mijn gastheer en ik twee a drie partijtjes speelden. En dit ondanks het feit dat Van Deyssel ‘de eerste maal genoodzaakt werd mij nog eens de meest elementaire regels van dit spel in te prenten, wetenschap die de volgende avond opnieuw bedenkelijke lacunes vertoonde. Maar mijn gastheer, met minder reden dan ik, bewaarde, tegenover mijn met wanhopig gemoed en zomaar blindelings gedane zetten, een kalmte zó waardig dat mijn eigen uiterlijke kalmte voor mijn gevoel de dracht kreeg van een zo maar bloot en openlijk aan de dag leggen van grove en botte onverschilligheid jegens het spel dat ons nu bezighield. Toch gaf Van Deyssel, tegenover derden, hoog op van de uitzonderlijk knappe en mooie combinaties waarmee ik hem, avond na avond, op het dambord verrukken wilde, en bracht hij hulde aan de durf om geheel nieuwe, in de damliteratuur van de laatste tweehonderd jaar onbekend gebleven, variaties op de spelregels aan te brengen!’ Toen Van Deyssel te langen leste op 5 mei 1946 het maken van schaaknotities hervatte, begon hij met zichzelf de volgende voortaan in acht te nemen tactiek voor te houden: ‘Wanneer mijn tegenstander een zet doet, die niet den indruk maakt een eenvoudigen, onverschilligen voortspeel- of spelstandsbevestigings-zet te zijn, maar van te zijn de inleiding eener nieuwe bedrijvigheid, met bepaalde afzonderlijke bedoeling, neem ik nog eens bizonder de situatie op, en ontwaar ik, na, mijns inziens, voldoende kennis van den toestand te hebben opgedaan, geen aanvalsbeweging, waarop ik onmiddellijk reageeren moet, dan doe ik zelf een zet buiten verband met den laatsten van den tegenstander.’ Die tactiek zou hij weer gaan modificeren aan het slot van een beschouwing, die op 11 augustus 1946 aan zijn pen ontvloeide: ‘Men kan door over ons schaken te schrijven den groei onzer schaakbekwaamheid bevorderen: door een beschouwing, met ontleding, van het geestesbewegen, waaruit ons vingers-spel voortkomt. Zoo beziet men telkens den stand van zijn eigen spel en de mogelijkheden voor nuttige zetten, die de tegenspeler heeft. Kan men nu zich herinneren hoe men des tegenspelers spel- stand bekeken heeft op het tijdstip juist vóor hij een gewichtigen zet deed, waarvan men de mogelijkheid bij onze beschouwing niet had opgemerkt, - en inzien hoe het bekijken had móéten zijn wilde ook déze zet-mogelijkheid ons toen óok gebleken zijn, - dan is het mogelijk, dat langs díen weg de hoedanigheid onzer waarneming van des tegenspelers mogelijkheden verbeterd kan wor- | |
[pagina 63]
| |
den. Men kan, om te beginnen, vaststellen, dat ons bekijken vollediger en nadrukkelijker moet zijn. Als moeilijkheid híer bij, vertoont zich aanstonds de, algemeen psychologische, bizonderheid, dat langduriger bekijken niet beter waarnemen waarborgt niet alleen, maar dat langduriger bekijken ondoenlijk wordt door hetgeen, áchter dat bekijken met het oog, in den géest plaats heeft. Zoodra het bekijken te lang duurt namelijk, gebeurt in den geest iets, waardoor men niet meer goed ziet hetgeen men bekijkt, zoo dat het bekijken nutteloos wordt. Wanneer men nauwkeurig, onderdeel voor onderdeel, den spel-stand van den tegenspeler beschouwt, wordt dit beschouwen al spoedig meer werktuigelijk, minder scherp, dan was het vlúchtige bekijken, waartoe men zich eerst bepaalde, - waaruit volgt, dat de opdracht vollediger en nadrukkelijker te bekijken, zonder de indringende uit-een-zetting van den aard dezer nadrukkelijkheid en volledigheid, tot niets leidt. Bij de schaakpartij van den laatsten tijd begin ik met het bord met de opgestelde stukken te bekijken alsof er een aanvalsplan, bestaande uit een vrij groot aantal zetten te beramen ware, en, heel kort, te overwegen hoe dat plan dan nu zoû moeten zijn. Onmiddellijk geef ik dan dit idee op en breng mij in herinnering, dat ik de nutteloosheid, althands voor mij, eener dergelijke overweging heb leeren inzien en heb leeren begrijpen, dat ik, in zekeren zin, passief moet spelen, en de zetten doen die mij, op het oogenblik zelf van het doen, als de juiste voorkomen. Waar het op aan komt, denk ik dan, is, dat de geest in mij zoo goed mogelijk gesteld zij. Om dit te hebben, weet ik geen ander middel als een zoo gezond mogelijk lichaamsleven. Intusschen, wanneer ik mij wat moe of, hoe dan ook, wat mat of befloersd van lichaam, speciaal ook van oog, bemerk te zijn, wil ik toch zoo goed mogelijk spelen, en werkelijk bespeur ik dan, dat, door de troebelheid heen, de geest werkt, - niet zoo goed als wènschelijk ware dikwijls, maar wel zoo goed als hij zoû doen indien het lichaam in een goeden staat van uitgerustheid en opgewektheid verkeerde.’ Een dag later, dus op 12 augustus 1946, voegde de weldra tweeëntachtigjarige auteur hieraan toe: ‘Een verschijnsel, dat ik mij van de laatste schaakpartij (op zaterdag 10 Augustus 11.) herinner, is, dat ik, op een gegeven tijdstip hebbend twee groote stukken méer dan de tegenspeler, niet meer onzeker was over mijn overwinning. Ofschoon ik mij niet bepaalde gebeurtenisjes herinner, waaruit deze toestand duidelijk gebleken zoû zijn, is het toch niet alleen mógelijk maar zelfs eenigszins waarschíjnlijk, dat door die overwinningszekerheid mijn geestesgesteldheid ten opzichte van het schaakspel achteruit is gegaan, de oplettendheid minder scherp, botter dus, | |
[pagina 64]
| |
is geworden. Want de tegenspeler (wiens gesteldheid door den prikkel van de vermeerderde kans op verlies der partij juist verbeterd kan zijn) heeft zijn achterstand grootendeels kunnen inhalen en is geëindigd met het tot remise te brengen. Deze toedracht (van het op die wijze achteruitgaan der geestesgesteldheid en dus van de hoedanigheid van iemant's spelen) voltrekt zich intusschen “op een ander plan” in het geestesleven als de, meer aan de oppervlakte van het geestesleven zich bewegende onoplettendheids-symptomen, waardoor “de vergissingen” gebeuren. Toen de tegenspeler bezig werd met bij herhaling zijn achterstand in te halen, ging mijn animo tot spelen achteruit. Ik dacht toen misschien nu tóch niet te zullen winnen en dit was mij onverschilliger dan was de zekerheid van te zullen winnen toen ik zoo zeer in de meerderheid was.’ Nagenoeg het hele jaar 1947 stond in het teken van het zeer veelvuldig schaken met de - volgens Van Deyssel - schaaktechnisch bijzonder begaafde Bert Rechter, die ik mij herinner als een jongen van een jaar of veertien, vijftien, nog in korte broek. Vaker dan een keer of twee heb ik hem niet, en dan ook nog steeds slechts vluchtig, mogen meemaken. Deze jongen figureert onder meer in een op 10 november begonnen en op 19 november 1947 voltooide aantekening: ‘Toen Bert zijn looper uitbracht en op een bepaald veldje plaatste, heb ik, gisteren, niet overdacht wáarom hij zijn looper juist dáar zette; maar het veeleer geschat als een uitbrengen om de zelfde reden, waarom ik zoo dikwijls, bij het begin van het spel, mijn donkeren looper uitbreng, zonder hem daarbij op iets bepaalds te richten, alleen om de stukken wat in beweging te brengen. Bert's looper was toen echter gericht op den pion vóor mijn looper aan den koningskant. Hij wilde namelijk dien pion nemen met zijn later er bij te brengen paard en daardoor met dat paard mijn koningin te gelijk met mijn toren aan den koningskant schaak zetten, welk paard dan door dien éerst gekomen looper bij dien zet gedekt werd. Mijn denkfout was dus de bedoeling van Bert's looper niet na te gaan. Om zoo een denkfout te voorkomen, om dus een meer helder en scherp gesteld, bedrijvig, denkapparaat in functie te hebben, weet ik tot nu toe niets als het algemeene gezonde leven. Ik weet dus niet of men, bij voorbeeld, door juist vóór het schaken een bepaald iets te lezen, of te slapen of iets bepaalds te drinken (van den wijnkooper of van den apteker), de gewenschte geestesgesteldheid kan te weeg brengen. Van de geheele regeling van het denken, weet ik, op het oogenblik, dat ik dit hier nu schrijf, niets af. Door op dit onderwerp, namelijk de regeling van het denken, dóor te blijven denken, zoû ik, waarschijnlijk, ook door het opleven van herinneringen aan vroegere achtergebleven denkbezinksels over dit onderwerp, bin- | |
[pagina 65]
| |
nen een uur er meer van weten.’ Ofschoon Lodewijk van Deyssel nog tot voorbij zijn zevenentachtigste levensjaar het schaakspel is blijven beoefenen, zou ik nu toch willen besluiten met een tweetal aantekeningen dienaangaande uit 1949, het jaar waarin hij vijfentachtig zou worden: ‘12 Mei 1949. - Goede morgen. Slecht, dat beteekent bijna niet, geslapen. Ik vermoed slecht geslapen te hebben door het bezoek gisteren van een machtig Limburger, oud leeraar in chemie in Indië, sterk schaker, een man, wiens houding bepaald werd door de opvatting van zich vooral niet onder den indruk te tonen van met zijn gastheer met een soort beroemdheid te zijn, met een boven hem staande, tegenover wien hij dus van zelf voortdurend eenigszins in een hoogachtende houding had te zijn. Ik probeerde ijdelheid zich in zijn gelaat te zien uitdrukken; maar slaagde daarin niet. Zijn ijdelheid, of hoe men het beter noeme, bleek uit den geest van zijn spreken en uit een zeker voortdurend heen en weêrgaan met den voet van zijn over het andere heengeslagen been. Dit is op zichzelf geen ijdelheid; maar dit drukt uit een zekere nonchalance ten opzichte van den toestand, waarin men is, zoo met dien ander aan dat schaaktafeltje, en deze nonchalance- tentoonstelling is een uiting van ijdelheid. Ook kan men in dezen man opmerken het tot het ambtskarakter behoorende typisch leerarige van voortdurend te doen uitkomen, dat men alles beter weet dan de ander, hetgeen leeraren doen om het overwicht over de jongens te bewaren. Niet om dezen aard op zichzelf, dien ik aardig vind om te aanschouwen, maar wel als oorzaak mijner slapeloosheid zal ik misschien vroeg of laat deze Hermans verzoeken zijn bezoeken te staken. Aardig was zoo als hij vertelde van het optreden van G.J.P.J. Bolland, dien hij heel goed gekend heeft. De afwezigheid uit zijn omgeving en het geheel in zich zelf dan gekeerd zijn, en het vuur, of vuurachtigheid, spuwen zijner oogen bij Bolland, kloppen geheel met de kenschets die ik destijds van Bolland gaf,Ga naar eindnoot2. namelijk dat hij abstract wijsgeerig dacht als een kunstenaar. Zoo als de geest van een componist met muziek omgaat, bij voorbeeld, zóo deed Bolland ook wijsgeerige vondsten, werd een nieuw filosofisch gezichtspunt in hèm geboren. Zoo wel Hermans' uitingen over Bolland als die over het schaakspel waren van een man op hoog peil van geestesontwikkeling. Ten eerste, wíst hij veel van zijn onderwerpen: den geheelen levensloop van Bolland precies, alle bizonderheden van de grote schakers. Ten tweede waren zijn opmerkingen en waardeeringen betreffende zijn onderwerpen steeds bizónder, steeds interessant. 19 Mei 1949. - Ik schaakte gisteren weêr met den te Aerdenhout wonenden Limburger, genaamd Hermans, oud leeraar der chemie in Indië. Hij staat | |
[pagina 66]
| |
als schaker voor een gewonen liefhebber op vrij hoog peil. Zoo wees hij mij op de onjuistheid van een zet van mij omdat na vier of vijf zetten, die zeer waarschijnlijk het gevolg van dezen mijnen zet zouden zijn, het verlies van een stuk moest volgen. Dit begint op het vooruit zien van meer dan twee achtereenvolgende zetten te gelijken zoo als ik mij dat altijd heb gedacht maar er nooit een stukje practijk van bijwoonde. Op die wijze is het begrijpelijk als hoog ontwikkelde schakers een heel gedeelte van een partij vooruit zien. Hierbij neme men in aanmerking, dat bij zulk vooruitzien bij beide samenspelende schakers een gelijke mate van spelbekwaamheid, in dit geval dus van oplettendheid en opmerkingsvermogen, verondersteld wordt te zijn. Een der moeilijkheden bij het vooruit zien, is juist, dat de verstandigheid van den medespeler niet nauwkeurig geschat kan worden en men dus niet kan weten wèlken van een aantal mogelijke zetten hij zal doen. Men ziet immers wel, dat een duidelijk zich afteekenenden voor hem voordeeligen zet door een speler wordt nagelaten en een anderen onverstandigen zet gedaan. Daarom zal in het feitelijk bedrijf het vooruit zien niet altijd tot goede uitkomsten leiden; maar is in elk geval nuttig bij demonstraties. Bij het overwegen van een te doene zet, wordt men er wel van teruggehouden door het voorzien van een tegenzet, die den onzen nutteloos zoude maken. Het hangt geheel af van het soort zet, namelijk van de mate van inzicht bij een bepaalden tegenspeler, of het mógelijk is, dat hij den bekoorlijken zet tóch nalaat. Niet geheel duidelijk is mij nog hoe de verschillende openingen met hun verschillende namen verband houden met het spelverloop, en evenmin waarom de situatie in het centrum van het schaakbord de hoofdzaak bij het spel is; dit laatste vooral om dat het doel is den koning der tegenpartij mat te zetten en die koning na een roquade zich op een plaats bevindt, ver van het centrum. Bij het schaken is de groote quaestie, dat het niet aankomt op de kennis, die men, in zijn gedachte en verbeelding, van het spel heeft; maar op de hoedanigheid der werking onzer vermogens juist nú, juist alleen in den tijd, dat deze eene bepaalde partij hier gespeeld wordt. Het is denkbaar, dat men een geheele partij juist en volledig in zijn verbeelding zoû kunnen spelen, en toch, in den zelfden tijd, op het bord heelemaal niet op dreef zoû zijn, om dat het een verschil maakt of het een gedachten- en verbeeldingsspel òf wel een spel van bewegingen in de daadwerkelijkheid daar vóor ons betreft. Zoo als een boks- of worstelpartij een strijd van ledematen is, is schaken een strijd van geestvermogens?’ |
|