| |
| |
| |
Van De Haan naar Le Coq-sur-Mer
bart plouvier
Wanneer ik stroomopwaarts door mijn herinneringen in de richting van mijn kinderjaren waad, strand ik op vijf jaar van mijn geboorte in een kleine woonkamer. Het raam geeft uit op een straat met boompjes. De huizen aan de overkant zijn uit mijn geheugen gegomd, en zowel naar links als naar rechts loopt de straat dood op een grijze muur van vergetelheid die moeiteloos overeind blijft onder de mokerslagen van mijn pogingen tot concentratie. Voorbij die kamer, die zweeft in een verder door mij vergeten wereld, is er niets meer. Dan verdwijnt de stroom herinneringen in een ondoordringbaar oerwoud van opgedane maar niet meer op te roepen indrukken.
In een nis vlak bij het raam staat een zwarte radio. Wanneer hij luid speelt, trilt het doek dat de luidspreker beschermt tegen stof en graaiende kinderhanden. De merknaam staat in goud op de bruine stof. Ik kan nog niet lezen maar ben me ervan bewust dat het gele metaal een woord vormt. De rest van het interieur weet ik opnieuw samen te stellen aan de hand van kasten en wandversieringen die mijn ouders - ondertussen al lang verhuisd - nu nog in hun bezit hebben. Ik zet de meubelstukken weer bij in de door mijn slecht geheugen leeggeroofde kamer. Mijn vader komt thuis en hangt zijn hoed aan de kapstok. Een statisch beeld, een dia: mijn vader en de kapstok worden onbeweeglijk geprojecteerd in het voorportaal dat er moet geweest zijn, en dat ik nu, ten behoeve van deze reconstructie, naar eigen ontwerp en goeddunken aan de kamer heb geplakt. Vader is handelsreiziger. Ik heb het tafereel geretoucheerd, zijn verbleekte gelaatstrekken bijgekleurd, details aangebracht, hem een pak aangemeten; hij is gekleed als Dustin Hofmann in ‘Dood van een handelsreiziger’. Uit een paar gekartelde foto's uit die tijd - één met achterop in zwierig handschrift zijn geboortedatum: 12 december 1926 - maak ik op dat het pak waarschijnlijk bestaan heeft. Mijn moeder doet wat alle moeders toen hoorden te doen: ze staat in de keuken en bereidt het avondmaal. Ze is zwanger, maar ik geloof nog in ooievaars. Een geloof dat een flinke deuk zal krijgen wanneer mijn toen verwachte broer bij zijn geboorte meer dan vijf kilo blijkt te wegen. Twee van mijn zussen zijn al geboren, maar in mijn herinnering ben ik enig kind, en wanneer ik tegen beter weten in toch hun beeld wil oproepen om het decor waartegen de wedersamenstelling plaatsvindt te vervolledigen, zie ik griezelige baby's zonder gezicht. Vader wordt van de hal naar de woonkamer geflitst en zit nu in hemdsmouwen op een stoel voor de radio. Ik leun
| |
| |
tegen de tafel. Zijn aandacht voor de nieuwslezer is buitengewoon, en ondanks de geheven hand die mij tot zwijgen maant, vraag ik wat er gebeurt. ‘Opstand in Hongarije’, antwoordt hij, en ik besluit om over zoiets onbegrijpelijks niet méér uitleg te vragen. Dan gaat het licht in mijn geheugen weer voor een hele tijd uit.
Om mij heen tastend zonder iets te raken drijf ik door een donkere tunnel verder naar het heden. Een paar keer lichten voorvalletjes en anekdotes op tegen de wand. Het zijn verhalen die mijn ouders mij vertelden, geheugensteuntjes die ze mij gaven, maar die de dimensie van de echte herinnering missen. Zo'n tweedimensionaal tafereel is het bezoek aan de kinderpsychiater. Ik evolueer in die tijd namelijk tot een moeilijk opvoedbaar kind. Wat dat toen ook moge betekend hebben. Ik vermoed dat mijn afkeer van autoriteit - een eigenschap die ik in míjn kinderen weet te waarderen - zich begon te manifesteren. Het besluit een psychiater te consulteren is in de jaren vijftig niet zo vanzelfsprekend als nu. Gestrengheid en straf zijn de regel en het plan een psychiater te raadplegen wijst erop dat mijn ouders óf vooruitstrevend óf radeloos waren. Ze liggen er waarschijnlijk nachten lang van wakker. En terwijl vader zich, het onhandelbaar kind aan de hand, bij de dokter meldt, zit moeder thuis nagelbijtend het resultaat af te wachten. Misschien moet zoonlief worden opgenomen? In het dokterskabinet krijg ik potlood en papier en er wordt me gevraagd een boom te tekenen. Prompt teken ik een treurwilg, waaruit de wat rechtlijnig redenerende psychiater besluit dat ik treur. Nee, zegt mijn vader, er staat een treurwilg in de achtertuin, hij kent geen andere bomen. Nee, hij treurt, houdt de dokter vol. Mijn vader wordt met duizend zonden beladen en krijgt naast de rekening een pak moeilijk verteerbare schuldgevoelens mee waarvoor ik dertig jaar lang vergeefs het maagzout tracht te leveren. Het blijft bij die ene consultatie. Ik blijf onhandelbaar.
Nog verder deze kant van mijn bestaan op verschijnen er weer herinneringen op het strand van mijn geheugen. Het zijn ingekaderde stukken verleden, ongedateerde momentopnamen wiens voor- en nageschiedenis met de onuitwisbare grijze verf van de amnesie zijn overschilderd: apen voeren in de zoo, het sterfbed van mijn overgrootvader, een volgekakte broek op weg naar school, mijn schildpad die doodgaat op dezelfde dag als Stan Ockers en die ik postuum naar hem noem, een dikke non die Bambi figuurzaagt uit een stuk triplex, een rit in de kolosaal grote, zwarte Buick van een rijke tante, gefluisterde verhalen over de Mau-Mau, een oranje blik Ovomaltine op de ontbijttafel, een ziekenhuiskamer en belachelijke proporties vanille-ijs na het wegnemen van mijn poliepen, de aankomst van een Congoboot en lachende negers die bananen naar mij gooien, de omslag van mijn eerste boek: Dik Trom, mijn voet, blauw en bloedend tussen de spaken van moeders fiets, grootvader die zeeschepen tekent op vellen schrijfpapier, stilgezette beelden uit mijn eerste films, gezien in de Cineac op de Antwerpse Keizerlei: de dodelijk gewonde Davy Crocket en een dinosaurus uit Jules Vernes ‘Reis naar het middelpunt der aarde’, een bus vol uitgelaten, smoelentrekkende Hollandse voetbalsupporters na een over- | |
| |
winning van hun ploeg in het Bosuilstadion, de opvoering van ‘Vrouw Holle’ in het nu afgebroken jeugdtheater, het Russisch paviljoen op de Expo, vader huurt een televisietoestel.
En dan is er de kolonie (volgens het woordenboek: een vakantieverblijfplaats voor zwakke kinderen.) in De Haan-aan-Zee. In het kader van mijn moeilijk opvoedbaar zijn word ik er voor een niet meer te achterhalen aantal maanden geplaatst. Mijn ouders hopen dat tucht, zeelucht en de omgang met leeftijdgenoten mij zullen omvormen tot de zoon die ze verdienen. Wat maakte mij tot zo'n lastig kind? Buiten één ruzie die mijn moeder aan 't huilen bracht en het onvrijwillig doodhongeren van René, mijn parkiet, herinner ik mij geen euveldaden. Zat het keurslijf van hooggespannen verwachtingen dat mijn ouders hun oudste telg met de beste bedoelingen aanmaten te strak? Werd het witte blad van mijn persoonlijkheid volgekriebeld met het verkeerde scenario? Waren de voetnoten bij dat draaiboek voor mij onuitvoerbare instructies? Of leek het leven mij toen al onoverkomelijk? Misschien was ik gewoon een kreng.
Uit twee foto's kan ik opmaken dat ik twee keer in De Haan verbleef, op zes- en op achtjarige leeftijd, wat op zichzelf - één kuur bleek niet afdoende - al twijfels oproept omtrent de efficiëntie van de daar toegepaste pedagogische methodes. De herinneringen aan dat tijdvak in mijn geschiedenis vormen een cirkel rondom mijn hernieuwde belangstelling voor die periode. Onderling zijn ze van plaats verwisseld en ze laten zich geen datum meer opplakken. De beelden zijn opgehangen in een rotonde, vormden oorspronkelijk een panoramisch schilderij, maar de tijd heeft lelijk huisgehouden in het vervallen musuem van mijn kinderjaren en de suffe conservator heeft van de bewaard gebleven tableaux vivants een zootje gemaakt. De gevel van het koloniehuis is een grote, gelijkbenige driehoek. In plaats van het gekende oog en de tekst ‘Hier vloekt men niet’, zit er een raam en staat er de naam van het tehuis: ‘Home Familia’. What's in a name? Ik spreek het uit als Oom Familia wat mijn vriendjes doet denken dat ik bij een aan zee wonend familielid ga logeren. Vlak achter de dubbele deur ligt de grote inkomhal die 's zondagsavonds dienst doet als cinemazaal. De rest van het complex is gesloopt door mijn vergeetachtigheid. De dreigende driehoek lijkt wel een gevel uit een filmdecor, een façade zonder gebouw. De groepsfoto met vijfentwintig jongetjes en twee priesters, waarop een trap, zuilen, een heg, klaslokalen en de door de bovenrand van de foto onthoofde driehoek te zien zijn, weet niets los te weken in mijn hoofd. Er zijn al decennia verleden gereconstrueerd aan de hand van foto's, en ook ik hoop dat die dertig jaar oude, bevroren seconde, de ruimte achter mijn herinneringen zal kunnen ontsluiten. Ijdele hoop. Ik zie onbekende, veelal lelijke jongetjes in zomeruniform. Het haar naast en achter hun oren is weggeschoren zodat ze allemaal flaporen hebben waarvoor een moeder van vandaag de plastische chirurg zou raadplegen.
De priesters spannen de kroon, omwille van hun lelijke tronies zouden ze nu beslist uit het onderwijs geweerd worden. Ze dragen een koppelriem over hun soutane, hebben de handen op de rug, en waarschijnlijk - maar dat kan ik op de foto niet zien - staan ze met de benen lichtjes
| |
| |
gespreid. De linker priester, die vermoedelijk ros is, heeft juist vergeefs ‘Geef acht!’ geroepen. De jongetjes, allemaal zwak en/of moeilijk opvoedbaar, trekken zich er weinig van aan en maken een behoorlijk vrolijke indruk. De achterste rij, waartoe ik behoor, staat erbij als een rij in drassige bodem scheefgezakte weidepalen. Ik ben een van de weinige jongetjes die niet lacht en ook op foto's uit latere jaren sta ik altijd bloedserieus. De ernst die later, om aan de buitenspelregels van het leven te ontkomen, door ironie en cynisme van het veld wordt getrapt? Lijk ik fysionomisch nog op het jongetje van toen? Dat moet wel maar ik zie het niet. Ik heb gehoord van specialisten die aan de hand van een babyfoto het gelaat van de toekomstige volwassene kunnen uittekenen. Ik vraag mij af of ik mezelf nog herken. Of herken ik veeleer het jongetje dat op tientallen andere foto's en dia's is aangewezen als zijnde mezelf? Zou iemand zichzelf herkennen op de enige foto die als kind van hem gemaakt werd en die hij voor het eerst te zien krijgt op zijn veertigste? Ik heb de vele kiekjes die van mij als eerstgeborene genomen werden te vaak gezien om daarop te kunnen antwoorden.
Dertig jaar na de groepsfoto rijden mijn vrouw en ik op een heldere februarinacht naar De Haan. Onze werkweek, die loopt van donderdagochtend tot maandagavond, zit erop, en om tenvolle van de twee dagen welverdiende rust te genieten, vertrekken wij om middernacht nog richting kust. Van kennissen huren wij appartement ‘De Bries’ op honderd meter van de zeedijk. Ik wil twee dagen lezen, schrijven, wandelen, joggen, naar de zee kijken, van de uitgelezen visgerechten snoepen die mijn vrouw bereidt en achter de duinen speuren naar de bakstenen driehoek van ‘Home Familia’, in de hoop mijn collectie herinneringen te kunnen restaureren en eventueel een paar verloren gegane stukken terug te vinden die de verzameling als geheel zouden revaloriseren. Aan de uitvoering van mijn voornemen om veel te lezen begin ik nog diezelfde nacht. Ik lees ‘Zeeverhalen’ van Biesheuvel, geïllustreerd door het geruis van luie golven en de daarmee ritmisch harmoniërende ademhaling van mijn slapende echtgenote. De zeelucht lijkt niet van buiten maar van tussen de bladen van het boek te komen. Ruik ik inderdaad de zee of sleuren Biesheuvels golven mij mee tot ver in zijn verhalen? ‘In de bovenkooi’ lees ik twee keer na elkaar, bij ‘Storm op zee’ rolt en stampt mijn matras. En wanneer de slaap mij het boek uit handen slaat vaar ik zelf weer, weggedoken in de geborgenheid van de bovenkooi, op weg naar Duinkerken, Vigo, Cadiz, Trapani, Dakar of Douala, langs het strand van de winterslapende badplaats. De tweede stuurman wekt mij, ik moet de wacht op. Ik ga aan het roer staan in de kleine bedompte stuurhut van de sleepboot. De zon staat al hoog. Ik heb 's nachts wacht gelopen en 's voormiddags te kooi gelegen. Dan haalt de slaap de pasgelezen verhalen, de herinneringen en een opdoemende droom door elkaar: in de verte zie ik mijn vader, met mij aan de hand, langs de vloedlijn lopen.
Ons afwijkend slaap- en waakritme, ons opgedrongen door werkomstandigheden, late tv programma's en een niet te stillen leeshonger, laat zich niet door één nacht zeelucht van slag brengen. Pas rond de middag kruipen wij uit het in
| |
| |
onze vrije dinsdag geslapen gat. Een aantal appartementen hoger oefent iemand op de piano. De klanken, vervormd door beton en een paar lagen tapijt, sijpelen door het plafond, druppelen in de kamer, en vloeien in mekaar tot de ruimte gevuld is met de a-melodische brij van een kakofonie. Onder ons rinkelt een telefoon; alleen een onheilsbode laat de bel zo vaak overgaan. Traag, ons uitrekkend als luie, voldane katten, rollen wij alsnog in de al half opgebrande dag. De zon, die door een spleet tussen de gordijnen priemt, trekt een bleekgele lijn tussen mijn dromen en de werkelijkheid. Fris en uitgerust ontwaken is een ochtendlijk gebeuren dat ik slechts ken van horen vertellen. Een liter koffie heb ik nodig om het geruis van de slaap uit mijn hoofd te spoelen. en dan nog blijft er de hele dag broesem van de nacht in opdwarrelen die mijn gedachten vertroebelt. De piano en de telefoon zwijgen gelijktijdig. De lift zet zich fluitend in beweging om ergens boven ons de kakofonist op te halen. Terwijl mijn vrouw de tafel afruimt en een boodschappenlijstje opstelt - heerlijk om één keer per week in het klassieke rollenpatroon te vervallen - haal en lees ik de ochtendkrant, rek mijn stramme spieren door een paar potsierlijke gymnastiekoefeningen uit te voeren op het parket, en duffel mij warm in voor een lange strandwandeling.
Het is eb en de zee heeft op het strand grote plassen achtergelaten. Ze lijken afgescheurd van een kolossale rol aluminiumfolie, gladgestreken, en aan de randen vastgezet met zand. Ze lagen hier al in mijn kinderjaren en vormden voor mij dè attractie van het strand van De Haan. Geen enkele andere badplaats kon mij. omwille van het gebrek aan plassen, bekoren. Mijn ouders die op bezoekdagen met mij naar Blankenberge of Oostende reden, deden mij met die uitstapjes geen plezier. De draad naar het verleden loopt door die plassen, en wanneer ik op mijn wandeling ingesloten raak door de achtergebleven vlekken zee. raap ik hem op. De breekbare draad blijkt de door de tijd aangetaste houten steel van een schepnetje. Ik zie mezelf, samen met naamloze vriendjes, het schepnetje voor mij uitduwend, door het ondiepe water waden. Ik maak een collage van flarden vroeger en uitgeknipte stukjes heden en plak de lelijke hoofdjes vanop de groepsfoto op de geüniformeerde vissertjes die naast mij door de plassen lopen. Urenlang verzamel ik krabben, garnalen en zeesterren. Heel zelden vang ik een minuscuul pladijsje, een vangst die steeds voor de nodige opschudding zorgt onder mijn lotgenootjes. Telkens als ik het netje boven water haal hou ik mijn adem in alsof de mogelijkheid een gouden garnaal of de Bot uit het sprookje te vangen zeer reëel is. Alle beesten belanden in een rood emmertje waar ze binnen de kortste tijd stikken of door paniekerige krabben in twee worden geknipt. Geen enkele herinnering aan die tijd is zo levendig als die aan de vrolijke opwinding die mij bekroop tijdens het vissen. Waren dat de hevigste emoties die mij toen beroerden? Het lijkt onwaarschijnlijk. Waar zijn de trauma's die wortel schoten in nachtmerries en kinderangsten, waar de frustraties die kiemden in het keurig onderhouden voortuintje van de te hoog gestelde verwachtingen, waar de op dezelfde plek levend begraven agressie? Ik wil mezelf in kaart brengen maar loop verloren op
| |
| |
smalle wegen die naar onbeduidende plaatsen leiden: naar een woonkamer in een vergeten straat, naar Boedapest - een op mijn kaart onbelangrijk oord zonder historische betekenis - en naar de plassen op het strand van De Haan. Over een hard stuk strand met een bas-reliëf van versteende golfjes loop ik naar zee. Ik vermijd zachte grond en water want ik vrees dat het zout de zolen van mijn dure sportschoenen zal weken. Er lopen kindersporen over een wit tapijt van door de zee fijngestamptje schelpen. Gave exemplaren boorden de witte plekken af. De bijzondere soorten die, net zo min als de plassen, langs andere stranden te vinden waren, liggen er nog: ribbeltjes, messen, wenteltrapjes, geeltjes, groten, rozetjes. Hun echte namen heb ik nooit willen opzoeken. Het spoor van kindervoeten buigt af waar een te ver oplopende golf de schelpenrapers verraste. Ik volg hen. Naast een krat met het opschrift ‘m/s Santa Fe - Panama’ ligt een rood plastieken emmertje zonder handvat van de soort waarin ik schelpen verzamelde. Zakken vol gaf ik mee naar mijn ouders die ze thuis in mijn kamer stockeerden. Jaren later, wanneer ik voorgoed het huis uitga, slingeren ze er nog rond, als achtergelaten op de vloedlijn van mijn leven. Dan pas zal ik achterom kijken en zien dat de zee van de mij toegemeten tijd, die vanop het strand van De Haan nog zo eindeloos leek, sneller wegebt dan ik in mijn onwetendheid had vermoed. Ik besef dan nog niet dat eb aan deze zijde, vloed aan de overkant teweeg brengt, en dat de massa water altijd even groot blijft.
Een oudere man die recht op mij af komt gelopen is de enige andere wandelaar. Hij rookt een notenhouten pijp, onder zijn rechterarm klemt hij een vioolkist, met zijn linkerhand tracht hij vergeefs zijn grijze haren tegen de wind in naar achter te strijken. Hij houdt mij staande en vraagt in langzaam gesproken Duits de weg naar de Shakespearelaan. Er zitten zandkorrels in de groeven in zijn voorhoofd. Zijn ogen tranen en de wind blaast de druppels over zijn slapen tot in zijn oren. Het vel van zijn wangen is gelooid, een borstelige snor verstopt zijn bovenlip, zijn kin is slecht geschoren. Ik moet hem het antwoord schuldig blijven; nooit van de Shakespearelaan gehoord. Macht nichts, antwoordt hij, en na een beleefde groet loopt hij verder in de richting van Wenduine. Het strand vóór mij is weer overgelaten aan de zeevogels: zenuwachtig dribbelende strandlopers, kokmeeuwen, slapend op één poot, bruingrijze juvenielen van de zilvermeeuw, scholeksters in hun keurige zwart-wit pakken die zich angstig roepend voor de wind gooien bij mijn nadering. Een eindje uit de kust zwemmen zeven witte zwanen naar het einde van de winter. De afdrukken van kindervoeten worden talrijker en leiden naar de duinen. Door een gat in de tijd zie ik beweging achter het helmgras op de duintoppen. Kinderstemmen waaien voorbij. De motteballengeur van de winteruniformen overbluft heel even de zeelucht. Tijd is meer dan een rechte die verdwijnt achter de horizont van ons bestaan. De universele lijn van een deeltje wordt gevormd door het geheel der ogenblikken - verleden, tegenwoordige en toekomende - en der posities die zijn bestaan vormen. Einstein voor de meeuwen. Parels voor de zwijnen. De vogels gaan krijsend op de wieken en vliegen de
| |
| |
oude man achterna. Weer moet ik om een plas heenlopen. Deze is diep en symmetrisch. Ernaast ligt een afgeknapte sleeptros, als een reusachtige dode zandworm die bij het in de grond kruipen is betrapt en middendoor gehakt. Ik trek aan de tros, een stukje oever brokkelt in het water, een klein pladijsje vlucht weg, luchtbellen stijgen op en plots herinner ik mij weer het verhaal van de gestrande driemaster. De geschiedenis komt los uit de modderige bodem van mijn geheugen, borrelt op en spat uiteen in talrijke en kleurige details. Meer dan een halve eeuw geleden werd de Obotrita hier door een uitzinnige najaarsstorm op het strand gezet. De kuil, een kolossale vingerafdruk van het verleden, bleef achter, en de dikke sleeptros, net als de steel van het schepnetje, is de breekbare draad die er heen leidt. Rond de plas hangt een vreemde stank als die van kippemest. Een van de monitoren van Home Familia vertelde ons destijds het verhaal van de onfortuinlijke driemaster. Het gezicht van de man komt niet terug met het verhaal, de ruimte waarin hij over de schipbreuk vertelde evenmin. De jongetjes naast mij blijven naamloos. Dat vooral de passages waarin sleepboten voorkwamen mij aangrepen, dat ik me nu de namen van die stoomslepers weer herinner en in het zand schrijf, dat ik op mijn dertigste aanmonsterde op sleepboten van de rederij die de Obotrita hielpen bergen: het geheel der ogenblikken overzien vanuit een punt op de kromme van de tijd. In een ver achter mij gelegen bocht vaar ik door donderende zeeën naar de Obotrita.
Ik lig te kooi en droom van een dode schildpad en een dode parkiet die door mijn vader worden begraven onder een treurwilg in een mij onbekende tuin. Buiten scheurt een novemberstorm de Noordzee aan flarden. Ondanks de bescherming van de pier snokt de kleine stoomsleper aan zijn trossen als een alerte waakhond aan zijn ketting. De achtersteven van de boot bonkt tegen het staketsel en haalt mij uit mijn slaap nog vóór de schildpad en de parkiet met aarde zijn bedekt. Ik schrik recht in het duister van de bovenkooi en stoot mijn hoofd. De angst met dit weer te moeten uitvaren bekruipt mij. Dwaas, want stormen zijn voor een sleepboot het werkterrein bij uitstek en wij zijn geoefend in dit werk. Andere, naar heldendaden hunkerende leden van de bemanning zullen nu ongetwijfeld, handenwrijvend, het noodweer verwelkomen. Bovendien - ook dat moet ik voor ogen houden - ieder tempeest brengt geld in de lade van de reder, en misschien zal hij, drie dozijn stormen verder, eindelijk mijn loon optrekken tot de lang verhoopte tien frank per uur. Vanochtend nog meldden de kranten dat de economie opnieuw in een stroomversnelling zit, waarom zou die ook ons, slepers-matrozen, niet ten goede komen?! Slapen lukt me niet meer. De matroos die de hut met mij deelt en wacht liep op de brug terwijl ik sliep, komt mij uit mijn kooi lichten. Zwart en hijgend van opwinding staat hij in de gele rechthoek van het deurgat: Duits schip in nood bij de ondiepten van de Wandelaar, losgooien en erop af, de reddingsboot en zijn bemanning op sleeptouw nemen, opstaan sufferd. Seconden later gilt de alarmbel. Het geluid scherpt een punt aan mijn angst die zich door mijn maag boort en me op mijn dunne matras spietst. Te vaak reeds ben ik in mijn
| |
| |
dromen verdronken, naar de bodem gesleurd door zware glazige golven, bedolven onder grondzeeën, onderkoeld door ijzig Noordzeewater, half ontbonden aangespoeld op exotische stranden. Dat die dromen ooit werkelijkheid zullen worden, misschien vannacht al, is een waanidee dat zelfs in mijn nuchterste en helderste momenten alle ter hulp geroepen logica weet te wurgen. Een tweede, korter, belsignaal jaagt mij de hut uit. Vanop dek zie ik in het N.O. vuurpijlen naar de sterren klimmen: glimwormen des onheils. Alleen actie kan de angst verdoven. Ik werk snel en efficiënt. De reddingssloep wordt aangeslagen. Twaalf bleke gezichten in een donkere vlek glimmend oliegoed bemannen de stampende sloep. Hun schipper slaat een kruis. Buitengaats vieren we de sleeptros. Honderdvijftig meter achter ons rijden de redders over de golven. Enkel uit de nu en dan strak komende sleepdraad kan ik opmaken dat ze ergens, verscholen achter zwarte muren van water, achter ons aankomen. Zien doe ik hen niet meer. Roeiend zouden ze bij dit weer nooit tot in De Haan komen, de richting waarin volgens geruchten aan dek - het gonzen van geruchten hoort bij een schip als het puffen van de motoren - een van zijn ankers geslagen driemastbark afdrijft. Altijd weer die godverdomde zeilschepen die op zandbanken en rotsen lopen! Varende anachronismen, drijvend gehouden door een paar fanatieke, nostalgische reders als Laeisz en Erikson. Lekkende doodskisten! Windjammers! Kunnen dan alleen stoombootkapiteins navigeren en manoeuvreren? En wij moeten de orkaan in om de boel - soms letterlijk en figuurlijk - recht te trekken! Ik lucht mijn angst in niet terzake doende verwensingen. Een overslaande golf die het dek onder groen water zet, langs mijn benen omhoog kruipt en mijn laarzen vult, dwingt mij naar binnen. Ik trek iets droogs aan en moet gelijk weer naar buiten. Mijn wacht achter het roer begint. Ik probeer mezelf waterdicht te maken met oliegoed en touwtjes, want steeds als de
sleepbootneus een golf ramt kletst het water over de kampanje. Mijn gezicht en handen worden rood als een bakboordlicht. Telkens als ik inadem moet ik mij afwenden om me niet te verslikken in de wind. De golven komen aanmarcheren als de niets ontziende legioenen van Neptunus' leger. Vlokken schuim worden ons als ijskoude natte dweilen over het hoofd gegooid. Van hierboven zie ik heel af en toe een licht van onze sleep. Noordoostten-oosten, wordt er in mijn door gedruis murw gegeseld oor geschreeuwd. Uit brokken conversatie tussen kapitein Decrop en de voortdurend heen en weer lopende marconist kan ik eindelijk opmaken wat er precies aan de hand is. De Obotrita, op weg van Pachacamac in Peru naar Terneuzen en geladen met guano, werd ter hoogte van de Wandelaar overvallen door de storm. Kapitein Diedrich reefde de laatste zeilen, gooide het anker uit en besloot de storm af te rijden in afwachting van beter weer. Het anker begon te krabben en de Obotrita dreef af naar de banken. Een paar in allerijl gehesen zeilen werden in rafels geblazen. Diedrich stuurde zijn eerste officier in het want - waarom geen matroos? - om vuurpijlen af te schieten, en terwijl ik vanuit Oostende zag hoe de gloeiende punten zich bij de sterren voegden, kreeg de stuurman een klap van een rondhout, viel in de gulzige zee en werd tegen de stalen romp
| |
| |
de schedel gespleten. Beter dan verdrinken is mijn spontane reactie op het gruwelverhaal. De Obotrita is nu bezig af te drijven naar het strand van De Haan. Blankenbergse redders hebben hun roeiboot al over het strand tot in De Haan gezeuld, maar de twaalf roeispanen hebben geen verhaal tegen de storm die woedend zijn prooi verdedigt en De Blankenbergers nijdig terug op het strand gooit. Meer dan anderhalf uur varen wij op de zes mijl van Oostende naar de Obotrita. Mijn handen zitten verkrampt rond de spaken van het roer. Een weekloon voor een kop warme koffie! Nog een half uur en ik word afgelost. Ach, stoker te zijn en mij te koesteren in de warmte van de ovens! De driemaster zit vast op een zandbank, wordt losgeslagen, loopt weer vast. Haar hulpeloosheid kan mij niet vertederen. De zwarte romp gaat op in de nacht, de masten lijken, als metershoge uitroeptekens achter de noodkreten van de Obotrita, uit het water te groeien. Decrop geeft bevel de reddingsboot los te gooien. Nog voor mijn wacht is afgelopen komen de redders langszij met de voltallige bemanning van de Obotrita. Diedrich verdwijnt zonder omkijken in de verblijven. Naast zijn wanhoop verbleekt mijn angst. Terwijl de driemaster, schurend over de bodem, verder het strand wordt opgeduwd, maken wij rechtsomkeer, terug naar Oostende. De zee trapt ons na. Golven komen langs achteren aangerold, splijten op de kont van het sleepbootje, tillen ons uit het water, vegen met hun toppen de reling schoon, voegen zich een paar meter voor de boeg weer bij mekaar en laten ons in een metersdiepe put vallen waarvan de wanden zich, na een ogenblik van dreigende onbeweeglijkheid, op ons storten. Benedendeks voorzien de redders-matrozen de schipbreukelingen van soep en dekens, een taak waarvan ik, bijna bevroren, word ontslagen. De kou heeft mijn beendermerg bereikt en rillend lig ik onder zes dekens in de bovenkooi. De koffie gloeit in mijn maag maar de warmte is plaatselijk en weet zich niet te verspreiden.
Het sleepbootje is overvol. Eén grondzee die ons langs achteren pakt en we vergaan met man, muis en Obotritabemanning. Een nieuwe nachtmerrie om aan mijn repertorium toe te voegen. Maar we bereiken de thuishaven. Ik voel hoe de boot tot rust komt en als hij eenmaal tegen de kade ligt worden de geleden ontberingen onwezenlijk, de angst krimpt, wordt krachteloos en ongevaarlijk, verstopt zich in een hoek van de hut om bij een volgend tempeest weer te groeien met de windkracht en me aan mijn bed te spietsen bij het eerste gerinkel van de alarmbel. Een leven lang angsten uitstaan om uiteindelijk één keer te sterven. Wanneer toch zal ik erin slagen een emotioneel evenwicht te distilleren uit de baten-kosten analyse van mijn doemdenken? Ik val in slaap en de parkiet en de schildpad krijgen alsnog een fatsoenlijke begrafenis. Mijn vader duwt een kruis in de losse grond van het graf en de twee vreemde namen die erin staan gebeiteld verschijnen uitvergroot op een witte muur aan het einde van mijn droom: René en Stan Ockers. De geschiedenis van de Obotrita heeft jarenlang liggen sluimeren in de kelders van mijn geheugen. En nu, gewekt door de geur van guano die onmiskenbaar om de plas hangt, presenteert het verhaal zich aan mij met al zijn kleine bijzonderheden. Dat de herinnering zich in de ik-vorm ontrolt, zegt veel over de ver- | |
| |
telkunst van de anonieme monitor. Het verhaal moet mij danig bij de strot gegrepen hebben, dat ik me nu nog de door een sleepbootmatroos geleden kou en angsten kan voorstellen als had ik ze aan den lijve ondervonden. Of heb ik de opgeroepen emoties gelardeerd met mijn eigen ervaringen als matroos? Terwijl zoveel details over mijn verblijf in Home Familia verdwenen zijn, achtergebleven in miljoenen afgestorven hersencellen, beukte een sleepboot door de haarscherp op het lege doek van mijn herinneringen geprojecteerde golven. Ik wandel verder in de richting van de duinen. De stank van guano neemt af. Vanop een
afstand lijkt de plas minder diep en symmetrisch dan ik aanvankelijk dacht. Daar waar het helmgras bewoog, klim ik de duinen in. Boven gekomen heb ik een verrukkelijk gezicht op de zee. Het tij is gekeerd, de vloed vreet aan de eerste plassen en graaft voor de erin opgesloten zeebewoners een weg naar de vrijheid. Zowel de zwanen als de oude man zijn, ieder in een andere richting, verdwenen. Een van hieruit niet te identificeren schip stoomt op naar de plek waar de zon zich straks in zee zal dompelen. Achter deze hoge duinrug moet, volgens het ontregelde kompas van mijn geheugen, tussen Hongarije en het geboortedorp van Dik Trom, Home Familie liggen. Mijn oriëntatievermogen laat mij in de steek. Vanop deze plek vermoedde ik de driehoekige gevel het landschap te zien doorprikken, maar een klein hok op een golfterrein is het enige gebouw tussen mij en de honderd duintoppen verder gelegen polder. Voor mij ontrolt zich een maagdelijk landschap: geen huizen, geen straten, geen electriciteitspalen. Heel in de verte, klein en grijs, een kerktoren. Alle sporen van bewoning en toerisme lijken gesloopt of, wat de stilte en de ongeschonden horizont doen vermoeden, moeten nog opgetrokken worden. Een man in witte pantalon en onhandig zware winterjas speelt golf in de kwijnende februarizon. Zijn vrouw is voor de invallende avondkilte gevlucht en wacht op hem in de naast het hok geparkeerde Minerva. Ik trap bijna op een konijn dat zig zaggend in een duindal verdwijnt. Door dat dal liepen wij, in ganzepas, geladen met emmers schelpen en dode krabben, naar het koloniehuis. Hier ontmoette ik onverwacht mijn zus die als astmapatiënt in het zeepreventorium verbleef. Het leek of ik, na maanden afzondering in het oerwoud en omringd door vreemden die mij in het geheel niet begrepen, een loten soortgenoot op het lijf liep. Doctor Livingstone, I presume? Het moet tussen deze duinen zijn - alle duinen lijken verdomme op mekaar! - dat mijn moeder op mooie bezoekdagen het pick
nick deken spreidde. Hier ergens viel ik, opgaand in een uitgelaten jongensspel, met mijn borstbeen op een dunne, puntige berkestronk. Bloedend en kruisend werd ik naar de infirmerie gedragen. Op deze weg door de duinen kotste ik iedere maandagochtend de honing uit die ik, tegen huisdoktersadvies in, elke eerste ochtend van de week moest nuttigen van de tirannieke keukennonnen. Niets verwijst naar deze herinneringen, alleen een op een nevelig geheugen gesteund vermoeden dat ik me op de juiste plek bevind. Alsof alles nog te gebeuren staat.
Zo snel het mulle duinzand het toelaat loop ik terug naar De Haan. Weinige van mijn herinneringen zijn gerestaureerd, wel is de collectie uitgebreid met
| |
| |
één zeer gaaf exemplaar: het verhaal van de Obotrita. In het westen steekt de zon de zee en het schip in brand. Meeuwen zeilen naar hun slaapplaatsen. Magere duinkonijnen komen tevoorschijn uit hun holen, hen behoort de schemering. Twee eenden vliegen laag over mijn hoofd in de richting van het binnenland. Hijgend ploeter ik door de duinkruinen. Het weggeltje mondt uit in de Concessie, het gebied waar romantische architecten rond de eeuwwisseling, op een van de staat in erfpacht gekregen stuk duinlandschap en ten behoeve van rijke toeristen en renteniers, een villa- en hotelwijk optrokken. Hier werden, in het duingebied tussen de tramlijn en het strand, op initiatief van architect Eduard Colinet... ‘de voordelen van het platteland bij die van de zee gevoegd...’. De prachtige gebouwen met hun complexe dakpartijen in Normandische en Art-Decostijl, liggen er verlaten bij. De tuinen, een belangrijk onderdeel van de destijds nagestreefde architecturale idealen, snakken onder een geelbruine korst van dood gras en half vergane bladeren naar het einde van de winter. De wegen, aangelegd langs flauw gebogen lijnen, zijn niet verlicht. Misschien word ik bedrogen door de invallende duisternis, maar hier en daar blijken nog villa's in aanbouw te zijn. Ik dacht dat er binnen dit deel van de oude Concessie al in geen jaren meer gebouwd werd. Voor het eerst die dag word ik onrustig. Right place, wrong time. Ik heb geen oog meer voor de hallucinante zwarte contouren van de huizen die zich aftekenen tegen de donkerblauwe lucht. Ik wil hier weg. Hollend beland ik in de Shakespearelaan. Achter het raam van de villa ‘Savoyarde’ staat de man met het notenhouten pijpje. Hij zwaait naar mij als was ik een oude bekende. Twee straten verder staat een Normandische villa met wolvedak en pseudo-vakwerk nog volledig in de steigers: een spookbeeld op de bodem van het gat in de tijd. Ik loop in de richting van de Koninklijke
Baan. Een verkeerslicht verspringt, auto's zoeven voorbij. Ik hou mijn pas in. De zuurstofrijke zeelucht heeft mij parten gespeeld. Appartement ‘De Bries’ staat waar het vanmiddag stond. Mijn vrouw zit op de juiste plaats, op het juiste ogenblik. De visgerechten zijn koud, de fles wijn bijna leeg. Ik ben hopeloos te laat. Boven is de kakofonist al aan zijn avondrecital begonnen. De zeetong Florentine wordt opgewarmd. De sfeer, licht bevroren door mijn telaat komen, ontdooit. Ik vertel over de meeuwen en de scholeksters, over de m/s Santa Fe die op weg naar Panama een krat verloor, over de oude man, de Obotrita, de Minerva en de zonsondergang. Later op de avond kijken wij naar ‘Metropolis’. Die nacht val ik, voor het eerst in jaren, al televisiekijkend in slaap. In mijn droom engageert Fritz Lang mij als hoofdrolspeler voor de film die, terwijl ik slaap, op de televisie ten einde loopt. Versteven van angst hang ik aan de wijzers van een reusachtig uurwerk die - tegen het scenario in - steeds sneller gaan draaien, tot ik gillend de oneindigheid wordt ingeslingerd. Ik roep mezelf wakker en mijn vrouw die het journaal tracht te volgen, maant mij geërgerd tot stilte.
's Anderdaags zoek ik in de archieven van de gemeente De Haan naar documentatie over de Obotrita. Kwestie van de accuratesse van mijn herinneringen te verifiëren. Tussen foto's van de gestrande driemaster zit een oorkonde,
| |
| |
door de Duitse staat aan ieder bemanningslid van de reddings- en sleepdienst uitgereikt: ‘Ich verleihe dem diensttuenden Schleppedienstmatrosen Bart Plouvier in Anerkennung der dem deutschen Schiffe’ Obotrita ‘geleisteten hilfe die Plakette für Rettung aus Seenot. Berlin, den 1 Mai 1926. Der Deutsche Reichspräsident, von Hindenburg.’ Een bijgevoegde nota uit hetzelfde jaar meldt dat het attest nooit aan de in Le Coq-sur-Mer woonachtige Plouvier kon worden uitgereikt omdat hij enkele weken na de redding van de Obotritabemanning voor de kust van Le Coq door een overslaande golf werd gegrepen en verdronk.
|
|