Sic. Jaargang 3
(1988)– [tijdschrift] Sic– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 30]
| |
Regenwegen naar de roem
| |
[pagina 31]
| |
Sur le toit de mon parapluie!
Wat sfeervol, neuriet Brassens in ‘Le parapluie’, om met zijn getweeën, koppen bij elkaar, naar de ritmische roffel op het wiegende zeildak te luisteren. (Kwam er maar een zondvloed, is zijn bijgedachte, dan kon ik haar eeuwig dekking bieden.) En in ‘L'Orage’ valt hij met die natte parti-pris pardoes in huis, getuige de beginregels:
Parlez-moi de la pluie et non pas
du beau temps
Le beau temps me dégoûte et m'fait
grincer des dents
Kort samengevat: regen ben ik toegenegen, maar een blauwe hemelblos doet mij knarsetanden. Aanhef van een herinnering aan die onweersnacht dat buurvrouw met de daver voor donder op het lijf en bevend voor bliksem, zijn woning binnen vluchtte. En met open armen ontvangen werd, met een hartstochtelijke wolkbreuk vandien... Bij Brel is regen teken van tegenslag, symbool van neerslachtigheid en een deprimerende ontwikkeling van zaken. Een regenvlaag per nederlaag, zou je kunnen zeggen bij het beluisteren van ‘Madeleine’, ‘La Fanette’ en ‘Orly’, drie van de tien titels die hier model staan voor de gemoedsstemming. Zoals Brassens schreef Brel een nummer dat ‘L'Orage’, Het Onweer, heet, een karamelvers uit het startjaar 1953 waarin de jongen Jacques het haast in zijn broek doet voor samenzwerende elementen: de zwar(t)e wolken, gierende wind, wassende vloed. Lied met één mooi beeld, de dieren spurten voor hun leven, maar missen dit keer de afdrijvende ark van Noach. Dat compenseert de ongelukkige strofe, met een goed woord voor de regen zélf:
La pluie est jolie,
La pluie qui étincelle
A comme ma mie
Un rire de crécelle.
Hij vergelijkt de klaterende regen met de ratelende lach van zijn liefje, en dat is verre van complimenteus. Une crécelle is dus een ratel, een weinig melodieus instrument waarmee in de middeleeuwen leprozen voor hun naderen waarschuwden. In het Frans betekent ‘une voix de crécelle’ een krês, synoniem van alles dat onaangenaam klinkt. Die flagrant foutieve klanknabootsing in ‘L'Orage’ om aan te stippen dat de Brusselaar in het prille begin onvast in zijn Latijnse woordenschat stond. De slotregels van ‘L'Orage’, aangehaald ter introductie van het repertoire-overzicht, zijn veelzeggend voor een goed begrip van het personage. Brel die bang is, en niet bang om dat te erkennen. Hij roept op zijn moeder hoe bang hij is; bang voor de wind, voor de regen, voor het leven, bang voor zijn schaduw. De angst die parten speelt en hem stimuleren zal. Velerlei vormen van angst zette Brel om in bravoure, demonstreerde lef waar een laf gedrag gewoon was. Hij die karton verkopen mocht en voor de rest op zijn krent naar televisie zitten kijken, werd een wereldzeiler, Jetpiloot, filmacteur en -regisseur en een legendarisch liedjeszanger. Dat was niet fluiten, maar duiken in het donker. Niet omdat hij het gevaar | |
[pagina 32]
| |
negeerde, juist wel, met schrikwater in de handen. En zonder ooit die knikkende gewaarwording te denigreren: ‘Mensen zonder angst of vrees zijn stormrammen, geen ménsen’, zegt hij in 1971, tijdens een uitvoerig gesprek met de Brusselse journalist Henri Lemaire, ‘wie zonder meer alles durft, mist een wezenlijke emotie, leeft geamputeerd van een essentieel remgevoel.’ De angst als levenslange metgezel. In ‘Le dernier repas’, Het laatste avondmaal, (1964) een uitbundig bestek van een roerig bestaan, volhardt Brel in al zijn excessen. Hij stenigt nog eens de Godsgedachte, boert een laatste keer richting burgerij, maar stuurt zijn luidruchtige entourage dan door om met zichzelf over te blijven. Om een balans op te maken en te mijmeren. Met jeugdsouvenirs een pijpje te stoppen en zijn onvoltooide dromen op te plooien. Op een vrouwenvoornaam te sabbelen. En finaal besluipt hem - als een bedwelmend bloemenaroma - het aloude angstgevoel:
Et dans l'odeur des fleurs
Qui bientôt s'éteindra
Je sais que j'aurai peur
Une dernière fois.
Terug de regen in. De blije uitzondering op de trieste regel heet ‘Il peut pleuvoir’ van 1953 waar vrijer Brel zich niks van het hemelwater aantrekt. Il peut pleuvoir: zeik-maar-an, het raakt mijn natte kleren niet, ik heb een liefje aan mijn zij! Maar twee jaar later zit hij zeer in zak en as want ‘Il pleut’ pijpestelen; van de eerste tot de derde laatste regel plenst het, en hij moet smerige fabrieksruiten lappen terwijl de meisjes uit dansen gaan met gasten met schone handen en naar hem niet omkijken. Zit hij 's nachts op het dak in het maanlicht grauwe voornemens te verzilveren. ‘Het regent, en dat ligt aan mij’, bevestigt het eind van het lied, waar hij dreigt de vensters van de fabriek in te gooien. Geredelijk wordt aangenomen dat ‘Il pleut’ het opstandig afscheid is van vaders kartonnagefabriek. De lila's voor Madeleine regenen uit. De bloemen in zijn handen, waarmee hij op een Brussels plein staat te posten, halsreikend naar Madeleine, het hart vol vlinders, het hoofd boordevol parmantige plannen. Niet één keer maar élke week regent het tuiltje uit, lost mooie Madeleine zich op als een luchtbel en komt er niets van frieten eten en vingers aflikken bij Eugène, laat staan samen een bioscoop pikken en daar zijn ‘ik-hou-van-jou’ in haar oor te fluisteren. Madeleine's neven lachen hem uit, brengen aan het verstand dat hij geen spek voor haar fraaie bek is, maar, met meer hart dan verstand begiftigd, blijft hij seringen kopen en op het onmogelijke hopen. ‘Madeleine’ is een van de grote Brelchansons, een dynamische deernis met de ‘lover’ die het bosje bloemenpulp weggooit en met lege handen afdruipt, maar zijn ‘tegen beter weten in’ niet opgeeft, alle jonassende neven ten spijt. Madeleine is een Brusselse zus van het Vlaamse ‘Marieke’, (1961) ongrijpbaar tussen de torens van Brugge en Gent. In het geval van Madeleine houdt de ‘sul’ zich kloek, beperkt zijn ‘dépit’ tot een | |
[pagina 33]
| |
onzichtbare krop in de keel; in de Vlaamse complainte schreit hij resoluut ten hemel, en de hemel schreit met hem mee. Regen en tranen vervloeien op het gezicht. Dezelfde dubbele nattigheid doet zich gevoelen in ‘Je ne sais pas’, anno 1958, en in ‘La Fanette’, vijf jaar later. In beide gevallen is de breuk voltrokken en kiest de aanbedene een andere minnaar. In het eerstgenoemde chanson gaat het om een vertrek, misschien een vlucht, van ‘haar’ met de nieuwe uitverkorene en volgt de gedupeerde ‘hij’-figuur, bloedend én drijfnat, het bittere spoor; La Fanette vrijt voor zijn ogen schaamteloos door en maakt zich vrolijk over zijn vermaledijden. Hier wordt een discrete allusie gemaakt op verslechterende weersomstandigheden: La plage est déserte et pleure sous juillet, het kale strand onder een pruilende zomerdag. In ‘Je ne sais pas’ wordt vanaf de eerste toonzetting resoluut een regengordijn neergelaten, en blijft het gutsen...
Spreken wij nu van smartlappen? Neen. Vrolijk is anders, maar hun water-debiet ten spijt heeft niemand de liedjes als larmoyant ervaren. Pathetisch wel, niet larmoyant. De kracht van een talent dat aanvoelt hoe te ver het mag gaan; Brel loopt met gevoelens niet te venten, maar maakt van zijn hart evenmin een moordkuil. Zoals met bang-zijn het geval, heeft hij geen moeite om toe te geven dat verdriet bij hem ook gemeten wordt aan waterlanders, als het moet biggelende tranen. Hij blijft daar ook consequent in, ‘persiste et signe’, volhardt en onderschrijft die ferme sentimentaliteit in ‘Voir un ami pleurer’, op de in 1977 verschenen laatste elpee. Meer dan alle pessimistische overwegingen over de gang van de wereld en de vergankelijkheid van lichaam en liefde, over hoeveel de mens met zijn verstand gewerkt heeft en hoe weinig met zijn hart aangevangen, al deze filosofieën halen het niet bij het onverdraaglijke beeld van een vriend die schreit. Een pakkend chanson, door Johan Verminnen in Vlaanderen en Herman van Veen in Nederland in onze taal gezongen. Zij doen dat goed, maar, de beste vertaling is hooguit half zo goed als het origineel, u bent gewaarschuwd. De (liedjes)wereld van Jacques Brel is een uitgesproken mannen-aangelegenheid, waar viriliteit en kwetsbaarheid samengaan. Ja, de vrouw heeft een ziel en de man traanklieren, een voor nogal wat lieden lastig te verwerken logica.
Een laatste onderdompelen. Motregen is een mooi begrip voor een miezerig verschijnsel, het Franse equivalent le crachin is dat ook. Door dat gedrein van bovenaf bewegen zich ‘Les désesperés’, (1965) de ontredderden, wanhopigen. Stuifregen prikt in de toch al prikkelende ogen van hen die in duistere straten van gedoofde steden een door het noodlot uitgestippeld parcours volgen. Les désesperés zijn voor het ongeluk geboren, of niet, maar op een dag uit de bocht gegaan en op de pechstrook gekanteld. Van | |
[pagina 34]
| |
portret: Jan de Maesschalik
| |
[pagina 35]
| |
de regen in de drup gaan ze gestaag verder, gedwee, zonder misbaar, met een heimelijke hang naar het malse minnewater onder de brug... Een zwart chanson, van poëtisch sterke structuur. Een lied waarin Brel zich met de bergafwaartse medemens identificeert, hem naar de lede ogen kijkt:
Et je sais leur chemin pour l'avoir cheminé
Déjà plus de cent fois cent fois plus qu 'à moitié
Moins vieux ou plus meurtris, ils vont le terminer
Ils marchent en silence les désesperés
Meer dan honderd keer heeft hij een heel eind op die weg zonder eind hun voetsporen gedrukt... Op de Franse luchthaven van ‘Orly’ (1977) mieren tweeduizend reizigers, maar de waarnemer heeft oog voor één aangrijpend tafereel: twee elkaar omstrengelenden die zich van elkaar losscheuren, waarschijnlijk geprest door wetten in de weg en praktische bezwaren. Een vréselijk mooie ballade op het axioma dat Liefde & Lijden één paar zijn. De regen heeft de minnaars aan elkaar geklit - of dat op een luchthaven kàn is een overweging in de kantlijn - en hij barst los in een onbedaarlijke huilbui, waarop ook zij haar intense smart de vrije loop laat. Die twee zijn te mager om comedie te spelen, zingt Brel, ze beloven elkaar niets, ze stamelen alsmaar ‘ik hoù van jou/ik hou van joù’, en de goegemeente - bagage tussen de benen - vergaapt zich aan dit openlijk vertoon van superbe verdriet. Dan rukt de man zich los - je hòòrt het koppel splijten - en verdwijnt in de muil van een roltrap; zij blijft achter, een wezenloos wezen, met verbrijzeld hart. Een vogel voor de toekomst. Het waterballet afronden met ‘Le plat pays’, daterend van 1962, dat in aanzet klinkt als een remake van ‘L'Orage’, dit keer met vaste hand op papier gezet. Drijvende mistbanken, donderkoppen van wolken, een grondscherend zwerk - dat een kanaal torpedeert - en een tegen de dijken aanbeukende Noordzee passen hier binnen het herkenbaar decor van kathedralen en andere vertrouwde torenspitsen. Met de metamorfose in de laatste strofe als het grijs blauw wegbloost en de regenwegen verpoeieren, het korenveld in de zomerzon dampt en de Vlaamse vrouw bij het afleggen van steeds meer textiel onder het linnen zowaar een lichààm (her)ontdekt... Dat laatste pertinente wordt in Le plat pays eerder terughoudend gesuggereerd:
Avec Frida la Blonde quand elle
devient Margot
maar zingt Brel met zoveel woorden in het bruisende ‘La Bière’, anno 1968:
Chez nous y a que l'été que les filles
aient un corps
Er zijn nog raakpunten tussen die chansons; in Le plat pays dienen de kathedralen als surrogaat-bergen: Avec des cathédrales pour unique montagnes, en in La bière helpt de diabolische tweeling, blonde hopduivel en duistere satan in ons de beknottende, benepen horizongordels te doorbreken. Zijn Spaanse bergketens voor ons niet weggelegd, dan zullen wij pieken | |
[pagina 36]
| |
verbéélding verzetten:
C'est plein d'horizons
A vous rendre fou
Mais l'alcool est blond
Le diable est à nous
Les gens sans Espagne
Ont besoin des deux
On fait des montagnes
Avec ce qu 'on peut.
Tot zover de vloeibare Brel, geboren in het sterrenteken van de Ram, maar opererend als een onuitwisbare Waterman. Omdat hij daar, volgens zijn zeggen, als kind niet aan toe kwam, gaat Brel op latere leeftijd met treinen en boten spelen, een enkele keer ook met een vliegtuig. Dat doet de artiest die zoveel rollend en varend materiaal in zijn chansons stopt; een sliert beweeglijke invallen, getrokken door locomotief ‘Amsterdam’, het lied dat de (haven)hoofdstad van Nederland - mee dankzij een vertolking van David Bowie - wereldberoemd maakt. ‘Partir, c'est mourir un peu’, weggaan is een beetje doodgaan. Die latijnse wetenschap zet Brel op zijn kop, voor iemand met zijn temperament is het tegendeel waar. Niet-weggaan is stilstaan en stilstand is stollen, afsterven, je leven paralyseren. Een stokpaardje van Brel wil dat de vrouw sedentair leeft, de man van nature uit een nomade is en de vrouw alles in het werk stelt om de man aan zich te binden, in de betekenis van aan banden leggen. Dat verwijt verwoordt Brel treffend in ‘Le prochain amour’, 1961, waarin hij zich weinig begoochelingen maakt over de duurzaamheid van een volgende romance: elke amoureuse verovering impliceert tevens een vervaldatum, maar dat zal een gewaarschuwd minnaar een zorg zijn. Le prochain amour typeert vrouwen als roerloze vijvers die murmelend rivieren onderscheppen en stromen afsnijden:
Je sais déjà que c'est par leur
murmure
Que les étangs mettent les fleuves
en prison
De zanger, zonder een centje zitvlees aan zijn botten, wordt aangezogen door de nerveus-trillende sfeer van havens en stations, smeltkroezen voor globetrottende activiteit. Daar, in havens en stations, arriveren lotgenoten met een ver licht in de ogen en armenvol verhalen: men neemt er afscheid van de vertrouwde omgeving om straks in een ander bed onder een vreemde sterrenhemel te dromen, ongewone eetgewoontes aan de tand te voelen en een tegencultuur te ondergaan. Zodoende doorstikt Jacques Brel zijn repertoire met wegtrekkende bewegingen, grossiert in stations en sleept havens aan, nu eens dienend als metafoor dan passend als realistisch kader bij een sfeerschets of belijdenis. Een laatste keer haalt hij het speelgoed boven in ‘J'arrive’, melopee uit 1968, waar hij het uur van de naderende dood voor zich uitschuift, het fatale moment vertraagt met het argument dat hij zich nog één keer in de stroom spiegelen wil en nog één keer vergewissen of de haven nog haven is, hij zichzelf daar soms aantreft. Anderzijds verzoekt de veroordeelde om nog één keer een romance te beleven zoals je op een trein springt. | |
[pagina 37]
| |
Om niet alleen te zijn, om de zinnen te verzetten... ... Een eerste keer stalt hij al dat moois: boot, open koets, tram - wachtend op de trein? - en vliegtuig uit in een profetisch jeugdvers, geknutseld toen hij nog een tiener was. ‘Ballade’, heet die prille vingeroefening. In dat rijtje wensdromen past een mooi versierde boot om op walvisvangst te gaan, op de tram zal eenieder de medepassagier vriendelijk tot hoffelijk bejegenen en het ranke zweefvliegtuigje dient om de Goede God een beleefdheidsbezoek te brengen. Die wensdromen gaan in een later leven in vervulling zij het dat de boot geënterd wordt om aan de landmeute te ontkomen en het vliegtuig dient om aardse teleurstellingen te ontstijgen. In het al eerder vernoemde ‘Je ne sais pas’ huilt de afgedankte minnaar een potje in het station van waaruit zijn lief met de trein naar Amsterdam ontkomt, en daar inscheept op een pakketboot die haar voorgoed naar de einder ontvoert. In ‘Le moribond’, de stervende, neemt hij - we schrijven 1961, hij is 32 jaar oud... - breedsprakerig afscheid van achtereenvolgens goede vriend Emile, van meneer pastoor, van Antoine, minnaar van zijn vrouw, én van die vrouw, annex maîtresse. De pastoor krijgt mee dat, alhoewel zij geen gelijke overtuiging deelden, allebei hengelden naar een veilige haven. Met het vaarwel van zijn vrouw hervalt de chansonnier in het gestoethaspel van ‘Ballade’, zij het dat de Goede God hem dit keer aan de trein moet afhalen:
Adieu ma femme je t'aimais bien tu sais
Mais je prends le train pour le Bon Dieu
Je prends le train qui est avant le tien
Mais on prend tous le train qu'on peut.
Een stilistisch dieptepunt, een Frans waar de mouwen van uit de jas vallen, geaccentueerd door een bralrefrein dat iedereen inviteert om te dansen en plezier te maken op het moment dat men de dode in ‘het gat’ (le trou) stopt. De afscheidstourneeidee was goed, voor de lamentabele uitvoering mag de auteur zich dood schamen. Andere songs waar havens, perrons en stations, het opstappen, hielen lichten, afnokken of met zevenmijlslaarzen leven illustreren, zijn: ‘Départs’, (1954) ‘On n'oublie rien’ (1962) en ‘La chanson de Van Horst’, in 1972 gecomponeerd voor de film ‘Le Bar de la Fourche’. Verveling, een sleutelwoord in het werk van Brel. Waarom vervelen de mensen zich, ‘Pourquoi faut-il que les hommes s'ennuient’, is de titelvraag van een chanson dat hij in 1964 schrijft voor de film ‘Un roi sans divertissement’, (De norse koning) vraag die aan het slot van elk couplet herhaald wordt. Onuitgesproken maar alomtegenwoordig spookt de verveling door ‘Mon enfance’, 1967, het omzien naar een saaie kindertijd toen voorzichtig zijn dagelijks parool was en landerigheid het familiewapen. Ook in dat lied rijdt een trein voor, de trein die de knaap | |
[pagina 38]
| |
moet laten gaan en zijn leven lang missen zal:
Je voulais prendre un train
Que je n'ai jamais pris
Verveling is sudderend bestaan en onopgemerkt ter ziele gaan. Brel is bang om zich dood te vervelen, en obsessioneel bevangen door het feit dat wij stérveling zijn, zonder uitzondering ten dode opgeschreven. Niet minder dan zes Brelnummers ontstaan met de kille adem in de nek: ‘La mort’, ‘Le moribond’, ‘Le dernier repas’, ‘Tango Funèbre’, ‘J'arrive’ en ‘Mourir pour mourir’, in 1970 gemaakt voor de film ‘Mon oncle Benjamin’. Verder zijn er de talloze doortochten van Magere Hein, zeer op de voorgrond in ‘Fernand’ en ‘Jojo’, de dode makkers, en niet ver uit de buurt in ‘Les vieux’ en ‘Vieillir’, de opsomming kàn niet compleet zijn. Georges Brassens gaat de dood ook niet uit de weg, maar vermaakt zich er mee. In het Frans is de dood - la mort - een vrouwelijk verschijnsel en voor Zij Brassens te pakken krijgt, heeft hij al een paar keer achter de witte soepjurk gezeten. Brassens | |
[pagina 39]
| |
memoreert de vrolijke uitvaartplechtigheden van weleer, ‘Les funérailles d'antan’, toen de aflijvige hossend in een karos afgevoerd werd, getrokken door een span zwarte paarden en posthuum in zijn vuistje lachend als de stoet pseudo-rouwenden weer eens in een paardevijg trapte. ‘La ballade des cimetières’ is een reidans van begraafplaatsen, de een al begerenswaardiger dan de ander, in ‘Supplique pour être enterré à la plage de Sète’, Smeekbede om op het strand van zijn geboorteplaats Sète begraven te worden, verheugt de minstreel er zich anticiperend op dat hij vanuit die observatiepost een posthuum oogje op de topless bruinende schonen zal houden. Soortgelijk lichtvoetig leedvermaak, móórdend voor de dood, is Brel niet toevertrouwd. Met een lugubere fascinatie speurt hij naar de dief in de nacht, lééft met die zwarte vogel op dé schouder. In ‘La mort’, een chanson uit 1960, Brel is dan dertig jaar, ontwaart hij de man met de zeis overal: onder het hoofdkussen, tussen de seringen (die de doodgraver ooit in de groeve gooien zal) in de handen van zijn liefste, die zijn ogen moeten sluiten... Als een boze fee - la mort - werpt de dood een schaduw vooruit over de mooie momenten, om aan te geven dat die van korte duur en voorbijgaande aard zijn. Jacques is dus dertig, de dood, die prinsheks, heeft zijn jeugd al op zak:
La mort m'attend une prinsesse
A l'enterrement de ma jeunesse
En schemert daar geen doodskop tussen de kruin van de stam waaruit zijn kist zal gesneden worden? Dat laatste visioen haalt Brel wellicht bij voorbeeld Brassens die zich, vijf jaar eerder, in het serene ‘Le testament’ afvraagt of de eik dan wel de den, - naargelang hij als de rijke of de arme begraven wordt - fournisseur van zijn lijkkist, nog overeind staat. Doodgaan van liefde is minder macaber. Dat verkieslijke gebeurt met ‘Clara’, 1961. Als executiepaal fungeert het ledikant, hij wordt de adem afgesneden door twaalf (lach)salvo's in het hart. Maar inplaats van doodgelukkig, (voor)ziet Brel in éénzelfde kadans zijn fysieke lotsbestemming:
Tu n'y peux rien changer
Je suis mort à Paris
Que la mort me console
La mort est par ici
La mort est espagnole
De dood als Spaanse hoer die hem in Parijs in de armen sluit, daar helpt geen moedertjelief aan. Zowat alle opgesomde karakteristieke rekwisieten rijgt geselbroeder Brel aan elkaar in ‘On n'oublie rien’ waar men driftig koffers pakt, de schepen uit havens opstomen, de verveling toeslaat en de jonge liedjesman bij momenten snakt naar het brede bed waar hij de wroegingen (over wat hij niet vergeten kan) met de dood uitzweten wil:
Ni ce grand lit où mes remords
Ont rendez-vous avec la mort
Ni ce grand lit que je souhaite
A certains jours comme une fête
Uit voorafgaande citaten concluderen dat Jacques Brel synoniem is van zwartgalligheid, is een foute gevolgtrekking maken. Er is breedvoerig een donkere kant | |
[pagina 40]
| |
belicht, in zekere zin uitvergroot. Daarnaast bestaat wel degelijk een vrolijke tot uitbundige Brel, met liedjes van een aanstekelijk sarcasme of waarmee hij de lachers op zijn hand krijgt, zoals ‘Le gaz’ en ‘Vesoul’, ‘Les bonbons’, ‘Grand-mère’ en andere ‘Comment tuer l'amant de sa femme’, hoe moeilijk het is om op een fatsoenlijke en moreel verantwoorde manier de minnaar van je vrouw de keel over te snijden of anderzijds te elimineren. De meeste van zijn tragische werkstukken zijn, in hun geheel genomen, ‘triestig maar schoon’. ‘J'arrive’ is een gongslag van hartstocht en als er een Nobelprijs voor het chanson bedacht wordt gaat die zonder de minste twijfel naar ‘Orly’ de poëtisch-muzikale adelbrief die lang na het verstrijken van deze eeuw de oren zal doen spitsen. Maar thuis wou Brel niet de leukste zijn.
Karakteristieken in kort bestek. Brels bloedhekel aan burgerlijkheid, een vorm van zelfhaat omdat de man privé terdege burgerlijke trekken vertoonde. De liefde-haat omgang met Vlaanderen en de Vlamingen, een schizofreen zeer waar hij niet van genas. De huiver voor het spiegelbeeld; Brel vindt zichzelf allesbehalve mooi en zit daar in diverse verzen mee in zijn maag. Naar zijn zeggen ligt die fysieke tekortkoming aan de grondslag van zijn welslagen: wie niet mooi is zal zich uit de naad werken om op een andere manier bewondering af te dwingen. In het boek ‘Tu leur diras’, van Maddly Bamy, vergelijkt hij die ongelijke kansen met... een bloot blik erwten. Die peulvruchten moeten dubbel zo lekker op de tong liggen om de wantrouwige consument, gewend aan een bekend etiket, te smaken. Mooi en imbeciel zijn voor rancuneuse Brel een tandem in ‘Les gens’, (1953) ‘de idioten die zich mooi noemen’, in ‘Les paumés du petit matin’, (1962) ‘meisjes wier talent in de tieten zit’ en in het geestige ‘La chanson de Jacky’, (1965) waar hij in elk refrein kwijlt om een keertje in zijn leven, één uur maar, mooi en een stomme kloot te zijn:
Etre une heure, une heure seulement
Etre une heure, une heure quelquefois
Etre une heure, rien qu'une heure durant
Beau, beau, beau et con à la fois
In ‘Au suivant’ (1964) vangt hij een vrouw in zijn ‘te magere armen’ en in het schone en trieste ‘La Fanette’ faalt hij door een ondankbare fysionomie:
Faut dire qu'elle était belle comme une perle d'eau
Faut dire qu'elle était belle et je ne suis pas beau
Een voorlaatste facet van hoe Brel in elkaar steekt valt af te meten van zijn weerzin voor de ouderdom, nog afschrikwekkender dan de dood. ‘Doodgaan, alla’, zingt hij in ‘Vieillir’, 1977, ‘doodgaan gaat vanzelf, kan op honderd manieren. Je kunt je ophangen of naar beneden springen, en doodlachen kan ook - vandaar dat er zo gierig gelachen wordt - maar oùd worden... Alstublieft, men spreekt aan tafel niet | |
[pagina 41]
| |
| |
[pagina 42]
| |
over oùd worden?!’. Zo ongeveer klinkt de teneur van Vieillir. Het bejaardendom vermaledijdt Brel in menig lied, het stapvoets afdalen in die grijze spelonk beschijnt hij schril in het schrijnende ‘Les vieux’, (1963) ook een Nobelprijs-nominatie.
Een enorme buienwolk
Te lang leven is de dood avant la lettre, striemen de strofen, het is de integrale striptease van de mogelijkheden: alle oudjes zijn arm, want ook rijk kun je niks actief met de centen aanvangen; allemaal leven ze terugetrokken in een provincie, of je nu in Parijs of in PetitieGa naar voetnoot* aan een stoel gekluisterd zit maakt geen verschil uit. De handen trekken krom weg. de huid is van spinnewebbenweefsel. Ook de omgeving verzandt; de piano staat onder het stof, de boeken blijven dicht, de poes is ook al dood en de kanarie dommelt op zijn stok. Bewegingsvrijheid beperkt zich tot het schuifelen van het bed naar het raam en van het raam naar de fauteuil en tenslotte van het bed naar het bed.
Als van een hoogbejaard duo de helft ontslaapt, is die goed af, ‘degeen die overblijft is het eerste in de hel’, vertaalt Ernst van Altena de wreedste regel uit dit ongenadig deurwaardersexploot. De uitgeleefde harten hikken en haperen meer dan ze slaan, maar uitdagend helder tikt in de (wacht)kamer de pendule, met zijn sarrende slinger-wals: ‘Kom je mee, kom je ja - kom je nee, slingert: ik wacht op jou’, ook van Van Altena. Die klok hapert geen seconde... de bejaardenhulp van vandaag is het oudje van morgen. | |
[pagina 43]
| |
Moraal van het verdict is dat de euthanasiepil tachtig plussers evenveel diensten kan bewijzen als de onvruchtbare pil de vrouw van voor de menopauze. Aan vader DreesGa naar voetnoot* was die moraal niet besteed. Na het dichtgetimmerd perspectief van de hoge leeftijd sluit dit overzicht met een hoogst merkwaardige ‘dada’ - Frans voor stokpaardje - van de Brusselse Vlaming. De dwanggedachte dat Engeland een strook afgedreven West-Vlaanderen is, met Londen als op drift geslagen voorstad van Brugge. Een allegorisch doekje voor het langzaamaan leegbloeden van een ooit prestigieus patrimonium? Bij drie chansons komt die geologische navelbreuk ter spraak. In 1965 schreef Brel het symfonisch gedicht ‘Jean de Bruges’ - let op de alliteratie: Jacques Brel/Jean de Bruges - die Jan van Brugge zijnde een praatvaar en zuipschuit van een bootsman die in ruil voor bekers bruisend blond sterke verhalen opdist. Hoe hij met de blote harpoen een walvis kielhaalde, een walvis zo reusachtig dat uit zijn spuitende bloed de Rode zee zich vormde; of zijn vrijage met het latere zeemeerminnetje van Kopenhagen. Derde fabel is die van ‘L'Ouragan’, een orkaan die de zee dermate deed zieden dat de engelen boven natte vleugels kregen van een hemelhoge golf die, toen hij weer neerkwam, een brok Brugge vezwolg waaruit het eiland Engeland ontstond:
Et elle a fait une île
En retombant sur terre
De ce faubourg de Bruges
Qu 'on nomme l'Anglettere
In het machtige mooie ‘Mon père disait’, 1967, magnifieke mijmerij, zo minzaam voor Vlaanderen, een familiale pastorale die de stad Brugge officieel moet adopteren, in dàt lied bevestigt Brel dat de noordewind het land tussen Zeebrugge en Engeland heeft doen splijten, waardoor Londen niet langer - zoals vóór de zondvloed - een Brugge-hoofd is, maar een in zee gestrande buitenwijk. En in ‘Les F...’, tien jaar later, donderjaagt Brel dat flaminganten met vuile voeten door Vlaanderen gaan, maar Vlaanderen riposteert door de noordzee uit Brugge weg te trekken. Zodat Bruges niet langer rules the waves... Noot: De jaartallen bij de liedjestitels steunen op de gegevens uit ‘L'Oeuvre Intégrale’, het in boekvorm uitgegeven Verzamelde Werk van J. Brel. |