Sic. Jaargang 3
(1988)– [tijdschrift] Sic– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 3]
| |
IJeugd van vandaag, ge zult deze reportage misschien niet lezen. Ge zult u misschien heel vaag herinneren, dat er wel iets in het dagblad stond - over u - een hoop klets naast de buitenlandse politiek de sport en de aankondigingen - een andere hoop klets - en ge zult uw dag eindigen met het gewone besluit, dat iedereen reclame maakt voor zijn ‘eigen’ bollenwinkel. Een beetje nuchter een beetje sceptisch zult ge dat denken. Het spijt me. Ik weet wel er gaat veel spijt in een zak, maar het spijt me hierom dat het eigenlijk niet zoals ge grimlachend dacht, een reportage was ‘over u’. Het was er een ‘voor u’.
Toen Willy nog veel kleiner was - laat ons zeggen, toen iemand over hem zei: och, laat hem dat pennemes maar op zak houden - moest hij van school komen langs een in-aanbouw-zijnde straat. Een stuk haag, een hoop stenen, nog géén kassei. Willy was daar niet gerust, en openbaarde zijn intiemste gevoelens op deze manier: daar naast de haag, achter die hoop stenen, staat er altijd een grote hond op mij te wachten. Ik heb hem doodgestoken met mijn pennemes. En toen antwoordde men: dat geloot ik niet, ik zal eens gaan kijken naar die dode hond. Ziet ge, men begreep kleine Willy niet. Men lachte, als hij daarna beweerde dat hondenlijk reeds lang te hebben begraven. Men schonk hem een pennemes, maar men schonk hem geen denkbeeldig gevaarlijk dier om te doden. In 1942 was Willy veertien jaar, en vocht hij tegen de schoolmeester, die hem zijn Belgisch speldje wou afnemen. Hij was Belgischgezind, Willy. Niemand heeft hem geleerd, dat hij Belgischgezind had te zijn. Hij doodde uit zichzelf spookhonden, en hij was uit zichzelf dapper en vaderlandslievend. Maar hij | |
[pagina 4]
| |
had geen leiding, van nergens of van niemand, en zijn vaderlandsliefde sloeg over in Engelsgezindheid, in Amerikaansgezindheid. Hij jodelde de stars-and-stripes, terwijl hij de school verliet en op een schoenfabriekje ging werken. Het schoenfabriekje was naast de electriciteitscentrale, en de bommen waren er geen denkbeeldig gevaar. Méér dan een keer lag hij plat neergestrekt aan de overkant in een beetje weiland. Hij keerde dan van het schoenfabriekje naar huis en was trots over zijn doorstane schrik. Hij droeg een studentenpet. ‘Willy’, vroeg ik, ‘werkt ge dan niet meer op het schoenfabriekje?’ En dat was van mijn kant een dwaasheid. Hij wiegde het hoofd en de schouders, terwijl zijn hersenen het antwoord zochten dat er niet was. Ten slotte zei hij: al mijn kameraden dragen een studentenmuts. John ook, en John is een gevelschilder. Zij... de ouderen, de bomen wier sap niet meer zo snel stroomt en wier bast dik begint te worden... zij spreken over u. ‘Het Jeugdprobleem’, zeggen ze. Een poos geleden sprak men in de radio over dat probleem. Ik luisterde net toen Marc binnenkwam. Marc is iets van een achttien jaar gaat naar het atheneum en schrijft gedichten. Marc drinkt geen bier, juist water - ondertussen is dat ook al veranderd - hij is kameraad geworden met een studentin, die de dochter uit een ciderfabriekje is. ‘Is er geen goeie jazz?’, vroeg hij. En toen het tot hem doordrong waar men het over had, de jeugd dit en de jeugd dat, zei hij meesmuilend: ‘Draai dat toch weg, die zever over de jeugd.’
O, ik weet dat er hier en daar verontwaardigd zal gedaan worden. Men zal weer over ‘miserabilisme’ spreken. Dit is geen miserabilisme. Moest het dat alleen zijn, dan zou ik slechts spreken over de jeugd die alleen trouwt als het ‘van moetens is’. En die te kiezen heeft tussen ergens in te trouwen en seffens ruzie te hebben, of ergens te gaan hokken in wat men noemt: een noodoplossing van de woningnood. Twee keer ‘nood’ dus. En dan zou ik zo een noodoplossing beschrijven: een antiek gebouw dat afgedankt werd... om nog verder tot school te dienen. Maar waar nu ik-weet-niet-hoeveel huishoudens slapen en koken, wassen en plassen, sterven en kinderen baren. Men plaatst in een onooglijke en nog lege hoek een kacheltje, de agent komt kijken, en de jonge man is ‘hoofd van het gezin’, rechthebbende op een koolbon. Die gezinshoofd-kaart is van hoger waarde dan de zegen van de paster. Er komen honderden nieuwe auto's, maar geen tien nieuwe huizen. Vroeger waren er rijkemensen die zich een ‘root klein-huisjes’ lieten zetten om op de huren te teren. Nu niet meer. Wij hebben het zo ver gekregen dat aan de schande der huisjesmelkers begint paal en perk gesteld te worden. Maar we zijn nog niet zo ver dat de Staat kan huizen bouwen voor de kleine man. Ondertussen trouwt de jeugd van ‘moetens’, maar waar gaat ze haar liefdenestje bouwen? En men zal ook over ‘nihilisme’ beginnen. Laat ons iemand die een verdronken koe een dode koe noemt, geen nihilist noemen. | |
[pagina 5]
| |
Wij zullen deze student de naam geven van ‘Voor-wie-de-klok-luidt’. Want hij komt binnen en brengt een lijkenhuis-stemming mee. Hij is op de universiteit, en waar hij ook gaat, daar gaat met hem de mare mee dat de wereld ten dode is opgeschreven. Hij is op de universiteit, en ge veronderstelt dat hij eigenlijk proppensvol wetenschap zit, vol vragen en twijfels en problemen en theorieën en stellingen. Niets van. Hij vraagt u naar Prudens van Duysse's Eros, door Urbain van de Vijver. Interesseert ge u daar misschien voor, vraagt ge. En het antwoord is: neen, maar ik moet dat weten. Hij verafschuwt het, maar hij zal het slikken gelijk aangebrande pap, gelijk geknabbelde karton, maar noodzakelijk om doorslikken wil hij door het examen komen. Vóór de universiteit was er het atheneum, waar hij boeken las en meewerkte aan een tijdschrift. En over iets een eigen mening had. Nu werkt hij aan niets meer mee, en knabbelt karton, en houdt er geen mening op na. ‘Eigenlijk zou een mens bij de Papouas moeten wonen, maar ga ginder eens heen nadat uw ouders al zoveel geld in u hebben gestoken. Ofwel: ‘Dat ik toch universitaire wetenschap opdoe? Haha, ik leer dode cijfers over dode dingen. Guido van Duysse in cijfers, Guido van Duysse naar het papier waarop hij zijn - overigens misschien niet zó slechte gedichten - neerschreef. Maar niet naar de inhoud, de idee, de vragen omtrent leven en dood, ontstaan en vergaan van maatschappijen.’ En terwijl men na lezing van een gedicht, iets over een huifkar in de nacht, hem opmerkzaam maakt op de ‘atmosfeer’ - en hoe de dichter de stemming heeft aangevoeld en weergegeven... en andere nonsens - herinnert hij zich plots zeer scherp dat men hem in de kakschool, veertien jaar geleden, eveneens opmerkzaam heeft gemaakt omtrent de atmosfeer van de huifkar en de stemming die de dichter had aangevoeld. En hij vraagt zich af - zegt hij - of men in de kakschool een beetje tè vroeg was of op de universiteit een beetje ten achter. Of misschien zal men verkondigen dat dit ‘defaitisme’ is. Het tracht alleen realisme te zijn: de dingen vast te grijpen en te tonen. Ik tracht alleen aan de zijde van de jeugd te staan, en hun tekort als mijn tekort aan te voelen. En voor het overige houd ik het met Marc: doe die zever over het ‘probleem’ weg. | |
IIWilly droomt van de Amerikanen, van schieten en van vechten, van in een vlieger te zitten. En hij verstaat er zich niet goed uit dat er mensen zijn ‘die zo stil kunnen leven’. Er zijn van die huizen, zegt hij, waarvan ge zoudt denken dat er al jaren niemand meer in woont. Binst de oorlog liepen ze daar met een studentenpet, Willy en John. Nu hebben ze een muts van de Amerikanen, ge weet wel, zo een kakhi-ding met een klepje dat omhoog staat. Ze zullen u zeggen dat zo een muts lichter of goedkoper of wat nog meer is. Maar eigenlijk veronderstelt zo een muts: op een rijdende camion springen en | |
[pagina 6]
| |
schieten en vechten... en niet in een huis wonen waar al jaren precies niemand meer woont. Ik weet dat het belachelijk is om u over ‘onze’ jeugd te beginnen. Het was vanzelfsprekend een andere jeugd. Men zou genegen zijn ze meer ‘revolutionnair’ te noemen, alhoewel daarmee de dingen maar onvolkomen zijn gezegd. Het was een andere jeugd omdat het een andere tijd was. Van jong tot oud, het vocht àl. De ouderen waren hun achturen-dag aan het winnen. De oorlog die juist achter de rug was, werd ‘de laatste mensenslachting’ genoemd, en ging zich niet meer herhalen. Wij waren in een anti-oorlogsliga. We drukten circulaires op stencyl, dat we nooit meer de wapens gingen opnemen, en wij ondertekenden dat. En ge moest die hartstochtelijke gesprekken gehoord hebben, waarbij we ernstig de kansen bespraken op nooit meer-oorlog. Wij trokken er in de avond op uit en plakten biljetten voor zes-maandendienst. O, ik zie Kleine Pros daar nog schildwacht staan, al rondsjoerend precies of hij was Gustave Aimard in de prairieën. Iedere agent, die zou voorbij geslenterd hebben, moest Kleine Pros zien staan en weten dat er iets niet in de haak was. En ik vertel dat aan enkele jonge mensen, en een onder hen zegt: ja. maar verlangt gij dat wij op onze beurt zo romantisch zullen doen? Ondertussen zit dingen daar, Voor-wie-de-klok-luidt, en hij doceert voor de bittere grap een of andere nog uit te vinden wetenschap. Een professor vroeg hem wat hij doen zou, moest hij een studie schrijven over een dichter, onder de nagelaten papieren zaken van zeer intieme aard vinden? En Voor-wie-de-klok-luidt denkt er vanzelfsprekend over, gelijk gij en ik er over denken. Maar hij vindt de vraag alleen reeds misdadig. Het feit zelf dat een man van de wetenschap in zijn geest een plaatsje kan open laten voor zulke dingen, bewijst... bewijst... En Voor-wie-de-klok-luidt haalt misprijzend de schouders | |
[pagina 7]
| |
op. Och godverdomme, die universiteit is een groot gekkenhuis, zegt hij. En zonder overgang: ‘Misschien moest ik geneeskunde gevolgd hebben’.
Ondertussen blijft mij dat antwoord kwellen: verlangt gij dat wij even romantisch zouden doen? Juist, die avondlijke stoeten, en die droom over de nieuwe maatschappij, net of zij daar achter het hoekje stond te wachten om haar met muziek en lampions en toespraken in te huldigen: het was romantisme. En ondertussen stak het fascisme de kop op. En tevens bracht het flamingantisme verwarring. Ook wij moesten aandacht hebben gehad voor die paar Vlaamse grieven. Nu gingen jongens, die eigenlijk aan onze zijde hadden te staan, aan de verkeerde zijde staan. Aan de zijde van Frammens, die vóór de oorlog de Franstalige borden in Brussel ging uitverven; maar ze binst de oorlog liet staan, alhoewel er dan nog Duits was bijgekomen: Luftschutzraum Abri-schuilplaats. Een jonge mens, nadat ik hem allerlei heb gevraagd: ‘Maar hoe komt het dat gij u nog aan al die dingen interesseert? Zie, een mens van in de dertig, die nog altijd een idealist is, die moet ik bewonderen! Maar terwijl hij ‘bewonderen’ zegt, staat hij niet begrijpend het hoofd te schudden. En niet alleen de leeuwenvlag, maar ook de driekleur rukten we af. Want zij was de vlag waarmee de brandkasten en de monsterachtige oorlogsmonumenten werden onthuld, terwijl oorlogsinvaliden hadden te bedelen. Wij waren tegen de nationale vlag omdat wij dachten daardoor internationaler te zijn. En we waren weeral verkeerd. Want we moesten niet zo erg ‘Vlamingen zijn, om Europeërs te worden’, we hadden eigenlijk Belgen te worden om internationaal te leren denken. En we dachten dus revolutionnairen te zijn, terwijl we in de grond romantiekers waren. Het fascisme groeide, dank zij de brandkasten, dank zij ook de onnozelheid van de kleine man die graag een aangeklede aap in een uniform was. We hadden beter, hoe tegen elkander opvloekend ook, in de uniform der democratie gelopen.
Dan waren de leiders van de kajotters slimmer, zij lokten de arbeidersjongens van de klassestrijd weg en leerden hen op stap gaan. ‘Om in het leger korporaal te kunnen worden’. Het is te zeggen, om de soldaten voor het katholicisme te behouden. Spijtig echter dat deze kajotters - overigens brave jongens - zich door de paster hadden laten wijsmaken dat een soldaat een monster van schunnigheid was. En dat zij, om niet als een onnozele piet te moeten doorgaan, het schunnigst van allen deden.
Toen kwam de oorlog. En het vreemdste van de situatie was, dat de democratische landen officieel nooit de democratie gepropageerd hadden, maar dat nu een fascistische overweldiger zijn ideologie kwam opdringen. Het Avondland, een 1000-jarig rijk, een Nieuw Europa. En dat alles een vlag die een lading dekte waaruit een verpestende lijkenlucht opsloeg. Maar op genoeg plaatsen zo handig gecamoefleerd om weeral die speciale jeugd te lijmen, die | |
[pagina 8]
| |
van een uniform droomde, die in de rangen van para-militaire jeugdgroeperingen had gemarcheerd. Heil Hitler.
Af en toe kwamen Herman en Geert en Voor-wie-de-klok-luidt - allen toen nog in hun moeilijkste oorlogsperiode - bij mij een paar boeken lenen. Ik gaf ze D.H. Lawrence, en Heinrich Mann en Ehrenburg en Walt Whitman. Een Amerikaan, een Engelsman, een Duitser en een Rus. Of anders gezegd: een sociaal-democraat, een communist, een democraat zonder meer; en een die tussen het hangen en het staan verbleef. Lawrence, die alleen maar van een wereld droomde waarin de sexe niet taboe was. En zij stonden stomweg naar de boeken te gapen, al zeggend dat het allen onbekenden waren. Hebt ge niets van ‘bekende’ schrijvers? En ze lazen dan maar verder Knut Hamsun en Stijn Streuvels... de aarde onder de vredige gang van de seizoenen. Wat zouden ze wel gedacht hebben als ik Faulkner tegen hen had uitgespeeld?
Herman en Geert en Voor-wie-de-klok-luidt, dat was niet een zeer bepaald type. Het waren eigenlijk de vertegenwoordigers van wat een nieuwe generatie ‘intellectuelen’ ging worden. En voor mijn part mag dat wel een beetje ironisch worden gezegd. En dan waren er de vertegenwoordigers van wat de arbeidende klasse genoemd wordt: Willy en John en ‘Casi’. Casi was iemand die Casimir een zeer dwaze naam vond, en daarom alle mensen die naam gaf, ‘bonjour Casimir’, net alsof hij alle mensen in een nieuwe loge, in een nieuwe broederschap van Casimir's wou verenigen. Deze jongens lazen niets, noch Hamsun noch Faulkner. Maar wakker droomden zij van de Verenigde Volkeren Literatuur, wat was dat nu voor iets? Maar in Engeland geraken, de Amerikanen zien toekomen, in een vlieger zitten. Soldaat zijn in het leger der Verenigde Volkeren! | |
IIIDe dagen na de oorlog brachten hun speciale geestesgesteldheid mee. En het is niet mijn bedoeling om die geestesgesteldheid met veel woorden te omschrijven: Elise heeft in Duitsland gewerkt en is nu getrouwd. Zij verwacht een kind van een andere man, terwijl haar echtgenoot reeds bij een andere vrouw een kind heeft. Zij zet haar moeilijkheden uiteen, en iemand antwoordt haar: ‘Als uw man bij die andere vrouw blijft, dan zou het naar mijn gedacht het beste zijn, dat gij bij die andere man gingt wonen’. En Elise zet ogen op zó groot: ‘Maar wat denkt gij wel, bij een andere man gaan “wonen”... Ik ben een treffelijk meisje!’
Ondertussen blijft de jeugd nog immer bereid zich te geven. Maar zij vraagt zich af: waaraan zouden wij ons geven? Het leger van de Verenigde Volkeren bestaat niet. Het was een oorlogsmythe. En zij hebben, terecht, het gevoel dat men hen voor de zoveelste keer bedrogen heeft. Men heeft hen met opgesto- | |
[pagina 9]
| |
ken handen, met vertwijfeling in de stem, met al de stotterende woorden van een bewogen hart, van het fascistisch ondier weggehouden. Men heeft hen, terwijl de democratie nooit voor zichzelf de pleitrede had gesproken, de komende naoorlogse tijd afgespiegeld. Tegen de kinderen zei men: ‘Als de Engelsen komen, zullen ze wittebrood en chocolade meebrengen.’ Tegen de jeugd zei men: ‘De legers van de Verenigde Volkeren zullen een hechtere vrede, een uit haar as herrezen Feniksdemocratie brengen.’ En nu, hebt ook gij niet het gevoel, dat men - vanzelfsprekend niet door uw schuld - eigenlijk de jeugd voor de aap heeft gehouden? Ge doet uw best, zoals ik misschien mijn best doe. Ge tracht af te breken, ge tracht op te bouwen. Maar midden uw schoonste woorden, werpt de jeugd er tussen: ‘En kijk nu eens naar dit en dat, kijk nu eens naar een S.S., die mèt een advocaat twee jaar krijgt, en zonder advocaat levenslang; en kijk nu eens naar die zoontjes van collaborateurs, die aan het onweer veel bloedgeld hebben verdiend, en per auto rijden en de meisjes van vóór onze neus wegkapen... maar de scherven aan ons overlaten.’
Ieder op zijn kleine plaats tracht vanzelfsprekend zijn plicht te doen. Een leraar vertelt mijn hoe hij tot zijn leerlingen zegt, die ginder op de laatste banken zitten te grinniken: ‘Waarom zegt ge uw bemerkingen niet luidop, dan kunnen we allen eens meelachen’. En ze zeggen het luidop, ze onderbreken hem nu, om er soms eens iets grappigs tussen te werpen. Het is dikwijls zo goed, dat hij niet nalaten kan die dingen te noteren. Maar het is meestal wat cynisch. ‘Zo cynisch, dat de jeugd is’. zegt hij. Jawel, hij heeft resultaat. Daar zat altijd een leerling heimelijk te grinniken, van de les begreep hij geen snars, en hij verstrooide maar de aandacht van de anderen. Nu flapt hij er zijn bemerkingen luidop uit, iedereen lacht eens, en de les gaat voort. Maar iedereen begrijpt de les, zelfs hij daar. Want nu de leraar zich aan zijn cynisme interesseert, interesseert hij zich aan wat de leraar heeft te vertellen. Deze leraar geeft zedenleer. En hij vraagt aan iedere leerling afzonderlijk waarom zij zedenleer volgen in plaats van godsdienst. Daar is er een, die zegt: ‘Mijn vader is een protestants dominee’. Een andere: ‘Mijn vader heeft de paster eens een oorvijg gegeven.’ En hij, die daar vroeger altijd heimelijk zat te grinniken, zegt: ‘Omdat ik mij voorstel, dat ge beter uit uzelf eerlijk kunt zijn, dan uit schrik voor God’. Cynisch dus. Maar dapper. En eerlijk. Zou men niet een beetje hierom over een ‘probleem’ spreken, omdat men hun eerlijkheid niet begrijpt? Wij hebben hen met alle mogelijke argumenten van Hitler's hersenschim weggehouden. Wij hebben tegenover de lijkenverslinders de democratie gezet. Nu zijn ze op school, en wat hebben ze buiten die onmogelijke les in burgerdeugd? Onmogelijk, want opgesteld door iemand die niets van de jeugd-van-vandaag snapt, en vertaald door iemand, die niet een een beetje Vlaams kent. En ik spreek dan nog niet van de taalfouten, want een taal niet kennen betekent voor mij: een taal schrijven, die het hart niet | |
[pagina 10]
| |
bereikt. Zwijg me van die les in burgerdeugd. Soms komen Herman en Geert nog eens terug. Geert is, spijtig genoeg, precies een discipel van mij geworden. En discipel in deze slechte zin, dat hij over pissen en kakken spreekt, en peinst dat daarmee alles is gezegd. En die nu in de klas schurftig doet en de leraar uitmaakt voor rotte vis. Hij doet dat om in de leraar het hele systeem te pesten. En als hij in een tijdschrift een bijdrage plaatst, dan is het om de gek te scheren met al wat bestaat, zowel met het weinige goed, als met het vele kwaad. En als ik zeg, dat hij niet zo zou mogen neerhalen, alleen uit het nefaste plezier van neerhalen, maar dat hij ook wat in de plaats er voor moet stellen, dan antwoordt hij: ‘Ook de Afbreker bouwt op’.
Laat ons bekennen, dat de jeugd geen bewogen strijd kent. De linkse partijen waren na de bevrijding geroepen om het land te besturen. De revolutie wordt doorgevoerd op lange termijn, zonder bloedvergieten, zonder barrikaden, zonder romantisme. Het is misschien best zo. Maar de grote stap werd niet gedaan. Aan de opperheerschappij der groot-financie werd niet geraakt. Van de dingen, die de jeugd zich had kunnen voorstellen kwam niets in huis.
Vroeger zegde de arbeidende jeugd: ‘ons’ dagblad, ‘ons’ lokaal. Nu zeggen ze: dat lokaal en dat dagblad. Die dingen bestaan nog, maar ze zijn niet meer van ‘hen’. Pros, die op de grote garenfabriek werkt, zegt: ‘Als wij jong waren lazen we ook niet precies de internationale politiek van A tot Z, of vochten we ons ook niet dood voor de politiek; maar gelijk de jongeren van vandaag, die lezen geen gazet meer, buiten eens de Maandag als ze vol sport staat en als ze gepronosticeerd hebben. En lui dat ze zijn, lui...’ Ze hebben een tijd met de Amerikanen gedweept, maar nu de Amerikanen weg zijn is er nog juist wat te kauwgommen en te swingen. En ook de swing doen ze maar af en toe eens, precies als een plicht die men nog heeft. Voor God te laat komen in de mis, en voor de Amerikanen eens een swingplaat opzetten. Maar achter de paster zijn preek en achter de boogy-woogy grijnst de leegte.
De leegte en de komende oorlog. Want als ge vraagt: ‘Wat peinst ge van de oorlog?’ dan antwoorden ze: ‘Zeker, die komt... Wij zien het genoeg in de cinema hoe de Amerikanen zich oefenen in de sneeuw en het ijs van Alaska’. En ze zijn bezig, met technische termen, over dat en dat soort geweren en tanks. Neen, ze gaan niet meer zoveel dansen, dat is goed voor de kinderen van zestien jaar, zij gaan in een café waar een toestel staat om zijn foto te schieten. En ze laten die foto zien: het geweer in de aanleg, en naast hen een meisje dat ‘er ook wou bij zijn’, en achter hen een vriend, die in een dwaascomisch gebaar de handen opsteekt en zich overgeeft.
Wat ik hen ook bezweer, ze antwoorden dat er misschien wel een flauw po- | |
[pagina 11]
| |
gen is om de bestaande democratie uit te bouwen, tot iets dat de moeite waard is, maar dat het veelal een schermen-met-termen blijft. Blijf nu toch eens realistisch, zeggen ze. Beken nu toch eens, dat ieder wil behouden wat hij bezit, dat niemand bereid is iets te verliezen, maar allen bereid zijn veel te winnen. | |
[pagina 12]
| |
IVEn dan, nog wat over die les in zedenleer: de leraar komt de klas binnen en ziet twee nieuwe leerlingen. Ha, zegt hij, wat komt gij hier doen? Wij willen ook zedenleer volgen in plaats van godsdienst. Goed, maar weet de bestuurder dat? En nadat ze het de bestuurder zijn gaan vragen, komen ze bedremmeld hun boekentas terughalen: wij mogen slechts volgend jaar komen, als ge het schooljaar begint met godsdienst moet ge het eindigen met godsdienst. En dat ik onmiddellijk het gevoel heb, alsof de verplichting op mij berust om die beide knapen achterna te lopen en te zeggen: vergeet dan toch niet om u volgend jaar te laten inschrijven.
Wij hebben steentje na steentje af te breken, en steentje na steentje terug op te bouwen. En daar er miljoenen steentjes zijn - net of het een reuzenpuzzle is - zou deze jeugd over engelengeduld moeten beschikken. We kunnen haar echter enthousiast maken voor de vliegsport, maar niet voor de hengelsport.
Marc zegt: het ongeluk is dat wij geen bruggen mogen opblazen. Integendeel zouden wij een reusachtige brug moeten bouwen om het Russische en het Amerikaanse volk tot elkander te brengen. Maar als ge rekening houdt met uranium en randgebieden en overzeese markten, dan wordt die brugvoorstelling weeral romantiek.
Liefst zou ik jongens en meisjes de een na de ander aan het woord laten, gevende hun naam en toenaam, ouderdom en beroep. Maar ik vrees dat het een verraad op grote schaal zou worden. En daarom noem ik de held van volgend verhaal maar Donald Duck. Donald Duck verzamelde alle dagbladen en ging naar de journalistenschool en oefende zich in het ‘letterlijk alles weten’. Maar hij kwam te veel aan de weet en had er zijn buik van vol. Want al wat hij wist ging hij toch nooit mogen zeggen. En terwijl hij startte voor de journalistenschool, stichtte hij tevens een tijdschrift. Hij stak er al zijn spaarcentjes in, rotste en reed, groef de ene put om de andere te vullen, en kon het toch niet meer alleen bolwerken. Om zijn schulden te dekken ‘versmolt’ hij met een ander tijdschrift, en nadat die zaak geregeld was en hij het was afgestapt, kreeg hij bericht dat hij... de gezamenlijke schulden van het ‘versmolten’ tijdschrift had te betalen. En Donald Duck ging in de commerce. En hoe gaat het in de commerce? ‘Och goed, op deze manier dat ge moogt zeggen wat ge wilt, maar slecht, op deze manier dat ge niets verdient, want in de mensen zit geen moed of geen vertrouwen meer.
En pas heb ik mij een nieuwe schrijfmachine aangeschaft, of er komt een zeer jonge reiziger in schrijfmachines aanlopen. En hij praat en praat en laat circulaire's zien. Maar te laat is te laat. En hij haalt de schouders op en zegt ‘ge | |
[pagina 13]
| |
had moeten een Amerikaans kopen, dat zijn goei, al wat uit Amerika komt is om te beter’, en hij keert zich om en gaat weg.
Moeten wij een beter psychologisch doorzicht krijgen om de jeugd aan een werk te zetten waar haast geen vooruitgang aan te bespeuren valt? Iedere avond komt Dingen-de-vader van zijn werk in Brussel, om zich de hof in te spoeden. En dan zou hij willen dat Dingen-de-zoon, die ook in Brussel werkt, eveneens in de hof gaat om er hem te ‘helpen’. En helpen is dan: de koord vasthouden waarlangs moet geplant worden. O Dingen-de-zoon vervloekt die avonden waarin hij er niet met de fiets kan op uitrijden, of kan gaan zwemmen, of kan gaan voetballen. Niet dat hij er een hekel aan heeft om in een hof te werken. Maar hij heeft een hekel aan dat ‘helpen’, aan dat ‘er naast staan gelijk een schaap, maar er de poten niet mogen naar uitsteken’.
Ge zult mij zeggen dat de aangehaalde specimen niet de ganse jeugd vormen. Zeer zeker. Maar ik wil het niet hebben over die enkele zeldzamen die nog lid zijn van een studiekring, en leesavonden geven - debatavonden, waar niet meer gedebatteerd wordt - juist gelijk ik het niet wil hebben over deze boerenmeisjes die dachten in de boemeltrein te zitten die aan hun dorp stoppen moest, en tot hun ontsteltenis doorreden naar Brussel, en wier eerste panische gedachte: waar zullen we nu een Zondagsmis hebben? Dat zijn uitersten. Als wij de mentaliteit der ‘jeugd-van-vandaag’ willen kennen, moeten we de doorsnee-mentaliteit zoeken.
En iets dat eigen is aan iedere jeugd, en vooral aan iedere Belgische jeugd - het critiseren - wordt bij deze jeugd tot haar grootst mogelijke proportie opgevoerd. Deze jeugd beknibbelt niet. Zij critiseert tot een ding zijn laatste schaamtelijke vezel afgegeven heeft. Vanzelfsprekend heeft men het recht te critiseren. Maar gelijk zij dat doet! Men wordt op voorhand beschaamd als men hen om het even wat onder ogen moet brengen.
En ik herinner mij dat mijn vader eens behangpapier aan de muren hing, en ik moest ‘helpen’ maar het graag net andersom zou hebben gehangen. Toen stonden we daar te twisten om er de geelziekte bij te krijgen. Ik: ik zou het liever net andersom hangen. Mijn vader: Zo hangt het goed. Ik: Ja, maar andersom zou het mooier zijn. Hij: Maar gelijk het nu hangt, zo moet het hangen, dat ziet ge toch aan de bloemen! Ik: Waarom moet het zo hangen, die bloemen kunnen evengoed omgekeerd worden. Enzovoort. De jeugd van vandaag zou dolgraag de bloemen andersom hangen, maar zij | |
[pagina 14]
| |
vindt dat het niet de moeite loont er om te twisten. Och, laat die oude zeveraar zijn goesting doen, zeggen ze.
Want veel officiëlen hebben de mond vol over allerlei. Maar hoevelen geloven in de dingen waar ze de mond vol over hebben? Iemand die werkt begaat fouten. Iemand die eerlijk werkt en fouten begaat, bekent zijn fouten. Maar iemand die de mond vol heeft over allerlei, en doet alsof, kan geen fouten begaan. Dat is het wat de jeugd zeer scherp opmerkt. Spreek hen over eender wat, ‘het is een bollenwinkel’, zeggen ze. ‘Het is een kraam waar men koeken vent. Misschien zijn de koeken wel smakelijk, maar in de eerste plaats verkoopt men ze toch om er iets aan te verdienen’. En daar is wel iets van.
Waar wij ons woedend maakten om dat fameuse ‘hekken aan de oude stijl’, daar snuiven zij maar eens om. Mij vertellend over zijn werk zegt iemand: de baas blijft en blijft aan iets repareren, en als het niet meer kan gerepareerd worden dan zegt hij: ‘wij zullen het repareren met een nieuw’. En dan lacht hij. Hij maakt er zich niet woedend om. Hij vindt het een ‘goei’ die hij vanavond moet vertellen. | |
VEn dan is er een andere categorie, deze die tot de nuchtere vaststelling komt, dat er niets meer gaat. ‘Al wat ge daar uiteenzet, omtrent de democratie en zo, wat is dat? De kwestie is dat er crisis komt. En, zegt er ene, ge spreekt gij altijd over de malaise in de boekenwereld, maar weet ge dat zelfs de verkoop van dagbladen afneemt?’ Ook is er de avonturier, die op een moto springt, al denkend, ‘ik zal dat ook wel kunnen’, en die in volle vaart tegen de stenen slaat, en naar het hospitaal wordt gevoerd met een gebroken arm en een gelaat waar de huid afhangt. En pas is hij uit het hospitaal of hij wordt vrijwilliger in het leger. Matroos. En de eerste dagen is hij fier op zijn marine-kostuum, maar seffens tracht hij u zijn sigaretten te verkopen en klaagt hij steen en been over het eten. De jeugd wordt soldaat, maar wat is dat voor een leger waarin zij daar toekomt? Een leger van jonge arbeiders en intellectuelen, die een en ander willen aanleren om in staat te zijn de grenzen te kunnen beschermen? Of een leger, dat het oude spul van vóór de oorlog bijna overtreft, met officieren, die gekleed lopen als heren en onze jeugd als knechten beschouwt... maar dat zal ineenstuiken zohaast het voor wat anders dan parade moet dienen?
De vriend van Donald Duck is een jongen, die een beetje katholiek is. Het is te zeggen, dat hij naar de mis gaat, ‘och, omdat ik toch nog altijd peins... vrees... dat er misschien iets is’. Maar wat waard is om uit te diepen: hij heeft het gevoel, dat de beide mythen zich in zijn geest versmolten hebben, hij voelt zich half en half een christen, die naar de mis moet gaan, en half en half | |
[pagina 15]
| |
een socialist, die zich verenigen moet. Maar allebei half-en-half zijnde is hij geen van beide. Hij schreef enkele mislukte gedichten... omdat men hem daarover gesproken had gelijk over iets dat precies heilig was... maar nu!...
‘En weet ge waarvoor de mens eigenlijk geschapen is? Om te trouwen, een beetje geld te verdienen en verder op zijn gemak te leven - zolang het geen oorlog is’.
Moesten de ouderen bewust zijn van hun vergissingen... of moesten zij, laat ons zeggen, er wel en degelijk van overtuigd zijn, dat ze dan een democratie bouwen... dan zou de jeugd meewerken. Nu heeft ze het gevoel te moeten meespelen in een toneelstuk. En dat zij zal moeten zorgen om aan deze rol voldoende te verdienen. Langs de straat gaat iemand die strooibriefjes onder de deuren schuift. Een bende schoolkinderen komt hem achterna, en de jongste onder hen zou precies ook willen ‘meespelen’. Maar de oudste zegt: zoiets moet ge niet doen, want die man schuift reclame onder de deuren, omdat hij er iets aan verdient, en gij zoudt dat niet.
Deze jeugd is niet blind. Zij wil in de hof werken, maar alleen. Zij wil behangpapier aanplakken naar haar goesting, als er niet te veel woorden moeten bijkomen. Maar zij wil niet meespelen en zichzelf bedriegen.
Vergeef het mij, dat ik een beetje hier en daar snuister. Maar ik ken een jongen die bij de N.S.K.K. is geweest. Eigenlijk was hij een slachtoffer van deze paramilitaire jeugdgroeperingen van vóór de oorlog. Hij liep school op een katholiek college en al wat hij er hoorde was ‘de kruistocht tegen het bolsjevisme’. Na de oorlog vloog hij de bak in en de heren van het college wasten de handen in onschuld. Hij heeft nu de buitengewone kans, wat geestelijke leiding te krijgen van iemand, die zijn taak verstaat. Maar... hij behoort tot de jeugd van vandaag. En als wij van zijn ‘her-opvoeder’ weggaan, zegt hij: in het begin, daar in het kamp van Lokeren, zou ik op heel de wereld gespuwd hebben. Nu heb ik nog altijd goesting om te spuwen. Maar ik weet niet meer op wat. En ik ken ook iemand, die maar op het laatst van de oorlog de puberteitsjaren van de geest begon door te maken, en min of meer sympathiek stond tegenover de zwarten. Ik zeg zo gewoonweg: en nu verschijnt De Standaard opnieuw? en hij maakt met de hand een misprijzend gebaar. Zwijg me over allemaal die dingen zegt hij. En over welke dingen moet ik dan spreken, vraag ik. Och godverdomme, antwoordt hij.
Hebben wij eigenlijk niet deze fout, dat de vorige generaties heeft rondgelopen met opgestroopte mouwen, net of zij - en zij alleen - het àl ging veranderen. Net of zij, en weeral zij alleen, de boomgaarden der toekomst had te | |
[pagina 16]
| |
planten. Zij heeft iets bereikt. Dat is waar. Maar is het te verwonderen, dat de jeugd van vandaag rond de enkele fruitboompjes drentelt, en wat misprijzend naar de spaarzame vruchten kijkt?
Het is zoals met de mop rond de groenten van de zondagtuinier, men vindt deze enkele worteltjes, die men met zoveel liefde heeft gekweekt, zonde om te stoven en op te eten.
Nogmaal Donald Duck. En nu ge in de commerce zijt, leest ge af en toe in de dagbladen nog eens de rubriek van het geestesleven? Ja, zegt hij, gelijk ge dat zegt... af en toe eens... maar als ik Herreman of Lampo lees, ik begrijp dat enthousiasme in de literatuur toch niet. Veronderstel nu, dat ik een goed gedicht schrijf, of zelfs een goed roman, wat is dat dan? Waarom moet men zich daar zo enthousiast om maken? Nu, daar is toch geen vrees voor, weet ge, dat ik nog eens een goed roman schrijf... Hoogstens heb ik om de zes maand nog eens goesting om een zot gedicht te schrijven, maar dan bedenk ik, dat Van Ostayen dat al gedaan heeft.
En tevens hebben wij teveel gezegd: ‘Na de oorlog dit en na de oorlog dat’. De vrede, wittebrood en chocolade, de democratie, de hemel op aarde. Wij moesten veel meer gezegd hebben: wat zullen wij na de oorlog te arbeiden hebben. En ondertussen blijft de jeugd op haar standpunt staan, dat zij slechts gekomen is om ‘de vruchten te plukken’. Maar wil zij niet aannemen, dat zij op hare beurt met opgestroopte mouwen moet rondlopen en de ‘boomgaarden der toekomst’ planten.
Maar Donald Duck zegt: en soms vraag ik mij af of ik dan alleen zó ben. Ik troost mij met de gedachte, dat ik als journalist te jong was om de dekseltjes op te lichten. En ik troost mij ook met de gedachte, dat ik als commercant te veel op de baan ben... maar als ik aan de anderen vraag ‘zijt gij ook zo en zo’, dan zie ik, dat het ongeveer bij alles hetzelfde is. | |
VIEen kenmerk van de jeugd is de onbestendigheid, maar de onbestendigheid van deze jeugd welt op uit een negatie van al de dingen. Voorbeeld: een jonge kerel trouwt met een meisje uit een groot zakenhuis. Nu zoudt ge denken: van zijn standpunt bezien heeft hij het neusje van de zalm. Maar hij liet die zaken voor wat ze zijn en gaat naar Congo. Daar zullen wij geld verdienen, zegt hij. Terwijl hij hier eveneens geld verdient. En veel meer. En veel gemakkelijker. Maar moest ge tot in de diepte peilen dan zoudt ge zien, dat het alleen een onbestendigheid is om er bij omver te vallen. En ook, een andere mens zou zeggen: ‘Het is om eens de wereld te zien, om eens het leven in onze Congo van dichtbij te bekijken: om... in het uiterste geval... een avon- | |
[pagina 17]
| |
tuur te beleven’. Neen, want die dingen noemen zij ‘romantiek’. Zij gaan en zij keren en zij weten niet waarheen zij gaan of keren. De slinger gaat van onbestendigheid naar aanvaarden-van-wat-er-is. Soms zijn er wel vlagen van diepste negatie, maar dat zijn de naweeën van kinderen. die onder de bommenregen hebben gelopen, de naweeën van een jeugd, die gehoord heeft dat er lampekappen werden gemaakt uit mensenhuiden. En zo iemand, die ik verder niet noemen zal, zegt u dan: ‘Almeteens voelde ik een drang om langs de straat de electrische lampen stuk te gooien... en ik deed het.’ Maar dat gaat voorbij. Meestal is het een aanvaarden van wat het is. Onze Jo is met mij op de baan en wij kopen en een winkel wat appelsienen om ons te verfrissen. De vrouw uit de winkel praat en praat. Over het weer en de tijd en de mensen. En als wij buitenkomen zegt hij: ‘Hebt ge die vrouw nu horen babbelen en babbelen net of zij twintig kilo appelsienen moest verkopen.’ Hij is zeven jaar en hij stelt zich dus al voor dat mensen hun tong slechts gebruiken ten dienste van hun bollenwinkel.
Zo is het ook met Willy en Casi. Zij zeggen: ‘Och, binnen zoveel jaren is het toch opnieuw oorlog. En zij aanvaarden deze valse voorstelling zonder protest. Het is nu zo, zeggen ze. En het komt niet in hun hoofd op iets te doen, dat er verandering zou kunnen in brengen.
Ge zegt: een jeugd dan, die bij de pakken neerzit. Maar zou het niet veel | |
[pagina 18]
| |
juister zó zijn: Een jeugd, die eerst eens nagekeken heeft wat er wel binnen in die pakken zit, en die het niet de moeite waard vindt om ze verder te slepen?
En dan, moeten wij deze jeugd - ietwat romantisch - bossen laten ontginnen en bruggen bouwen? Moeten wij haar met andere woorden leren jong zijn? Of moeten wij doodgewoon vaststellen, dat deze jeugd jong is op haar manier, met sceptisch te staan tegenover wat wij deden, met sceptisch te staan tegenover wat zijzelf heeft te doen? En het bij deze vaststelling te laten?
Onze Jo - zeven jaar dus - zegt, dat hij later trouwt met een jongen. Dat kan niet, zegt zijn moeder. Waarom niet? Dat zal ik u later uitleggen. Waarom niet nu, dat blijft toch hetzelfde? En zijn moeder tracht hem uit te leggen, voor zover dat aan een zevenjarig kind kan uitgelegd worden, dat een man met een vrouw moet trouwen omdat alleen op die manier kinderen kunnen geboren worden. En hij zegt doodgewoon: ha, het spel zit zo ineen!
En ik lees twee boeken van jonge mensen, die ondanks alles nog de moed hebben hun handschrift te voleindigen. En het zijn twee boeken met dezelfde gedachtengang van Miller. A-sociaal, a-dit en a-dit. Vanzelfsprekend nog naar Vlaams formaat, het is zeggen, zonder de kat bij haar naam te noemen.
Ofwel is er een terugslag. In deze zin, dat wij begonnen maatschappelijk te denken, maar dat er ook in de geest van de mensen een op en neergaande wet is van eb en vloed, en dat bij de jeugd van vandaag een natuurlijke terugslag haar individueel doet leven, maar er niet in lukt, en haar slechts doet grinniken.
Jean en Irène zijn samen. Dit wil nog niet zeggen dat zij zullen trouwen of voorgoed samenleven. Jean en Irène behoren allebei tot wat men zou kunnen noemen ‘revolutionnaire en sociaaldenkende kringen’. Dit betekent echter niet, dat zij revolutionnair en sociaaldenkend ‘zijn’. Zij leven integendeel op hun qui-vive om zoveel mogelijk uit iedereen te profiteren, er bij te zijn, niemand te kwetsen, zo weinig mogelijk een eigen oordeel uit te spreken. Overigens blijven ze tot de ‘revolutionnaire en sociaalvoelende kringen’ behoren.
Ik zou zeggen: als er vandaag alleen maar een terugslag is, dan is er ook geen reden tot wanhoop... De volgende vloed zal misschien des te hoger slaan. Maar dat is een praatje, want ondertussen rust de duivel niet. De duivel is waakzaam en komt in de nacht het onkruid onder de tarwe mengen. Want als ik er op uittrek, als ik ondanks dit en dat nog tot de jeugd wens te behoren en ga kamperen, dan zie ik dat een groot deel van de jeugd nog altijd te vinden is voor de kuddegeest, voor het bevel, voor de uniform. Als ik ga kamperen, zie ik alleen maar scouts. | |
[pagina 19]
| |
De anderen zeggen: ‘Wij hebben geen vermaak, kamperen kunnen wij niet, want dan moeten wij een fiets hebben een tent, een reiszak...’ En ge hoort wel. dat een oude fiets of een zelfgemaakte reiszak niet voldoende zijn. Het moet alles tiptop in orde zijn. En het moet uit de hemel vallen. Ge beseft, dat koken geld kost, en dat zij met hun beetje zondagloon straks nog geen glas water zullen hebben; maar zij beseffen niet dat iemand wil hij iets bezitten, het eerst moet veroveren. En bij de scouts valt het werkelijk uit de hemel. En waar een groot deel dezer jeugd niet in staat is om maatschappelijk te denken, om sociaal te voelen, daar is zij wel in staat om zich in kuddegeest te laten leiden. De jonge broer van Angèle kan thuis niets doen, ‘hij is te lui om te eten, en waar hij de enige zoon is in een zaak, die later van hem wordt, zal hij nog geen brief gaan posten. Maar voor een bevel van zijn scoutsführer springt hij. Ik weet dat ‘Führer’ een ietsje overdreven is. Maar ik gebruik het juist daarom. Want ik verdraag het niet goed, dat een deel van de jeugd in de rij marcheert. al zingend zoals de Duitsers, al militair groetend, al militair gehoorzamend-zonder-meer. De jeugd moet de wereld ontdekken, maar niet op bevel - niet in een geest, die het Hitlerisme voorafgaat.
En gij, jeugd van vandaag, tot slot dit: weeg de waarden af en sta er, als ge wilt, sceptisch tegenover. Maar begrijp, dat ge aan een fascistisch gevaar zijt ontsnapt, echter niet om u willoos in een nieuw fascisme te laten drijven. Werk in de hof van de democratie, desnoods alleen als ge slechts daartoe lust hebt. Plak er het behangpapier verkeerd aan, als ge ook daar lust toe hebt. Maar leef niet op commando, leeft als vrije mensen.
‘Weet ge wat’, zegt Voor-wie-de-klok-luidt, ‘wij zijn misschien luier, en we geloven alles niet meer zo blindelings, maar wij zijn eerlijker.’
Dat is het. Ge zijt eerljker. En wat is er schoner dan een eerlijk mens? Wat zal er schoner om zien zijn, als deze eerlijke en sceptische jeugd eenmaal zal inzien, dat zij ‘haar’ boomgaarden der toekomst heeft te planten? Reportages Volksgazet juli 1947 |
|