‘Ha, eindelijk weer eens warme voeten,’ zeiden zij.
De reus nodigde hen aan zijn rijk voorziene dis. Zij aten geitenvlees, dronken rode wijn en rookten daarna uit hun lange goudse pijpen. Zelfs de reus rookte mee.
Toen zij daar zo genoeglijk zaten, zei reus Abbas: ‘Jullie zullen wel moe zijn. Als je een dutje wilt doen, ga je gang. Jullie kunnen zo lang logeren als jullie willen.’ De groene Amsterdammer en de kaperkapitein gaapten. Maar de dominee wilde nog een glaasje wijn. De reus schonk hem in en zei toen tegen de dominee: ‘Ik wil jou mijn bibliotheek laten zien. Die staat vol boeken. Ga maar eens mee.’
De groene Amsterdammer was nieuwsgierig van aard en hij wilde iets te vertellen hebben als hij weer in Amsterdam terug was. Toen de reus en de dominee dan ook in de bibliotheek verdwenen waren, keek hij naarbinnen door het sleutelgat. Daar zag hij hoe de reus de dominee het ene boek na het andere toonde. Daarna greep hij een zilveren boekopener en sneed de dominee het hoofd af.
‘Allemachtig,’ zei de groene Amsterdammer. ‘Nu heb ik werkelijk iets te vertellen wanneer ik straks in Amsterdam terug ben. Ongelofelijk!’ En hij haastte zich terug naar de gedekte tafel. Even later trad de reus glimlachend binnen. ‘Vrienden,’ sprak hij, ‘de dominee zit wat te lezen. Nu wil ik de kaperkapitein mijn collectie zilverwerk laten zien.’ De kaperkapitein ging mee met de reus naar de zilverkamer, en deze sloot de deur achter zich en de kaperkapitein. Maar de nieuwsgierige groene Amsterdammer was achter hen aangeslopen en keek door het sleutelgat. Hij zag hoe de reus het zilveren voorsnijmes nam en er de kaperkapitein mee onthoofde.
‘Allemachtig,’ dacht hij, ‘nu heb ik pas iets in Amsterdam te vertellen.’ Toen schrok hij en dacht: ‘Als het zo doorgaat heb ik niets meer in Amsterdam te vertellen. Want nu ben ik aan de beurt.’
Hij maakte dat hij terugkwam op zijn plaats in de eetzaal en wachtte daar rillend en bevend tot hij aan de beurt was. Toen kreeg hij een idee. Hij had gezien dat de reus slechte ogen had.
Toen de reus dan ook terugkeerde in de eetzaal, zei hij: ‘Heer reus, wat jammer dat uw ogen zo slecht zijn.’
De reus Abbas was blij verrast dat de groene Amsterdammer zoveel belangstelling voor hem toonde. ‘Ja zeker,’ zei hij: ‘mijn ogen zijn slecht. En zij worden iedere dag slechter.’
‘Daar moet dan onmiddellijk iets aan gedaan worden,’ zei de Amsterdammer. ‘Ik ken een kruid dat onfeilbaar werkt tegen alle oogkwalen. Wij Amsterdammers noemen het fopkruid. Laten wij het gaan plukken.’ ‘Zodra ik buiten ben vlucht ik,’ dacht de groene Amsterdammer. Maar dat was gemakkelijker gezegd dan gedaan. Want de reus wilde de groene Amsterdammer mee helpen zoeken.
Samen zochten zij op de alpenweide, tot zij het kruid eindelijk gevonden hadden.