Sic. Jaargang 3
(1988)– [tijdschrift] Sic– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 52]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Naar aanleiding van antiek toerisme
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 53]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
sfinx lieten plaatsen om daarmee aan te geven, dat hun religieuze onderricht een cryptische wijsheid bevatte (Isis en Osiris 9). Decadentie en geheimzinnigheid zijn beide, ieder op haar eigen wijze, verbonden met het derde aspect van het land langs de Nijl: het ontzagwekkende verleden. Als geen ander gebied getuigt Egypte van een millennia oude beschaving en van het uiterst, langzame afsterven daarvan: nog steeds zijn er brokstukken van te zien. Die traagheid demonstreert, veel meer dan een snelle dood, de onafwendbaarheid. En juist dat boeide Couperus in hoge mate. Niet het rijk had zijn belangstelling, maar de restanten ervan. Hij voelde zich thuis in de antieke wereld, - die heeft hij in verhalen en romans geëvoceerd. Egypte was voor hem een gebied van overblijfselen. Dat Antiek toerisme zich in de tijd van Tiberius afspeelt, is dus geen toevalligheid, maar een regelrecht gevolg van Couperus' voorkeur en levenshouding. Van een reis kwam het toch niet. Flaubert had Egypte bezocht, ook Emants was er geweest: er waren voorgangers genoeg. Maar Couperus was op zijn verbeelding aangewezen. In de verhalen die hij eind 1909 begonnen was te schrijven, duikt het Egypte-motief herhaaldelijk op. Van twee gestolen liefdesgodjes, die gekocht en verkocht werden ..., dat te Alexandrië speelt, noemde hijzelf bij eerste publikatie ‘Een antiek verhaaltje’. De laatste morgen te Tihur, in het begin van 1910 gepubliceerd, staat, hoewel het zich in Italië afspeelt, dicht bij Antiek toerisme. De thematiek is verwant en er zijn overeenkomstige motieven. Het verhaal beschrijft één van de laatste dagen van keizer Hadrianus, die te Tibur in een groot paleizencomplex de beroemde plaatsen die hij ooit aandeed, heeft nagebootst, - onder andere Canope, de stad van genot, nabij Alexandrië. Couperus heeft zich kennelijk laten inspireren door de laatste bladzijden van het negentiende boek van Cassius Dio's Romeinse geschiedenis, maar de Canope-passage moet hij toch elders vandaan hebben, want daarover zegt de Romeinse historicus niets.Ga naar eindnoot4) Waarschijnlijk had hij toen Strabo al gelezen: deze geeft een aantal bijzonderheden die in het Hadrianus-verhaal terugkeren: de taveernen langs het kanaal waar mannen en vrouwen schaamteloos hun vertier zoeken; de gondels en muziek; en in de stad zelf de tempel van Serapis, waar men slaapt en genezen kan en waar het orakels zijn (Geografieën XVII, 16 en 17). Ook in de zomer van 1910 bleef Egypte ver, - aan de andere kant van de Middellandse Zee. Couperus bracht deze maanden door in Florence, Zermatt en Genève. In het najaar waren hij en zijn vrouw terug in Nice waar zij een woning hadden aan de avenue Beaulieu (Bastet 352). Ze hielden daar ook pension. Of er toen gasten waren, weten we niet. Het leven aan de Rivièra viel de schrijver tegen: hij vond het er saai en het weer was vaak somber. Vlak voor Kerstmis zou het echtpaar voorgoed vertrekken (Bastet 377). In deze laatste Zuidfranse periode schreef Couperus Antiek toerisme: een verhaal over een rijke Romein die sight-seeing deed langs de heilige Nijl. Kennelijk een ontsnapping uit het heden naar een tijd waarin hij | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 54]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
graag geleefd had en naar een land dat hij ooit nog eens in werkelijkheid wilde bereizen. Couperus' methode kennende, kunnen we veilig aannemen, dat de ontstaansgeschiedenis van Antiek toerisme verder terugligt. Het boek is op zijn minst gedurende de zomermaanden overdacht en voorbereid. De auteur heeft het zeventiende boek van Strabo's Geografieën vooraf gelezen. Ik gaf dat al aan. Bovendien komen in het begin van de roman elementen voor waarvan halverwege het verhaal pas blijkt, dat ze aan het reisverslag van de Griek ontleend zijn: ook dat wijst op een bestudering vooraf. Straks zal ik daar voorbeelden van geven. Lezend en peinzend; wikkend, wegend en verwerpend zijn zo de gebeurtenissen rond Lucius, Ilia en Kora ontstaan. De geschiedkundige details werden al schrijvend ingevuld; de auteur vertelde de lezers van Het vaderland dat hij omringd door historische atlassen en antieke schrijvers aan zijn boek werkte.Ga naar eindnoot5) De kern van de intrige is de verhouding tussen Ilia, Lucius en Kora. Ze bestaat uit twee lagen. De eerste is een autobiografische; het leven was het voorbeeld. De tweede is een geografisch-historische; Griekse en Romeinse auteurs waren de voornaamste bronnen. Lucius is een rijke Romein. Hij aanbidt zijn slavin Ilia met een hartstochtelijke liefde, maar zij laat zich schaken door de matroos Carus. Lucius is daarvan niet op de hoogte, hij weet alleen dat zij verdwenen is. Hij verkoopt zijn villa te Bajae, omdat hij daar niet meer wil zijn nu zij er niet is. Hij onderneemt, op aanraden van zijn pedagoog Thrasyllus, een reis naar Egypte. Het ‘uitgesproken’ doel daarvan is verstrooiing en vergetelheid te zoeken. Maar Thrasyllus heeft nog een ander motief: hij wil in Egypte het ‘hermetisch geheim’ zien te achterhalen. Ook Lucius heeft een heimelijke bedoeling: hij wil zoveel mogelijk orakels raadplegen om te weten te komen waar Ilia is. In het gezelschap bevindt zich de zangeres Kora. Zij houdt van Lucius. Tijdens de reis ontdekt deze dat Ilia hem in de steek gelaten heeft en leert hij aanvaarden wat het heden biedt, - hij zweert Ilia af en neemt het zangeresje tot vrouw. Dit stramien lijkt enigszins op de Ramepisode uit het leven van Couperus. Reeds zijn eerste biograaf berichtte daarover, zij het in verhullende initialen en andere vaagheden. In 1890 leerde Couperus ‘Jhr. J.R.’ kennen: een robuust uitziende persoonlijkheid, die innerlijk echter tot zwaarmoedigheid neigde. Vooral in de maand augustus groeide die vriendschap in intimiteit. Zij wandelden veel, ook 's avonds, door de Scheveningse Bosjes. Eind augustus maakte Couperus een reisje naar Luik, samen met Elisabeth Baud (zijn latere vrouw) en haar tante. In oktober was hij in Parijs. Het was daar koud, hij leed aan aanvallen van droefgeestigheid. Aan zijn nicht schreef hij, dat hij ondanks zijn eenzaamheid niet terug wilde naar Den Haag, omdat hij voelde, dat het beter was weg te blijven. Toch was hij er in januari weer, - en verloofde hij zich in dezelfde maand met Elisabeth.Ga naar eindnoot6) Van Booven legt geen enkel verband tussen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 55]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
deze feiten. Van Tricht is heel wat minder terughoudend. Hij beredeneert Couperus' crisis vanuit het verhaal Eene illuzie en de roman Extaze, waarin een vrouw van een man houdt, die háár slechts platonisch wil liefhebben. Vooral in Quaerts, de man uit Extaze, herkent Van Tricht Jhr. J.H. Ram. Daarbij beroept hij zich op niet nader genoemde ‘vrienden en kennissen’. Couperus' engagement met Elisabeth Baud beschrijft hij met citaten uit Metamorfoze, de half-autobiografische roman uit 1897. Het is een zich schikken in het gewoon menselijke, ‘niet het Groote, maar het Teedere’.Ga naar eindnoot7) Albert Vogel voegt daar slechts een enkel detail aan toe. Hij benadrukt het homo-erotische karakter van de vriendschap met Ram; hij noemt het reisje naar Luik een vlucht; en hij deelt mee dat Couperus' verloving in de familiekring nogal wat consternatie verwekte, omdat men hem voor een ander bestemd had. Maar Couperus koos voor een verbintenis met ‘de dappere, begripvolle, trouwe Elisabeth’.Ga naar eindnoot8) Bastet, ten slotte, wijst erop dat, nu het vaststaat, dat Ram homoseksueel was, het zo goed als zeker is, dat Couperus door zijn omgang met de officier zich van zijn eigen levenssituatie bewust werd. Niet zonder belang is ook, dat Ram in een depressieve stemming verkeerde; in juli besloot hij voor vijf jaar naar Indië te gaan. (In dezelfde maand nam Couperus zich voor naar Parijs te vertrekken).Ga naar eindnoot9) Bastet meent ook, dat aan de vlucht naar Parijs liefdesperikelen vooraf zijn gegaan. Alleen beperkt hij die tot de keuze tussen Minta (de familie-favoriete) en Elisabeth. Hij accentueert het feit dat Couperus van plan was voorgoed in Parijs te blijven en dat zijn terugkeer op een toeval berustte. (Bastet, 134-143). Hoe al deze voornemens, teleurstellingen en gebeurtenissen met elkaar verbonden zijn, zal wel altijd verborgen blijven. Het is zelfs de vraag of de hoofdrolspelers van toen zich alle samenhangen bewust waren. Iedereen is het erover eens, dat Couperus zich in een crisis-situatie bevond. Het is vrijwel zeker dat die verergerd (misschien zelfs: veroorzaakt) werd door zijn uitzichtloze omgang met Ram en door de verwachtingen die de familie omtrent zijn toekomstige huwelijk koesterde. Het lijkt me aannemelijk dat de vlucht naar Parijs met dit totale complex en niet met een gedeelte ervan te maken had; met andere woorden dat ook het voorgenomen vertrek van Ram van invloed was. De hele gang van zaken heeft dan zoveel overeenkomst met de intrige van Antiek toerisme, dat er niet aan getwijfeld kan worden, dat Couperus zich erdoor heeft laten inspireren. Zowel Ilia als Ram ‘verdwijnen’; Lucius geeft Bajae op, Couperus Den Haag. Ze verkeren alle twee in een depressieve toestand; beiden nemen ten slotte genoegen met het bereikbare. Verschillen zijn er natuurlijk ook. De belangrijkste is die tussen de schaking van Ilia en de contracttekening voor Indië van Ram, - met name hun motieven voor die daad. Maar dat neemt niet weg dat de grote lijnen van de twee situaties evenwijdig lopen. Couperus heeft dit autobiografische motief gecombineerd met een geografisch-historisch. Dat laatste is | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 56]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
drieledig. Het bestaat uit een nabootsing van de reis van Strabo, een imitatie van allerlei keizerlijke orakelervaringen en een navolging van de scholing van Griekse wijzen als Solon, Thales, Plato, Eudoxus en Pythagoras die volgens de overlevering naar Egypte kwamen om daar met de priesters te spreken. (Plutarchus, Isis en Osiris, 10). Strabo (64 v.Chr. - 19 n.Chr.) bezocht Egypte als deelnemer aan een Romeinse expeditie naar Syene. Hij verbleef ook enige tijd te Alexandrië. Het zeventiende boek van zijn Geografieën is aan het land der farao's gewijd. Het is geen eigenlijke reisbeschrijving, meer een inventarisatie van wat er te zien en te beleven valt. Na beschouwingen over de Nijl en diens overstromingen begint Strabo met de bespreking van Alexandrië. Hij behandelt daarna een reeks plaatsen en bezienswaardigheden en eindigt in eerste instantie te Syene, ongeveer honderd stadia ten noorden van het bekende Filae. Er volgen opmerkingen over de Egyptische geschiedenis en een kort stuk over Ethiopië. De opzet heeft wel iets van een toeristische folder (‘Na Canopus komt men te Heracleium ...’, XVII, 10), maar die wordt doorkruist door mededelingen van meer persoonlijke aard (‘Toen ik daar reisde ...’, XVII, 24; of: ‘In Heliopolis zag ik eveneens grote huizen ...’, XVII, 29), zodat de schrijver op zijn minst de indruk wekt dat hij verslag uitbrengt van een door hem gemaakte tocht. Temeer omdat de beschrijving topografisch geordend is, van noord naar zuid, van plaats tot plaats. Het is zogoed als dezelfde weg die Couperus zijn rijke Romein laat volgen. Ik geef een enkel detail. Strabo vertelt dat hij per kar van Syene naar Filae trok en dat hij met een zogenaamde ‘pacton’ naar het eiland voer (XVII, 50). Couperus schrijft: ‘Van Syene naar Filae ging het in karren (....). Naar het eiland werden de reizigers vervoerd in een paktôn’. (p. 147).Ga naar eindnoot10) In de drieënveertigste paragraaf van zijn zeventiende boek komt Strabo te spreken over het orakel te Ammon en over Alexanders tocht naar deze verre oase. Die passage heeft Couperus op het idee gebracht van een tweede en derde facet voor zijn historische motief. Naast de reis de nasporing en de wijsgerig-religieuze lering: Lucius' vlucht is tegelijk een poging de waarheid omtrent Ilia te achterhalen. Hij ontdekt die, maar hij leert meer dan dat. Hij leert zijn lot te aanvaarden. Het immense verleden van Egypte met zijn aangetaste en verdwijnende monumenten heeft hem daartoe innerlijk bereid gemaakt. De spreuk die deze levenshouding samenvat is: ‘Wees uw eigen godheid’. De twee laatste elementen vinden we in de genoemde paragraaf terug. Strabo vertelt dat het orakel vroeger in hoog aanzien stond, doch nu in verval is. Hij behandelt ook uitvoerig de priesterlijke uitspraak over de goddelijke status van Alexander. Lucius' tocht naar Ammon is de wending in de intrige van Antiek toerisme. Hij is het hoogtepunt in een reeks bezoeken aan tovenaressen, dromenduiders, profeten en orakelpriesters. Couperus heeft allerlei variaties op het Ammonmotief bedacht en in zijn roman verwerkt. Soms gaat het alleen om Ilia, soms alleen om de wijsheid, vaak is het een combinatie | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 57]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van die twee. Hoogstwaarschijnlijk heeft de auteur voor Lucius' tocht naar de oase ook andere bronnen aangeboord. Hij laat Thrasyllus een en ander vertellen. De man beroept zich daarbij op Kallisthenes en Plutarchus. Couperus heeft Kallisthenes zeker niet geraadpleegd, al wekt de roman die schijn,Ga naar eindnoot11) want Strabo's verhaal is in feite een voortdurend commentaar op Alexanders biograaf en er staat wat dit betreft niets in Antiek toerisme wat niet ook in de Geografieën staat. Met Plutarchus is het anders. Eigenlijk kan Thrasyllus diens naam niet eens noemen: de man werd tweeëntwintig jaar na de in Antiek toerisme beschreven gebeurtenissen geboren. Couperus heeft zijn Alexander zeker ingezien, al heeft hij er voor zijn roman maar enkele elementen aan ontleend: de rijke beloning voor de priesters (in Antiek toerisme een leidmotief geworden), het geheime antwoord aan de koning (in de roman tot een centraal thema uitgegroeid) en de relativering van Alexanders goddelijkheid, - volgens Plutarchus leerde Alexander van de Egyptische filosoof Psammon dat in zekere zin God de vader van alle mensen is (Alexander 27 en 28). Daarmee was het unieke karakter van Alexanders vergoddelijking verdwenen en kon ze op iedereen toegepast worden. ‘Wees uw eigen godheid’, maakte Couperus ervan. In Antiek toerisme is dat het ‘geheime woord’. Ook Thrasyllus verneemt de spreuk, als hij in Saïs de hogepriester Nemu-Fa spreekt. De al eerder genoemde mededeling in Isis en Osiris over de Egypte bezoekende wijsgeren heeft met het bericht in Alexander voor dit derde en laatste aspect van het historische motief gezorgd. De korte analyse van een fragment van de roman bevestigt de bevindingen van Elizabeth Visser, die de bronnen van Xerxes en Iskander onderzocht.Ga naar eindnoot12) Couperus hield zich aan één hoofdbron en gebruikte andere boeken voor aanvullingen en/of lezingen die hem beter bevielen. Daarnaast kon hij putten uit een grote kennis van de oudheid. De naam Thrasyllus, bij voorbeeld, heeft hij uit Tacitus' Kronieken (VI, 21), waarin deze vertelt over Tiberius' leermeester op Rhodos, die Thrasyllus heette en (evenals de pedagoog uit de roman) astrologisch onderlegd was. Het aantal van driehonderd roeiers, ander voorbeeld, dat volgens de eerste bladzijde de grote quadrireem voortbeweegt, berust op een verkeerde interpretatie van Polybius.Ga naar eindnoot13) Maar het is onwaarschijnlijk dat Couperus Tacitus en Polybius voor de conceptie van Antiek toerisme apart nagelezen heeft. Het is daarom onmogelijk voor ieder detail een al of niet bestudeerde antieke schrijver te noemen, net zo goed als het ondoenlijk is iedere literaire ontlening op te sporen en het voorbeeld aan te wijzen. De historische atlas die Couperus gebruikte, is nog onbekend, - het was, denk ik, geen Baedeker. Voor sommige zaken heeft hij vermoedelijk een modern boek over de Egyptische geschiedenis geraadpleegd. Ik zou echter geen titel kunnen opgeven. Maar om details, hoe interessant vaak ook, gaat het niet. De grote lijn verschaft ons het meeste inzicht. In het schema dat hierbij gaat, geef ik de centrale momenten van het verhaal met daarnaast de (aanwijsbare) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 58]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bronnen en voorbeelden. Het overzicht maakt duidelijk hoe strak Couperus zich aan Strabo's leidraad gehouden heeft. Slechts een enkele keer voegt hij een scène van volledig eigen vinding in. Soms is die dan nog weer geïnspireerd op een literair voorbeeld. Antiek toerisme opent met de beschrijving van de qaudrireem waarmee Lucius en zijn gezelschap op weg zijn naar Egypte. Het is nacht; ze bevinden zich op volle zee. Die aanvang lijkt op het begin van L'Agonie van Jean Lombard, de roman over keizer Heliogabalus over wie Couperus geschreven had in De berg van licht (1905). Lombard's openingszin luidt: ‘Le navigium égratignait, de ses rames cadencées, la mer saphirée, vaporante, et sa voile rouge à peine se gonflait sous l'ambiant calme qui planait sans qu'aucun bruit le troublât, ni les appels de l'équipage (...)’; die van Couperus: ‘De nacht over de zee was windstille en zaliglijk zilverlouter na de gloeiende gloor van de dag en de grote quadrireem gleed gelijkmatig zacht voort als over een meer (...)’. Couperus heeft geen historische elementen van Lombard overgenomen, maar de overeenkomst in sfeer tussen beide scènes is
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 59]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
treffend.Ga naar eindnoot14) Ik wil naar aanleiding van het schema op een drietal punten nader ingaan. Het eerste is een terminologische kwestie. Ze is niet van groot gewicht, maar voldoende belangrijk om gesignaleerd te worden. Het betreft de precieze omschrijving van ‘bron’. In de geschiedeniswetenschap is dat begrip nauwkeurig gedefinieerd. Maar bij de literatuurbeoefenaars leidt het woord een zwervend bestaan. Voor de mediaevist duidt het het oorspronkelijke werk aan, waarvan het (middel)nederlandse een vertaling of bewerking is. De editeur verstaat er het manuscript of de publikatie onder die de basis is van zijn uitgave. Söteman en Van Vliet gebruiken in hun apparaatdeel van Leopolds gedichten het woord in beide betekenissen.Ga naar eindnoot15) Bij de beschrijving van de historische roman, dat voortdurend verschuivend grensgebied tussen geschiedenis en literatuur, lijkt een exacte afbakening op zijn minst gewenst. Tacitus' Historiën zijn Hoofts voorbeeld geweest, toen hij zijn Nederlandse Historiën schreef, ze waren niet zijn bron. Op grond van dit onderscheid zou men kunnen zeggen, dat ‘bron’ op inhoudelijke, ‘voorbeeld’ op formele aspecten betrekking heeft. Beperken we ons tot de historische roman, dan lijkt een passende definitie: een bron is het boek of document waaruit de schrijver zijn historische gegevens heeft gehaald. Ten aanzien van Antiek toerisme is daarom Lombard een voorbeeld, Herodotus een bron. Maar het is heel goed mogelijk dat een bron tegelijk voorbeeld is. In feite is dat met Strabo's zeventiende boek min of meer het geval: het verschafte historische informatie, het leverde ook het reismotief. In de tweede plaats wil ik Couperus' manier van werken bij een complex bronnengebruik demonstreren. Iets daarvan zagen we al bij de analyse van het bezoek aan het Ammon-orakel. Het verblijf te Saïs is een nog ingewikkelder samenstel. Het gezelschap nadert de stad in de nacht. De Nijldelta is overstroomd. Landhuizen schakelen zich, landtongen steken vooruit (p. 85). De beschrijving is een visualisering van Strabo's mededelingen in XVII, 4. Aan Saïs zelf wijdt de Griek slechts enkele regels: het is de metropool van het lage land; men vereert er Athene; in haar tempel is het graf van Psammetichus (XVII, 18). Couperus gebruikt in eerste instantie alleen het begin van deze zin. ‘Zij naderden nu de hoofdplaats Saïs, hoofdplaats van geheel Laag-Egypte’. In de stad is het feest van de Brandende Lampen aan de gang. Daarover bericht Herodotus. In Saïs, in de heilige nacht, ontsteekt iedereen om zijn huis een groot aantal lichten. Dit feest heet het Feest van de Lampen (Historiën II, 62). Een dertigtal regels verder plaatst Herodotus een opmerking die zeker ook met deze viering te maken heeft: de Egyptenaren beschouwden de omgang met vrouwen in de tempel als een vergrijp. Hiermee kon Couperus niets beginnen. Hij liet zich liever inspireren door Strabo's anekdote over het huwelijk van de pallakide in de tempel van Thebe: de priesteres-voor-een-maand die zich gaf aan wie zij verkoos. (Geografieën XVII, 46; Antiek toerisme, p. 144). In Saïs | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 60]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ontmoet Lucius drie priesteressen die hem begeleiden naar en in de tempel en wier uitnodigingen duidelijk genoeg zijn. Het feest is aangepast aan de thematiek van het verhaal: geheimzinnigheid en erotiek bepalen de sfeer. Over de tempel zelf en het beeld dat zich daar bevond, meldt Plutarchus het een en ander: het is een beeld van Athene, door de Egyptenaren Isis genoemd, dat van de volgende inscriptie voorzien is: Ik ben alles wat geweest is, en is, en zijn zal, en geen sterveling heeft ooit mijn sluier gelicht. (Isis en Osiris 9). Lucius bezoekt het godshuis, ziet het beeld en leest de inscriptie. Couperus duidt het tempelcomplex met enkele termen aan: dromos, pronaos, sêcos. De betekenis daarvan had hij aan het begin van het negende hoofdstuk, bij het bezoek aan de Serapis-tempel te Canope, omschreven. Die wijsheid had hij uit Geografieën XVII, 28 waar Strabo de Egyptische tempelconstructie behandelt. Lucius' pedagoog is ondertussen naar Nemu-Fa om deze heilige Profeet van Egypte (p. 86) te raadplegen. Dat bezoek lijkt geïnspireerd door wat Plutarchus een twintigtal regels na de mededeling over de Isis-gravering vertelt (een passage die ik al eerder noemde): Eudoxus was in de leer bij Chonuphis van Memphis, Solon bij Sonchis van Saïs, Pythagoras bij Oenuphis van Heliopolis. (Isis en Osiris 10).Ga naar eindnoot16) Zo schuiven bericht en overlevering over elkaar, gekleurd door verbeelding en gewijzigd naar de eisen van het verhaal. Het derde en laatste punt dat ik te berde wil brengen, is de zogenaamde doorwerking. Tijdens het schrijven had Couperus Strabo voor zich liggen: als hij het niet zelf verteld had, zouden de talloze identieke details die conclusie al wettigen. Maar hij kende de inhoud vóór hij begon te schrijven. Daardoor was hij in staat een enkelvoudig ‘Strabo-gegeven’ tot leidmotief uit te werken. Het opvallendste voorbeeld daarvan is dat van het sandaaltje. De oude priester bij de piramiden vertelt over het schoeisel van de hetaere Rhodopis, - een verhaal dat Lucius in het hart treft, omdat het enige wat hem van Ilia rest haar sandaal is. Dat lezen we al in het eerste hoofdstuk, - en het ding zal een rol blijven spelen tot na het bezoek aan Ammon-Râ. Couperus had de legende aangetroffen in Geografieën XVII, 33. In de roman is Ilia's schoentje primair (het lijkt een omgekeerd Assepoestermotief) en is de Rhodopis-overlevering een toevallig passende ‘bijkomstigheid’; het bronnenonderzoek leert, dat de conceptie andersom is: eerst was er het verhaal over Rhodopis, daaraan werd de geschiedenis van Lucius geconformeerd. In de achtendertigste paragraaf vertelt Strabo over zijn bezoek aan Arsinoê, dat vroeger Crocodeilonpolis heette. Men vereert daar een heilige krokodil, Suchus genaamd, een tam beest, dat men voerd met brood, vlees en wijn. De priesters duwen het dier de gaven van Strabo en zijn gastheer in de muil, waarop het naar de overkant zwemt. Er komt dan een vreemdeling, met verse offeranden; de priesters lopen om het meer heen, en de krokodil moet er opnieuw aan geloven. Het verhaal heeft Couperus' zin voor ironie geraakt. De vreemdeling is bij hem een gezelschap vorstelijke Perzische heren, met wie de gids Kaleb, belust op goud en geld, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 61]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
fluks zaken doet. Deze èn andere rijke heren (Romeinse, Babylonische, Perzische) duiken voortdurend in de roman op. Het is vreemd te bedenken, dat die enkele, onbekende man, die tweeduizend jaar geleden een heilig meer in Egypte aandeed, eeuwen na zijn dood voor een themaversterkend motief in een Nederlandse roman heeft gezorgd. In paragraaf 52 haalt Strabo Herodotus aan, die beweerde dat nabij Syene en Elefantine de bronnen van de Nijl zijn, en dat het kanaal daar bodemloos diep is. Maar dat is onzin, oordeelt de geograaf. In de roman vertelt Thrasyllus dit aan Lucius, - dat wil zeggen: hij noemt Strabo niet, wel Herodotus, en bestempelt diens mededelingen als ‘sprookjes’ (p. 148). De gewone navolging en ontlening dus. Maar met het motief van ‘de afgrond, de grondeloze zee’, zoals het in Couperus' woorden luidt, heeft de schrijver heel wat gedaan. Hij verbindt het met dat van de slang. In Kalebs bijgelovige verhalen horen de diepe zee (waarin men drie eeuwen lang maar zinkt en zinkt en zinkt' (p. 149), de wereldslang en de gruwelijke Tyfon bijeen. Ook in de woestijn, op weg naar Ammon, had Kaleb al gesproken van de wereldslang en van Tyfon en zijn Hel (p. 126). In het eerste hoofdstuk heet het, dat de zuivere klank van de mensenstem de zeeslang terug in de diepte doet duiken, - dit keer gaat het kennelijk om de overtuiging van de matrozen. Couperus maakt slechts fragmentarisch gebruik van de Egyptische religiositeit; daarbij is hij bovendien zelden ernstig, doorgaans houdt hij afstand door middel van zijn spottende toonzetting. De meest voorkomende goden zijn Serapis, Isis en Osiris. Zij stammen voor een deel uit de Osiris-mythe, het beroemdste godenverhaal van de Egyptische godsdienst. Die mythe heeft Couperus aangewend om zijn eigen ‘religieuze’ overtuiging in verhullende vorm weer te geven. Serapis-Osiris representeert met Isis (zijn zuster en gemalin) en Horus (hun zoon) de ‘verlichte’ staat van de mens: zijn tijdeloosheid en hermafroditische ongescheidenheid. Tegenover hen bevindt zich Tyfon: het monster uit de diepte. Op de strijd tussen die twee zinspeelt de auteur door beschrijvingen van schilderijen (p. 30), door de interpretatie van ‘Egyptische’ theologieën (in hoge mate in Couperiaanse zin bijgesteld op p. 64,65; en neutraler op p. 88) en door de weergave van het bijgeloof van Kaleb en anderen (p. 126, 149). In die strijd is de diepte een tweezijdig motief. Enerzijds is er sprake van de ‘heilige, onderwereldse Hel’ (p. 64) waarover Serapis heerst, anderzijds van ‘Tyfons Hel’ (p. 149). De eerste is teken van de Al-eenheid (Osiris-Serapis is immers Alles: begin en eind, hoogte en diepte, man en vrouw), de tweede van het kwaad der gescheidenheid. Deze filosofisch getinte mythe-uitleg ademt de sfeer van Plutarchus' Isis en Osiris, al is de versie van Couperus uiteraard niet in die woorden en details bij de Griek te vinden. Ook de naamgeving duidt op beïnvloeding: net als Plutarchus gebruikt Couperus ‘Tyfon’ in plaats van het gangbare ‘Seth’. Al met al meen ik te mogen vaststellen, dat Strabo's ‘bodemloosheid’ en Plutarchus' ‘mythe-wijsheid’ in Couperus' roman | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 62]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zijn samengeklonken tot een centraal (semi-?, pseudo-?) religieus thema. En daarmee zijn ze een goed voorbeeld van de soms verstrekkende doorwerking van een bron, die in eerste instantie alleen om zijn historische informatie werd opgeslagen. Via ragfijne lijnen en motieven bereikt zo'n voor de buitenkant bedoeld boek het centrum van de roman. Daarom en daardoor is zijn waarde van evenveel belang als het voorbeeld dat door het genadeloze leven jaren geleden aan de auteur geschonken werd. |
|