| |
| |
| |
De Goudvis
luc van de vijver
I.
Het begon al toen ik pas negen was. De goudvis die mijn vader (in een betere bui) had gekocht, in één van die gaafbuikige, ronde bokalen - de bol leek me zo weinig aquarium als de goudvis vis - had ik eens te overmoedig tot onderwerp van een weddenschap gemaakt. Het was mijn manier van geld verliezen. De inzet was een na-oorlogse frank en het dispuut betrof de orale toediening van de levende vis.
Aan een goudvis binnenspelen kon natuurlijk nauwelijks enig gevaar verbonden zijn. Ik zou die zaak kordaat en zonder aarzeling afhaspelen, zoals ik Jef wel al tien keren had zien doen. Jef was mijn broer en leidsman (zonder dat ik ook maar één van de twee gewild had) en had al vaker een daad van durf gesteld. Maar aan echt grote wijsheid ontbrak het hem, zo meende ik toen al. Met al dat vissengedoe waren zijn ogen immers bulkend en uitpuilend geworden, en ze deden me als kind vaak aan tante Geerts joekels denken, als ballonnen zo groot. Dat men door het eten van levende vis, bokaalogen ontwikkelt, klinkt nu ik grijzende haren als pluche rond de slapen krijg, gezond absurd, maar op mijn negende was zoiets onweerlegbaar. Toch heb ik de weddenschap aanvaard, ondanks de dreiging van de puitogen en de mindere ervaringen die ik op het dur- versgebied te verduren had gekregen. Het toezeggen is de heldhaftigste daad uit mijn leven gebleken. Het weddenschap zelf eindigde immers in mineur.
De goudvis had al van bij zijn entree een wansmakelijke indruk op me gemaakt. Het beest bestond uit twee ogen, een bollige buik ter grootte van een knikker en een stel zeilen, want vinnen kon je die slierten maar bezwaarlijk noemen. Zijn gewriemel had niets waardigs en het dier leek meer op een stikkend zwijn dan op een vis. Het kon er dus best door dat het zou verdwijnen. Alleen de gedachte dat het in mijn maag was, bezorgde me weeë krampen, die ik maar met moeite verborgen hield. Niemand haalt bakzeil voor zijn schuit echt goed van wal gestoken is.
Woensdagavond om zeven uur was het zover. Mijn ouders waren als altijd uit (nu bij grootmoeder op 't Persijzer) en de kust was vrij om mijn intrede in de volwassenheid te vieren. Zoveel diep-mystieke lading had ik het hele voorval al meegegeven. Het zou, meer naar ik hoopte dan echt geloofde, mijn eerste ware triomf worden. Jaak, mijn opposant, stond stoer als een pilaar naast me en gaf
| |
| |
vaag een teken van ongeduld. Hij had egaalbolle bovenarmspieren en een stoere zeemanskin, en stond op het punt de held van de klas te worden. Het was me een hele eer, uitgerekend voor hem mijn heldendaad te zullen voltrekken. Jaak keek streng en half-ascetisch toe, alsof hij in de afloop berustte en gelaten het verdict aanvaarden zou. Ik herinner me hem toen die fatalistische onverschilligheid te hebben benijd.
De klok sloeg zeven en de poging ging van start.
Met schijnbare koelheid begon ik de stunt. Ik had gehoopt op een korte slok, met liefst de vis en een weinig water. Het dier wou echter niet komen. Ik had met trillende handen en zwetende ogen - weende ik? - al drie zwelgen bokaal-water binnen, toen ik voor het eerst de ogen weer opende. De vis zwalpte nog goed en wel rond en keek me despectief aan. Het zou een moeilijke bevalling worden, zoveel was zeker. Het water, flets en vies, deed roest aan en ik begon lichtelijk weer aan mijn maag te lijden. Mijn ogen gingen weer dicht en voor een tweede maal goot ik het sopje binnen, nu nog sneller.
Na twee grote teugen, trok ik de oogblinden weer op: of het al gebeurd was?
Op zulke momenten hoop je de gekste dingen.
Het beest zwom vlijtig en gulzig rond, zich nog van geen kwaad bewust, ondanks de nu toch bijna lege bokaal. Plots moet ik echter in een onverklaarbaar vermetel moment de buik van de bokaal nou net iets hoger hebben geheven zodat mijn ogen nu in de hals ervan verdwenen en, wat erger was, de goudvis als met een golfslag kwam aanzetten. Bliksemsnel sloot ik mijn mond, net voor dat stomogende monster zou binnenblijden. Ik voelde zijn geoliede schubben en slaande zeilen tegen mijn bovenlip aanmeren: het ding deed aan als een propje slijm. Mijn reactie was navenant. De bokaal werd volgekotst, de vis viel te pletter en ik was een frank armer. Ik had de boot naar de volwassenheid jammerlijk gemist en zou die nooit meer halen. Jaak grijnsde twee zwartgele tanden bloot.
Het pak rammel dat ik later kreeg van Jef en nog later van vader had ik dus dubbel en dwars verdiend. Lafheid hoort bestraft. Alleen heeft het mij nooit echt geholpen.
Te beweren dat ik tevoren geen enkel teken van gebrekkige wilskracht had gesteld, zou getuigen van een schromelijk optimisme en een ongekende zucht naar naïviteit. Alleen speelt mijn geheugen me hier alweer parten en is die goudvis zowat het enige concrete dat is blijven hangen. Jazeker, toen het oorlogseinde in zicht was en de jaarwisseling ons het Ardennenoffensief gaf, heb ik bij het horen van V1 's en V2's wel een enkele keer een wanhopige kreet geslagen (van onder mijn ledikant). Ik was toen bijna vijf en zou het nooit meer vergeten: dat moeë gebrom van die onbemande tuigen, het stilvallen van de motoren als de zo gevreesde stilte voor de storm, en dan het suizen en neerstorten, éénmaal in de aangrenzende straat, toen nicht Anna een metaalscherf in het hoofd kreeg en ter plaatse het leven liet. Doch in oorlogstijden kun je niet van moed of lafheid spreken, alleen van dom- of slimheid en alles daar tussen in. En of die angstkreten nu van intelligentie getuigden of niet, laat ik onwetend
| |
| |
in het midden. Laf vond ik ze in ieder geval niet, stellig niet. Iedereen deed toen wel eens excentriek en ik was nog geen vijf en had mijn leeftijd dus mee. Zodoende, tijdens de oorlog is van mijn genetisch verworven lafheid geen spier te zien geweest of toch heel weinig. Alleen erna en na mijn tiende vooral, is het pas echt rampzalig geworden. De jaren 50 waren genoeg om alle hierover in stilte gekoesterde illusies droog af te voeren en te berusten in mijn lot.
| |
II.
Het jaar 57 was er één van absolute ernst. Jef trouwde Lies, moest haar trouwen. De huwelijksreis werd wijselijk uitgesteld, daar diezelfde maand nog het ding (zoals Lies het steeds genoemd had) geboren werd.
Van mijn respect voor broer en leidsman Jef restte er nu niets meer en wat ik voelde voor hem benaderde haat meer dan welk gevoel ook. Tot onverschilligheid heb ik het nooit gebracht. Bart, want het was een zoon, corpulent en zo bleekroos dat zijn ‘wiegedood’ (zo heette het) te voorspellen leek, had een kregele blik en een weinig zwart haar. De zuigeling werd door de ouders meer uit vaag plichtsbesef dan uit ware genegenheid verzorgd en enkele maanden later stierf hij; en ik was de enige die begreep dat hier, zo het al niet opzettelijk gedaan was, ten minste toch enige laksheid en onverschilligheid aan de oorzaak hadden gelegen. Het was daar elk voor zichzelf. Jef had liever zijn vrouw verhoerd gezien dan dat hij der een cent gegeven had. Zelf was hij een berucht rover en een gevreesd man in het métier. Na Barts dood heb ik met hem gesproken en heb ik hem nog welgeteld één keer gezien.
Ik verhuisde naar Antwerpen en moeder bleef alleen achter in het ouderlijk huis aan de Dam. Tot Jef er de inboedel kwam halen, heeft ze er zich kranig gehouden. Na de diefstal is ze als deeg in elkaar geslagen en op vrijdag 9 oktober werd ze naast vader en Bart bijgezet. Het goot water die dag.
Aan haar graf, een laatste gebed biddend, voelde ik een licht onbehagen. M'n vertrek naar Antwepen had me conspiratief gemaakt en een chronische hoest verveelde me. De regen wiste de grond hard weg. Ik was zeventien en hield het voor bekeken. M'n jeugd, die na zijn dood al zes jaar aansleepte, had nu zijn definitief eindpunt bereikt.
M'n ouders hadden mijn verjaardagsfuif haarfijn uitgemeten en papieren lampions, slierten confetti en oorgrote gebakjes werden voor één keer niet gespaard. Ook wijn was er met hopen. Maar die was voor vader. Zoals gezegd, het werd een feest van jewelste.
Enkele dagen later hoorde ik dat vader dra aan zijn longkanker sterven zou. Diezelfde week nog begaf zijn uitgeteerde lijf het. Bij zijn begrafenis was het ijzig koud en oprecht windstil.
Ik heb zijn dood toen niet begrepen, en heb het gemis pas voor het eerst gevoeld, twee weken later op het voetbal. Van die maand af ging Jef roven.
| |
| |
| |
III.
Het was het jaar 60. De dekolonisatie was al voltrokken en Kongo was niet langer ons Kongo meer. Ik zat op een zwoele zomeravond buiten op een terras op de Grote Markt, drie straten weg van mijn nieuwe huis. De Onze-Lieve-Vrouwen-toren rees steil op. De havencoté van Antwerpen lag er stil bij en alleen een laat geroffel en enkel snerpend metaalgeknars brak de rust.
Plots, toen ik nog even aan mijn pils lebberde, voelde ik een klamme hand op mijn linkerschouder. Dwaas wendde ik het hoofd om te zien of zoveel drukte echt wel nodig was. Het was Jef. Ik tastte week al naar mijn portefeuille om de kale leegheid ervan te demonstreren, toen ik twee druppels bloed ter grootte van een sinaasappelpit op mijn grijze katoenen hemd zag groeien tot een diepdonkere inktvlek. Het volgende moment voelde ik me plat voorwaarts vallen op een niet wijkende grond. Ik lag langgerekt op de staalharde straat en voelde een gewicht op me drukken als dat van een meelzak. Jef lag op me ik voelde zijn bloed als een snijdende zalf in mijn huid branden en vreesde een onuitwisbare tatoeëring des kwaads.
Met geschaafde handen richtte ik me moeizaam op en krampachtig trachtte ik me van Jef te ontlasten. Toen pas voelde ik mijn linkerhand loszitten; iets was gebroken.
Ik moet in zwijm zijn neergevallen, want toen ik ontwaakte lag ik in het gasthuis in een klamme, bacteriezwangere atmosfeer, tussen een stel malloten van wie ik geestelijke tekortkomingen veronderstelde en enkele droefstarende verpleegsters. Van de lelijkste onder hen, vernam ik dat Jef dood was en dat ik een polsbreuk en een lichte, dan weer niet zo lichte, ziekte had. De pols genas en de t.b.c. ben ik ook, zij het pestig langzaam, teboven gekomen. Ik ben er God dankbaar voor geweest. Het was in de winter van '62 toen ik uit het gasthuis ontslagen werd. Buiten scheen de zon en vroor het dat het kraakte. Een roestige taxi, een verouderd Ford-model, bracht me thuis en ik merkte dat de Eiermarkt er dood bij lag. De nijpende kou liet niet af en pas dan drong het tot me door dat ik geen naaste familie meer had, en ik wist niet die nu een zegen of een vloek te moeten vinden. Een vaag en hernieuwd geloof in God en voorbestemdheid hield me de hele tijd op de been.
Drie jaar later leerde ik Truitje kennen. Het was op een boekenbeurs en ik was bijna zesentwintig. Ze had een zwarte pony en een breekbare, rieten hals. Ze liep kortgerokt (van waaronder een stel helmdikke pikkels loodrecht de aarde zochten) en had een onverdroten geloof in God, die ze Vader noemde en alles wat goed was. Ook haar heb ik verraden.
| |
IV.
Wat Truitje en ik gemeen hadden en wat ons later binden zou, was de belangstelling voor boeken en schrijvers. Ik was inderdaad een boekenfanaat geworden.
Nog voor het voorval met Jef (zijn dood dus), had ik me reeds een meer dan gewone belangstelling in de literaire wereld eigen gemaakt, en het verleden leek
| |
| |
me daarbij langzamerhand wezenlijker dan het heden. Zodat het niet lang duren kon voor Truitje, graatmager zijnde, van armoe onderuit ging. Mijn ogen die ik in boeken en pogingen daartoe begraven had, zagen het niet, of te laat, en wat voor mij dé bron van vreugde was geweest, werd nu de verpersoonlijking van een nooit meer aflatende zelfkastijding. Zowel van haar als van mijn kant. Ik wist nu wat liefde was of dacht het te weten, en voelde het glijden als zand tussen mijn handpalmen door.
Ze heeft welgeteld negenhonderdachtentachtig dagen te bed gelegen, van de ene ziekte in de andere vallend, en met nooit één verwijt om de mond. Zo zij mij niet gekend had, ze had het met haar gestel nog lange tijd goed gesteld, maar daar stond ik aan een bijna drie jaar oud olmen sterfbed, tegenover een bundel knoken die de naam Truitje droegen. Ik had haar geen eten weten te geven, had integendeel van haar geleefd en toch zij betaalde nu de tol. Ze heeft het mij vergeven zonder ook maar één woord van mij dat die kant opging. De heiligen zijn groot, te groot om mee te leven. Truitje stierf met nog een zweem op haar lippen, maar met ogen die gebroken waren nog voor zij ontsliep. Haar begrafenis was niet te dragen.
Haar graf heb ik met mijn aanblik sindsdien niet eer onteerd, en ik ben in het leven verder gegaan op mijn eigen manier, lam en loom, een lafheid zonder meer, de jaren zeventig in, naakt als een slak.
Toen ik 17 was en ons land zijn late oorlogsweeën nog steeds te verteren had, groeide plots in mij het verlangen om alles wat ik had en was achter mij te laten, en liet zo een eenzame, oude vrouw achter die ik moeder heten moest. Toen ik trouwde had mijn ontaarde schrijverschap me in het verleden gebracht, en de vrouw die ik vrouw heette, verkommerde stil en liefdevol in een zwarte hoek. Toch brachten de zeventiger jaren mij nog mooie dingen. Ik geraakte als bij wonder aan werk. Het deed me mijn geloof en hoop voor een tweede maal eren. Ik zat in het Gentse Station, na een dag van uitputtend stamboomzoeken in het Geeraert Duivelsteen, toen een vlinderdas mijn kant uitkeek. Ik slurpte traag aan mijn kop koffie, nog terend op mijn erfenis, en ontweek de mans gulle lach. Hij scheen mij te herkennen. Daar ik toen als solitair door het leven schreed, meed ik contact van zo'n aard als de pest. Doch tegen zoveel opdringerigheid was ik toen zelfs niet opgewassen. De man stapte met een ganzestap mijn kant op, de hand al uitgestrekt vier tafels voor mij. Begroeten en begroeten zijn twee, en ik lei dan maar en slappe hand midden zijn buitenmaatse poot in de hoop zo niet te lang te hoeven letten. Hij bleek een uitgever te zijn, een die al iets van mij had gelezen en mijn foto al meermaals in een of ander krant had gezien.
Ik ben met hem het station uitgelopen. Buiten woedde er een noorderwind die ijzig om de oren sloeg en de januarimaand kroop ons om het lijf. Sneeuw hadden we die maand genoeg.
In Antwerpen zakte ik achter een bureautje en ik ben er verworden tot een zittende stalagmiet. Op die stoel zal ik het leven laten. Ik schrijf er wat, zoals ik al schreef toen ik zeven was.
Toen maakte ik letters, sierlijk groot, dan maniakaal klein en nog telkens in hen
| |
| |
het huis der goden. Te zacht schreef ik toen, zoals Juf Vlierinckx me zei: zij sloeg me met een ijzeren lineaal op de poten en dwong zodoende een kaal en hard geschrift diep in mijn hart. Laf heb ik mijn zucht naar creativiteit opgeborgen en pas na jaren van kommer en leed heb ik hem weer opgenomen. En veel tijd rest er me niet, want mijn vaders ziekte woedt al diep in mijn lijf.
| |
V.
Van vader kreeg ik mijn eerste bal. Een uitzinnig raar exemplaar, het enige gedrocht waarvan ik ooit gehouden heb. Hij streelde de bal lang voor hij hem aan mij gaf, en ik buiten de bomen dribbelen kon. Lang heb ik hem niet gekend, hij die maar 39 werd.
Op een zomeravond, drie jaar voor zijn dood, toen wij het koningschap van koningin Juliana vernamen, heeft hij mij op de schoot genomen. Ik was acht en had zoiets sinds lang niet meer geweten. Hij zei dat hij dra sterven ging en ik vroeg of de bal in zijn hand de mijne worden zou. Wij zijn samen buiten gestapt en ik herinner mij zijn hand op mijn hoofd, als een beschermende zegen die zwaar als lood mijn hoofd omsloot. Het heeft alles niet mogen baten.
Zijn tweede zoon, Jef, voetbalde nooit mee met ons. Hij was steeds te drukdoende met meisjesrokken en ik kon hem maar nauwelijks luchten. Ook vader heeft hem niet gemogen, tenminste dat denk ik toch. Door hem heb ik dus mijn moeder verraden: zij weende toen ik het haar zei en ik mijn bruine jutezak om de schouder sloeg, en ik de hielen hief, richting Antwerpen. Haar dood heb ik per post vernomen.
Het eind der zeventiger jaren groeide ik even boven mijn gematigdheid uit, in een artikel over ‘stijl’ dat mijn baas in zowat alle tijdschriften wist te plaatsen. Het heeft een polemiek ontlokt waarover ik niet bijster gelukkig was. Het had ook niet in mijn bedoeling gelegen. Wel ben ik dientengevolge bij een gravin ontboden geweest die mij bijna tot man nemen wou. Ze was zesenveertig en ik tien jaar jonger, blauw was haar lievelingskleur en ze zocht een jonge Goethe om haar avonden wat op te fleuren. Het stijlbegrip waarover ik het in het artikel uitvoerig gehad had, beviel haar dermate dat ze met mij de gok wel eens nemen wou. Mijn uiterlijk is haar echter danig tegengevallen dat ik haar nog maar met de grootste moeite haar dochter ontfutselen kon. Zij was immers boekdelen mooier, had een gaaf wipneusje en een lach die ijzer in de zon liet smelten. Tine is in maart '81 mijn vrouw geworden en nog zit zij aan mijn zij. Twee kinderen baarde zij mij: een vlezige zoon, Hans, en een niet minder corpulent meisje dat wij Judith noemen. Ik ben er haar en God dankbaar om geweest, vooral daar zij het verleden nu al een tijd lang overschaduwen.
Die zomeravond was het snikheet, eind augustus, en ons dorp lag er zwoel en zonovergoten bij. Ik zat bij Lies en Jef thuis en laveerde tussen eet- en leefkamer om hun woordentwisten te ontkomen. Boven lag de kleine Bart en ten einde raad kroop ik de vout op, om daar achter het horregaas de avond in te staren. Ik had mijn klompen neergezet, want zoveel lawaai kon de kleine wel eens wekken. Toen ik op zijn kamer kwam, lag hij dood en naar ik vermoedde, had hij zo
| |
| |
al dagen gelegen. Ik ben het huis uitgehold en ben er nooit meer teruggekeerd. Ook nichts Anne doorkerfde kop zal ik niet vlug vergeten. Doch over die oorlogsschade praatte zelfs tante Geert niet. Zij zit nu in het oudewijvenkot en wacht er op haar dood.
Antwerpen heeft mij de nodige rust geboden. Ik leefde er van kleine karweitjes, schreef er wat, en heb er na mijn slepende ziekte, een enkele maal het priesterschap overwogen. Mijn genezing had ik als goddelijk ervaren en als wedergunst heb ik honderden filosofische en theologische kanjers doorgeworsteld. Truitje heeft mijn plannen doorkruist en voor haar valt dat te betreuren.
| |
VI.
Ik wacht hier op mijn dood en hoop dat hij spoedig komt. Het geluk dat ik ervaar is bovenwereld en kan niet anders dan kortstondig zijn. Tine, mijn vrouw, zal mij overleven. Voor Hans heb ik een bal gekocht, maar ook hij zal de dood vast niet begrijpen. En Judith is te klein en schijnt mij heel veel op Bartje te gelijken.
|
|