| |
| |
| |
Hoor eens, meneer Kloos...
charles vergeer
Op het terras van café-restaurant Riche te 's-Gravenhage zaten, zo vertelt 's-Gravesande op bladzijde 15 van zijn boekje over Van Schendel, in een van de laatste vooroorlogse jaren Menno ter Braak, Arthur van Schendel en 's-Gravesande zelf. Het gesprek ging over dé dichter van Tachtig. Als dat gesprek gehouden zou zijn vóór het voorjaar van 1938, had men het onderwerp ervan, Willem Kloos, nog voorbij kunnen zien wandelen. Kloos leefde toen al bijna veertig jaren met zijn vrouw Jeanne en haar zuster Jacqueline, enkele straten verder dan Riche, op het adres Regentesselaan 176. Hij was, als alle dagen 's ochtends begonnen met het lezen van ingekomen werk der jongeren, bezon zich op een weloverwogen oordeel, sprak er over met de achter zijn rug aan haar zoveelste roman voortschrijvende Jeanne, en schreef vervolgens een ‘richtinggevend’ artikel dat, naar hij meende, houvast zou bieden aan de naar hem als een leider opziende jongere generatie. Jeanne ondertussen verborg voor ‘de meester’ dat zijn aanhang geslonken was tot welgesteld, in 1936, 18 particuliere en 120 boekhandel-abonné's op De Nieuwe Gids. Zowel voor Ter Braak als voor 's-Gravensande had Kloos definitief afgedaan, de eerste beweerde op dat terras dat het dichterschap van Verwey verre boven dat van Kloos stond en 's-Gravensande zou in de jaren na de oorlog de belangrijkste bronnenpublikatie over de Tachtigers verzorgen en daarbij consequent partij kiezen tegen Kloos, zonder daarbij op al te veel tegenspraak te stuiten. Maar op het terras van Riche ging dat wel anders! Tot verbazing van 's-Gravesande schoten de ogen van Van Schendel vuur en begon deze op hartstochtelijke toon Willem Kloos te verdedigen. De liefde van Van Schendel voor Kloos stak diep. Anders dan zijn beide gespreksgenoten had hij de jonge Kloos nog gekend, ‘de hartstochtelijkste mensch van
Nederland’ - zei Verwey - en was door diens hartstocht aangestoken.
Nog in september 1944, voor de bombardementen de bergen in gevlucht, schrijft hij in een boerenschuur, temidden van een dertigtal andere vluchtelingen, een serie gedichten, Herdenkingen. Het gedicht Mast gaat over het befaamde Mille Colonnes op het Rembrandtsplein.
Daar verschenen in de jaren negentig, naast de zakenlui, de werkers in de diamant-industrie ‘Acteurs, studenten,
| |
| |
schilders, soort bij soort,
En achter in den hoek, drie tafels samen,
De roem van Mast, de mannen van de pen.’ Die mannen van de pen waren de Tachtigers, de schrijvers rond De Nieuwe Gids.
‘Er waren eerste sterren die ontbraken En dit was niet de N.G. compleet,
Maar zo, met nog een paar die soms verschenen,
Vertoonde zich een kern in Mast gezien, Hoewel in opkomst niet, in declinatie Een schone ontdekking die er elken avond
De hitte naar de jonge hoofden sloeg.
De grootste vraag die zij elkander deden Of 't nieuwe nummer al verschenen was,
Want wie was niet aan heel die rij der tafels,
Geestdriftig lezer van de N.G.?’
De namen die hij noemt zijn die van Willem Witsen, Hein Boeken, Jan Hofker Jacob Batavier, Jacques Rensburg en, vooral, Willem Kloos.
‘Dan Willem Kloos en allen hieven de ogen.
Zo groot de eerbied die men voor hem had
Dat sommigen waar hij voorbij ging rezen,
Den hoed af nemend, maar hij zag het niet.
Die ver-ziendheid kon menigeen verbazen,
Hij keek over hetgeen nabij stond heen
En wat hij in de verte zag scheen klaarder
Dan wij met onze ogen konden zien.
Maar hem verrees in spokige gedaante 't Gewoonste ding dat dicht voor de ogen stond.
Hij zei het zelf eens hoe hij, nog een jongen,
Gezeten bij zijn vader met de krant, Van 't ritselend papier zo erg kon schrikken
Dat hij van angst hard uit de kamer liep.
Zo kreeg ook iedereen die hij mistrouwde
Onmatige gestalte en vals gezicht.’
Een heel ander beeld van de dichter ‘Die ging hoog-heerlijk in triomf door 't Leven’ kreeg Van Schendel toen hij Kloos voor het allereerst zag. Dat was, vertelde hij later in familiekring, op de brug over de Singelgracht bij de Van Woustraat en óp de schouders van Hein Boeken. Die sjouwde op deze wijze de beschonken Kloos van een of ander etablissement op het Rembrandtplein of verder de stad in, via de Utrechtsestraat naar zijn kamer terug in de Pijp.
En daar in de Pijp, de Nieuwe Buurt of Buurt YY genoemd, moeten we de allervroegste contacten tussen Van Schendel en Kloos zoeken. Van Schendel immers woonde sinds 1883 in Amsterdam, verhuisde daar bijna twintig keren maar meestal van het ene naar het andere adres in de Pijp. Kloos was Amsterdammer, ging vanaf 1879 op kamers wonen, verhuisde minder vaak dan Van Schendel en ook zijn adressen waren meestal in de Nieuwe Buurt gelegen. Het waren dezelfde sobere kamers en sombere straten waarin ze woonden en één keer zelfs, meende Van Schendel, bewoonden ze hetzelfde adres.
Hebben ze elkaar wel eens gezien, daar in die straten? Kloos keek nooit, die staarde. Maar Arthur? We moeten wel bedenken dat door diezelfde straten thans honderd mensen gaan - en driedubbel zo veel auto's - die allemaal op elkaar lijken terwijl een eeuw terug negen van de tien mensen kerels, meiden, vrouwen of venten waren, met petten op of een schort voor, terwijl er maar af en toe dames of heren in de straat verschenen, met hoed, regenscherm en manteltje. En dat juist
| |
| |
Willem Kloos zeer herkenbaar was, opvallend, weten we uit tal van andere herinneringen.
Als Arthur zijn eerste brief aan Willem Kloos richt is dat vanaf een adres, Jan Steenstraat 118, dat precies één blok huizen verwijderd is van de kamer van Kloos, Jan van der Heydenstraat 259. Die eerste brief wordt bewaard in de Koninklijke Bibliotheek en is heel curieus.
| |
Amsterdam, 28 September 1891
Geachte Heer,
Ik wend me tot u omdat u een artist met een gevestigden naam bent. U moet weten dat ik pas 17 jaar ben, een leeftijd dus waarop men gewoon is te schwärmen, ook wel eens om verzen te maken. Dat doe ik. En ik meen het ernstig. Ik heb er wel eens aan de Redactie van de N.Gids gezonden en geen antwoord gekregen, 't geen natuurlijk komt door de drukke bezigheden. Maar nu kom ik heel persoonlijk bij u. Tot u, want uw en uws gelijken richting trekt mij aan. Ja, ziet u, in zekere zin ben ik er al langen tijd martelaar en strijder voor geweest. En nu weet ik dat mijn verzen ook van die richting zijn, ik weet zelfs dat ze voor mij heel mooi zijn, maar - zóó als een vrijer natuurlijk zijn liefste het liefst en het mooist vindt.
Hoor eens, meneer Kloos, vind me nu niet aanmatigend omdat ik dit schrijf: we leven in een maatschappij waarin we allen, ik zoo goed als u, van elkaar afhankelijk zijn, elkaars hulp nodig hebben. Bent u er gansch alleen gekomen? Ik weet wel dat u uw geslacht haat en veracht, maar zie, daardoor schrijf ik juist graag aan u, want dan moet u beter zijn dan allen; ik bedoel niet dat u een goed mensch bent in de banale betekenis van goed doodgoed. U zal me wel begrijpen, anders wordt mijn brief te lang. Wil u eens mijn verzen lezen en me dan zeggen zoo of zus zijn ze? Mij uwe meening zeggen, - maar niet uw persoonlijke -. En als u geen tijd hebt, schrijf me dat dan even.
Waarom maak je zoo'n bombarie om dat alleen te vragen, zal u zeggen?
Ja, dat zal ik maar niet gaan uitleggen want voor banaal vinden ben ik ijselijk bang.
Nu, ik wacht op antwoord.
Adieu, meneer!
Met achting
Uw
Arthur van Schendel
Jan Steenstraat 118
Willem Kloos en Arthur van Schendel, voorjaar 1896. Foto (geretoucheerd) door Willem Witsen.
| |
| |
De toon is kostelijk, de trots en het zelfbewustzijn van de zeventienjarige zijn opmerkelijk. Kloos was toen tweeëndertig en al zes jaar redactiesecretaris van De Nieuwe Gids. Arthur was sinds een half jaartje leerling van de toneelschool. De directeur van de toneelschool, S.J. Bouberg Wilson, ging amicaal met zijn leerlingen om, was een gedreven man en goed bekend met tal van Tachtigers. Al in '81 was hij lid van Flanor, in zijn archief schuilen nog vele brieven van Tachtigers. Op de bibliotheek van de toneelschool vond men de nieuwste nummers van De Nieuwe Gids; de leerlingen moesten gedichten en taferelen uit toneelstukken van Perk, Van Eeden en andere vertegenwoordigers van ‘de nieuwe richting’ voordragen; en Titia van Gelder, de latere vrouw van Jacobus van Looy, droeg voor uit de pas verschenen Mei van Gorter en zelfs franse verzen van de ‘zedeloze’ Verlaine. De toneelschool aan de Marnixstraat was een soort dependance van de Tachtigersbeweging.
De zeventienjarige zegt gewoon te zijn om verzen te maken. Dat klopt: in een latere, voor Jan Greshoff bestemde, aantekening schrijft hij ‘vele (dubbel onderstreept) verzen en treurspelen geschreven van 13-e tot 18-e jaar.’ Van die jeugdpoëzie zijn slechts een twaalftal verzen teruggevonden. Ze dateren van de zomer van 1890 af tot ± '94/'95 en werden voor het eerst afgedrukt in het achtste deel van het Verzameld Werk. Daar is ook te vinden een fragment uit een treurspel, Sterven, gedateerd ‘maart 1894’.
Zelf verscheurde hij later deze eerste pogingen. Dat er nog wat van rest komt omdat enkele archieven van tijdschriften ze trouw bewaarden. De vroegste proeven moet hij gezonden hebben aan de hem door toneelbezoek reeds bekende heer M.G.L. van Loghem, redacteur van het tijdschrift Nederland. Deze heer gooide de gedichten ‘onder voortdurende aanmoediging’ in de prullenbak. Van Loghem is beter bekend onder zijn schuilnaam Fiore della Neve, want als Sneeuwklokje publiceerde hij Eene liefde in het Zuiden, waarna hij door Kloos en Verwey belachelijk werd gemaakt door hun parodie daarvan, de Julia.
Het is altijd prettig om grote namen van voorgangers te noemen die het jong talent beïnvloed hebben, maar in werkelijkheid moeten voor de jongen Van Schendel naast Kloos en Multatuli zeker ook Justus van Maurik en Mr. M.G.L. van Loghem genoemd worden. Hoewel Arthur in deze brief hoog opgeeft van zijn verwantschap met de Tachtigers kunnen daar wel wat vraagtekens bij gezet worden. In zijn ongepubliceerde Jeugdherinneringen schrijft hij het Hollands bij Potgieter geleerd te hebben en de woordkunst van de Tachtigers, met al die adjectieven, al te gezocht te vinden. Een ons onbekende jeugdvriend vdM. met literaire aspiraties leende hem in de winter van 1890 voor het eerst afleveringen van De Nieuwe Gids, maar Van Schendel geeft toe er nog geen zin voor te hebben gehad.
‘Alleen Van Looy vond ik echt schildersproza. De sonnetten van Kloos en Gorters Mei zag ik dadelijk. Dat De Nieuwe Gids zo weinig invloed had op eigen groen werk zal wel komen omdat ik opzag naar een machtiger geest. Uit de bibliotheek van de school kon ik nu alle delen van Burgersdijk vertaling van Shakespeare lezen. Ik las het één na het ander treurspel hardop thuis.’
Dat is een bewering die we thans kunnen controleren.
De bewaard gebleven jeugdpoëzie past inderdaad totaal niet in het klimaat van de Tachtigers. Ook het debuut van Van
| |
| |
Schendel, Drogon, dat hij als achttienjarige schreef staat ver af van het Tachtigers proza. Het staat vooral onder invloed van Franse symbolisten en met name van het werk van Villiers de l'îsle Adam. En destijds werd in de kritieken al gewezen, en terecht naar ik meen, op de overeenkomst tussen de figuur Drogon en Hamlet.
Ook in zijn gedicht Amsterdam - ook in de bundel Herdenkingen - noemt hij dezelfde namen. Eerst: ‘Het was ook in die jaren daaromtrent / Dat twee een wedstrijd met de woorden hielden, / Gorter in Mei, Van Looy in Nachtcactus.’ En iets verder dan: ‘En 't schoonst van alles dat men horen kon, / De stem van Shakespeare in de Amstelstraat.’
Van Looy's Nachtcactus verscheen in 1888 in twee afleveringen van De Nieuwe Gids, Gorters Mei in '89, terwijl in december van dat jaar en duits gezelschap Shakespeare's Hamlet in het Grand Théâtre in de Amstelstraat opvoerde. De eerste druk van Mei van '89 kreeg Arthur van zijn vriend Rud Triebels. Het exemplaar is nog in het bezit van de familie. Later kocht hij nog een exemplaar en schonk dat aan zijn meisje, Mientje Sasbach.
Sinds kort kunnen we deze gegevens zelfs nog beter controleren. In het archief van de toneelschool bleken de uitleenbriefjes van de bibliotheek nog aanwezig. Al op 6 januari '91, als hij één dag leerling van de toneelschool is, leent hij een boek: deel VIII van de Burgersdijk' vertaling van Shakespeare. De twintigste januari ruilt hij het voor deel V, dat op de 29-ste weer voor het eerste deel geruild wordt. Na dat deel volgen nog deel XII in februari, deel VII in maart en deel V in april. Ook enkele werken over Shakespeare, en met name over diens Richard III worden in dat jaar aan hem uitgeleend. En de Tachtigers? Op 5 februari '91 leent hij Mei van Gorter + een aflevering van De Nieuwe Gids en de Idyllen van Pol de Mont. In maart leent hij Don Torribio, een toneelstuk van Frederik van Eeden. Half september tenslotte leent hij twee afleveringen van De Nieuwe Gids die hem later, blijkens een aantekening, ten geschenke zijn gegeven.
Hoewel deze brief bij eerste lezing lijkt te blaken van enthousiasme voor Kloos en diens richting moeten we, denk ik, een dubbel voorbehoud maken. Uit het zojuist opgemerkte valt op te maken dat Van Schendel eigenlijk niet echt hoort bij de kring rond De Nieuwe Gids.
Maar ook met die bewondering voor Kloos is het bij wat nader inzien vreemd gesteld. Immers, uit de zinswending ‘maar nu kom ik heel persoonlijk bij u’ na de zin ‘ik heb er wel eens (gedichten nl.) aan de Redactie van de N.G. gezonden en geen antwoord gekregen’ zou men geenszins opmaken dat die meneer Kloos maar tweede keus was voor de jonge Van Schendel. Maar al op 9 september van hetzelfde jaar had hij eenzelfde soort brief aan Frederik van Eeden gestuurd. Had die hem naar Kloos als redactie-secretaris verwezen? We weten het niet, maar merken wel dat het gezicht van De Nieuwe Gids voor Van Schendel, en voor veel mensen destijds niet zozeer Kloos als wel Van Eeden was.
In die brief aan Van Eeden is veel gelijk aan de drie weken later aan Kloos gestuurde. Ook daar wordt, als excusabele omstandigheid, de leeftijd vermeld. Ook daar wordt een beetje verongelijkt aangestipt dat op vorige pogingen geen antwoord gevolgd was. Beide keren wordt uitgesproken dat ‘mijn verzen ook van die richting zijn’, alleen tegenover Kloos wordt daar nog een schepje boven op gedaan door tevens ‘martelaar en strijder’ ervan te zijn. Beide brieven vragen om een
| |
| |
beoordeling maar delen tevens nogal zelfbewust mee dat de gestuurde verzen in eigen ogen waarde en schoonheid niet ontberen.
Valt uit de brief aan Kloos op te maken dat het de eerste aan hem gerichte is, uit die aan Van Eeden blijkt dat ze minstens de tweede al was.
Gaf Kloos enig antwoord?
Waarschijnlijk noch mondeling noch schriftelijk. Welke gedichten Van Schendel hem ter beoordeling toezond is ook onbekend. Wel bleef de hier genoemde eerdere brief aan de Redactie van de N.G. bewaard. Zij is van 20 december 1890 en ging vergezeld van een drietal versjes. Arthur veronderstelt in zijn brief aan Kloos vriendelijk dat op die zending geen antwoord kwam ‘natuurlijk (...) door de drukke bezigheden’, maar we mogen aannemen dat de overduidelijke onrijpheid van de gestuurde poëzie daar meer mee te maken had.
Pas zes jaar later zou de correspondentie op gang komen. Na de mislukte pogingen in 1890 bij de redactie en in '91 bij Van Eeden en Kloos kennen we alleen uit november '95 nog een, insgelijk mislukte poging bij Albert Verwey om poëzie geplaatst te krijgen. Met het proza lukt het beter: zijn debuut Drogon verschijnt november 1896 bij de uitgever van De Nieuwe Gids Willem Versluys. Vanaf die tijd ook dateren eerst de echte contacten met de Tachtigers en vooral met Willem Kloos. De gebroken glasplaat uit de nalatenschap van Kloos met de neusloze Kloos en de jonge Van Schendel achter hem moet in datzelfde najaar gemaakt zijn. Bij de familie Van Schendel zijn nog drie oude afdrukken van foto's van Witsen uit dat najaar: één toont Kloos zoals hij ook op de gebroken glasplaat staat, en een tweetal vertoont Hein Boeken in diens nadagen, een ongezond ogende bolle verlopen bierkop.
Nog in december van datzelfde jaar verschijnt de recensie van Drogon door Kloos. Arthur van Schendel is dan schoolmaster in Engeland en hij schrijft in januari een brief aan Kloos om te bedanken voor die recensie. Pas een maand later volgt een brief aan Van Eeden, de rollen zijn omgedraaid. De relatie met Van Eeden zal door geldkwesties omstreeks 1902 eindigen in een onsmakelijke ruzie. De relatie met Willem Kloos, Hein Boeken en Wim Witsen is binnen de kortste keren bijzonder hartelijk en vertrouwelijk. Na de brief van 8 januari 1897 ‘waarde Heer Kloos, Laat mij u zoo noemen zonder familiaar te zijn’ is de toon al snel ‘beste Arthur’ en ‘beste Willem’. Hoe slordig Van Schendel zijn brieven bewaarde bleek mij bij het onderzoek van zijn nalatenschap. Alleen voor de brieven van Willem Kloos was een uitzondering gemaakt, die werden apart bewaard in zwart wasdoeken portefeuille. Ook was Van Schendel in het bezit van de zeldzame overdrukjes op Hollands papier van de verzen van Kloos uit De Nieuwe Gids en van de, nog zeldzamer, druk van Verzen (I) op Japans papier. Belangrijk voor de studie van de ontwikkeling van Willem Kloos zijn drie boeken met opdrachten, thans nog bij de familie Van Schendel. We mogen aannemen dat Kloos reeds op de H.B.S. door de daar gebruikte Engelse literatuurgeschiedenis kennis maakte met het werk van Shelley. In november '78 woont hij dan een lezing van Conrad Busken-Huet bij waarin uitvoerig over Keats wordt gesproken, terwijl in mei '79 een artikel van Allard Pierson in De Gids over Swinburne door hem bestudeerd wordt. Ook in dat voorjaar 1879 schrijft de negentienjarige Willem Kloos zijn dramatisch fragment Rhodopis.
| |
| |
In de volgende drie boeken uit de serie ‘English reprints’, London 1868 staat telkens op het schutblad ‘W.J. Th. Kloos aug. 1879’ en ‘To Arthur van Schendel from Willem Kloos 2 Sept. 1898’. (Kloos tekende tot in het najaar van ‘79 met zijn drie voornamen, vanaf 1880 wordt dat consequent Willem Kloos.) Het zijn: Ph. Sidney: An apologie for poetrie; S. Gosson The school of abuse en N. Udall: Roister doister.
Behalve de geschreven bronnen zijn er ook nog de verhalen van Van Schendel over zijn contacten met Kloos. Het verhaal over de eerste ontmoeting op de brug bij de Van Woustraat kennen we al, evenals de vroege herinnering van Kloos zelf over zijn angst voor het knisperen van de krant. Een ander verhaal dat de ronde deed was over een wandeling met Willem Kloos en Willem Bauer over de Veluwe. 's Ochtends werd begonnen en gedrieën liepen ze de hele dag en de hele nacht. Wat minder stoer, maar wel wat bekender, is het verhaal van de wandeling van Hein Boeken en Willem Kloos van Amsterdam naar het Gooi. De medegenomen consumpties zakten allengs wat in de lange benen van de dichter, maar, geen nood, vriend Hein nam Willem op de schouders. En zo ging het voort tot ook dat Boeken wat te zwaar viel. Een wegwijzer kwam hem te hulp: nog zoveel kilometer naar Bodegat. Bodegat moest wel een verschrijving door het simpele landvolk zijn van Bodega.
Wist hij dat zeker, informeerde Kloos. Stellig, verzekerde Hein. En zie, Kloos vatte nieuwe moed en liep met gezwinde pas voor Hein uit. Lang duurde het niet want 's avonds zag men weerom Boeken met Kloos op zijn rug door de Watergraafsmeer gaan. Pas in de Bodega in de Warmoesstraat kwam Kloos weer wat bij en verklaarde nadenkend wel van de natuur buiten te houden, maar je wordt er wel dorstig van!
Van Schendel vertelde ook het verhaal dat Kloos en Boeken wegens landloperij opgepakt waren en op het politiebureau had Kloos op de vraag naar zijn werkzaamheden geantwoord dat hij schreef. De dienstdoende beambte had dit vreemd gevonden, te meer omdat de verdachte geen klerk ten kantore bleek te zien maar boeken schreef. En toen daarna de andere verdachte, op de vraag naar zijn naam, ook nog ‘boeken’ zei was de maat vol. Van Schendel situeert dit verhaal in het politiebureau aan het eind van de Overtoom te Amsterdam. In werkelijkheid had de scène plaats in het Gelderse Heerde en werd het de aanleiding tot het scheldsonnet CIII ‘O smeerge keerl, o vuil sujet, o lafling, / Die mij dorst halen op dat Hunsch bureau.’
Een ander verhaal gaat over de maaltijd die Arthur eens op het atelier van Witsen koken moest voor Willem Kloos en George Breitner. Rode peertjes stonden op het menu, maar van het bestaan daarvan was Van Schendel nog niet op de hoogte. Hij meende dus de gewone peertjes rood te krijgen door ze in rode wijn te koken. Eén litertje zette nog geen zoden aan de dijk, maar nog een litertje en wat maatjes cognac bleken resultaat te hebben. De maaltijd werd door de heren op prijs gesteld, hoewel het sap beter smaakte dan de peertjes. Die werden aan de katten in het atelier gevoerd door ze, steeds hoger, tegen de witgekalkte wand ervan te gooien. De bewijzen daarvan waren tot in de jaren vijftig nog te zien.
Ook vertelde Van Schendel verhalen over het liefdeleven van Kloos. Het eerste verhaal wil dat een zeeuwse boerendochter door de verzen in liefde voor de dichter was ontstoken, geld bijeen had gebracht en de trein naar
| |
| |
Amsterdam had genomen. Daar kwam de rijke boerendochter op het armelijke kamertje van de dichter in de Pijp en bood hem als huldeblijk een grote som aan. Kloos vond dat wel mooi en nodigde de juffrouw uit voor een maaltijd. Een rijk besproeide maaltijd die eindigde in wederzijdse liefdesverklaringen en een verloving. De vader van de beoogde bruid kwam haar echter, tot opluchting van de dichter, wat later weer ophalen en naar Middelburg terugvoeren.
Hotel Mast aan het Rembrandtsplein, mei 1880.’
Wat er waar is van zo'n verhaal is niet helemaal duidelijk. Najaar '91 was Kloos wel even verloofd met de Zeeuwse Mieb Pijnappel maar de verhalen daar omheen zullen wel schriller dan de werkelijkheid geweest zijn.
Zo ook bij het verhaal van zijn verloving met Jeanne Reineke van Stuwe, zijn latere vrouw. De vader van Jeanne was een Haags jonkheer en het vragen van de hand van zijn dochter was een gewichtige zaak. Alle vrienden kwamen er aan te pas om Willem tot het laatst toe nuchter te houden en om te voorkomen dat hij zich wat moed in zou gaan drinken. Het scheen perfect gelukt, maar toch had de jonkheer geen enkele aandacht voor de toespraak van Kloos. Hij staarde enkel verbijsterd naar diens voeten. De overigens welverzorgde dichter had daar één zwarte schoen aan en één rode afgetrapte pantoffel.
Ook bij dit verhaal staat de werkelijkheid op gespannen voet met de overlevering. Zo was Jeannes vader destijds al niet meer in leven. Maar dat het een karakteristiek verhaal voor Kloos is blijft buiten kijf.
Zeer tekenend voor Kloos is naast de halve waarheid ook de mythe.
Doorgaans wrijft men deze vooral zijn vrouw aan, maar zelf kon hij er ook heel wat van. Aan Van Schendel vertelde hij het volgende verhaal over de dood van Jacques Perk.
Perk was al erg ziek maar zijn vriend Willem ging nog dagelijks langs om lange en vertrouwelijke gesprekken te voeren. Eens spraken ze daarbij over de dood en het voortbestaan van de ziel.
Ze maakten de afspraak dat hij die het eerst stierf bij gebleken voortbestaan daarvan bericht aan de ander zou geven. Toen echter Perks ziekte zeer ernstig werd moest Kloos enige tijd zijn
| |
| |
bezoeken staken omdat hijzelf ook ziek werd. Op een nacht op zijn kamertje drie-hoog wordt hij wakker en hoort de voordeur beneden open gaan.
Langzaam komt iemand de trap op, tot de eerste-, tweede-, derde verdieping. Er wordt geklopt aan de deur. In het holst van de nacht! Als Willem gaat kijken vindt hij niets dan een leeg trappenhuis.
Enige dagen later, weer voldoende hersteld, meldt hij zich weer bij de familie Perk aan en hoort dat Jacques reeds overleden is, uiteraard precies op het tijdstip van ‘de geest op de trap’. Die scène moet zich dan afgespeeld hebben in de nacht van 1 november 1881 in het trappenhuis van Gerard Doustraat 24 waar Kloos inderdaad op driehoog woonde. Daar, op die kamer ontstond min of meer de beweging van Tachtig, vanwege het daar in die maand november geschreven In Memoriam voor Jacques Perk. 13 December bezocht op die kamer Albert Verwey Kloos voor het eerst. Maar de schim van Jacques Perk? Dat is natuurlijk onzin, en meer kenmerkend voor de oude Kloos die zich, net als Van Eeden, gaarne verdiepte in dit soort fabeltjes. Maar hoe kenmerkend die verdraaiing waarbij Kloos het feit verdoezeld dat Perk en hij sinds het voorjaar van '81 geen contact meer hadden.
Er is tenslotte nog een adres, vlak om de hoek van het zojuist genoemde, met een ‘trapscène’. In maart 1885 woonde de elfjarige Arthur van Schendel tweehoog op het adres Ferdinand Bolstraat 94.
Daar pastte hij op zijn zusje Lucie, dat kreeg plots de stuipjes en stierf. De consternatie beschrijft Van Schendel later in het autobiografische Fratilamur - ‘Herinnert gij u de donkere trap niet in dien nacht toen de wanhoop van het huis u naar buiten dreef?’-. Die scène vond wel werkelijk plaats en daarbij, meent hij zelf, ontwaakte het bewustzijn van de latere schrijver voor het eerst. Dat gebeurde, meende Van Schendel, op precies dezelfde kamer waar enkele maanden daarvoor nog Willem Kloos had gewoond. Volgens alle gegevens echter woonde Kloos niet op Ferdinand Bolstraat 94' maar op nummer 84'.
Toen het schrijverschap van Van Schendel zich ook werkelijk getoond had in zijn eersteling Drogon, en Willem Kloos daar een levende recensie over had geschreven, reageerde Van Schendel vanuit Engeland met een brief die, na de besproken beide voorafgaande - aan de redactie van de N.G. en aan Kloos persoonlijk - het begin is van een correspondentie die tot de dood van Kloos zou voortduren. Opmerkingen bij deze brief zijn niet nodig en daar waar ze wel nodig zijn moeten ze ontbreken omdat we niet weten over welke stukken het gaat. Ook de ‘vorigen brief’ is ons onbekend.
| |
Tuxford (Notts) 8 Januarij 1897
Waarde Heer Kloos
Laat mij u zoo noemen zonder familiaar te zijn. Ik zou u nog eens wat vertellen over Engeland, maar mijn bedoeling is nu over iets anders te schrijven.
Van Deyssel heeft een kritiek over mijn boekje geschreven, en ik begrijp nu beter van hoeveel waarde uwe beoordeling is. U apprecieert de bedoeling, hij bespreekt het werk als een kunstwerk. U doet als een vader wien zijn zoon een opstel toont, waaruit hij ziet dat de jongen schoone illusieën en ernstige bedoelingen heeft, en zegt: Braaf zoo, mijn jongen, zoo moet je doorgaan. V.D. bekijkt het opstel heel nauwkeurig en zegt: Het is wel aardig, maar er zijn zoo afschuwelijk veel
| |
| |
taalfouten in. Hij wil hebben dat ik zóó zal schrijven dat de wereld het bewondert, u raadt mij zóó te doen dat ik het zelf goed vind.
Het verhaal is uit een tijd dat ik voor 't eerst poogde èn de hoogste waarheden uit te drukken èn goed proza te maken.
En dit wordt nu als een kunstwerk getoetst en gemeten, en alle goede en slechte eigenschappen aangetoond. Ja, Shakespeare heeft betere kunst gemaakt, en 't spijt mij dat ik vóór het uitgeven niet aan eigenlijke kritiek heb gedacht.
Beschouw dat niet als eerzucht. Een huwelijksplechtigheid met daarbij behoorende praatjes heeft niets met liefde te maken, maar 't is toch naar. En hierom nu ben ik u dankbaar met mijn volle hart: u spreekt er over als een geheel, het aan mijzelf over latende hoe ik in 't vervolg iets beters zal maken, u vertrouwt mij.
En, zóo als mijn gevoelen geweest is voor uw kunst en die van V.D. zóo is het mij nu ook in dit geval: voor V.D. ontzag en bewondering, voor zijn literaire genie - en erkentelijkheid voor zijn welgemeende, leerzame kritiek; voor u geloof in uw wijsheid - en liefde voor uw zorgzaamheid.
Ik heb altijd in u geloofd als in een profeet, nu heb ik u lief als een vader. Wijs dit niet af. Ik heb de vrijheid lief boven mijn leven, dus kan dit gevoel niet onzuiver zijn dat ik u aanhankelijk ben als den schoonste der menschen. Ik zie u nu met licht in uw oogen dat mij gelukkig maakt, laat mij uw vriend zijn die u eerbiedigt.
Ik merk daar dat ik haast bang word voor een misvatting dezer uitingen - maar ik hoef niet bang te zijn.
En nu, eigenlijk gezegd is de kritiek heelemaal de oorzaak van dit schrijven niet; ik begon langzamerhand na mijn vorigen brief al zoo te voelen, ik had u willen schrijven na dat ik de Jan. aflev. van de N.G. ontvangen had, maar ik dorst niet. Nu heb ik het toch gedaan en nu voel ik mij of de zon schijnt na de regen.
Ik sluit hierbij in pogingen van gelijken aard, uit denzelfden tijd; ik zou ze aan niemand willen toonen maar aan u wil ik ze graag laten lezen. Wil u het hollandsche terugzenden?
Geloof mij geheel Uw
Arthur v. Schendel
Wil u in Godsnaam dat hollandsche stuk niet wegmaken?
|
|