| |
| |
| |
[Nummer 1]
Vervolg SIC nummer 4
In vieren (Is er dan nergens...)
geerten maria meijsing
Ik weet niet goed of ik de moed heb om nog eens mijn schrijvende schaduw vooruit te gaan, de hal binnen van het oude koetshuis waarin het restaurant l'Entrée is gevestigd, voor de trap rechtsaf door de glazen klapdeuren, naar de bar die volgens de rijke retromode van de tijd is opgetrokken met negentiende-eeuwse Belgische elementen uit hoge spiegels, stoffen bankjes in ondiepe nissen, marmeren tafeltjes, art nouveau-lampen, een lange, rechte tapkast van hout met een koperen rail, en trage ventilatoren aan het plafond.
In een van die nissen zat ik weggedoken achter een marmeren tafeltje waarop al mijn derde glas armagnac stond, toen een half uur na de afgesproken tijd de klapdeuren weer opengingen en ik eerst in het spiegelglas en toen in de glazen spiegel achter de flessen, het hoofd zag verschijnen waarop ik al niet meer had gehoopt. Het wijdvallende, golvende haar droeg ze los, haar ogen waren opgemaakt en haar lippen tegen de glanzend witte tanden rood geverfd. De barkeeper begroette haar met haar voornaam, en zodra ze enige passen in de schaars gevulde ruimte had gedaan, werd ze aangesproken door een gezelschap aan een tafeltje verderop bij het raam, waar de afgelopen drie kwartier de produktie van een speelfilm onderwerp van gesprek was geweest. Maar Laura ging niet op hun uitnodiging in zich bij hen te voegen, draaide om haar as, en stond glimlachend, met kuiltjesin haarwangen, tegenover mij, die achter het tafeltje overeind was gekomen en de knoop van mijn jasje dichtfrummelde. Ze knikte vragend en kwam met uitgestoken hand op me toe (roodgelakte nagels):
‘Jij hebt mij geschreven?’ Het klonk als een milde beschuldiging. Ik haalde verontschuldigend mijn schouders op en vroeg wat ze wilde drinken.
‘Een kir’. Terwijl ik mij opgelucht met de bestelling bezighield, zag ik via twee spiegels hoe zij zich op mijn plaats installeerde, het haar van haar voorhoofd wegstreek en een handtasje aan haar hooggehakte voeten deponeerde. Mijn hele persoonlijkheid had zich in mijn maag samengebald, maar zoals altijd in dergelijke situaties, was het alleen het object van die ineengedoken zenuwen dat mij op mijn gemak kon stellen.
Het gesprek nam onmiddellijk een natuurlijke loop, waarin ze mij bedankte
| |
| |
voor de rozen, een armvol, die ze niet echt had kunnen genieten omdat ze de ochtend na het concert op vakantie was gegaan met haar vriendje, met wie ze echter niet samenwoonde omdat hun beider werk dat niet toeliet. Net als in de kunst diende de verdieping van onze kennismaking niet zozeer het uitbreiden van de grenzen van die kennismaking, als wel een beter begrip van die grenzen.
Wat een opmerkelijk en weldadig gevoel om voor de afwisseling weer eens met een precieze generatiegenoot te spreken, iemand met een soortgelijke achtergrond en van dezelfde garnituur, aan wie je niet elk tweede woord omstandig hoefde te verklaren of te verdedigen, bij wie je niet je handen en je tenen samenkneep van ongeduld; iemand die op dezelfde motorfietsen had gezeten en de gegevens van dezelfde platen kende; iemand tenslotte uit dezelfde sociale en intellectuele klasse, met soortgelijke artistieke ambities en spirituele trots; iemand met wie je niet van voren af aan, maar in medias res kon beginnen, omdat een half woord al genoeg was en we het immense scala vooroordelen, gedragsregels en morele opvattingen, tesamen met de gemeenschappelijke jeugdherinneringen van een precieze generatie, bleken te delen.
Bij Laura hoefde ik minder nieuwsgierig te zijn naar wat ze te vertellen had, dan me te verbazen over de herkenbaarheid van haar opvattingen en woorden. Voor een keer hoefde ik geen belangstelling voor te wenden en mijn eigen interesses te ontveinzen om alles ondergeschikt te maken aan dat ene doel: een beurt te maken en een punt te zetten. Als verliefdheid vaak volledig incompatibel is met vriendschappelijke gevoelens en vaak eerder de vijandige karakteristieken van een ongelijke schermutseling heeft, werden in dit geval mijn erotische doeleinden geheel overschaduwd door de grote verwantschap en vriendschap die ik op slag voor haar voelde. Nee, met Laura had ik niets voor, en hoefde het nergens op uit te lopen. Bij haar mocht ik geen taktieken gebruiken en moest ik alle oneigenlijke motieven onderdrukken. Natuurlijk werd mijn ijdelheid gestreeld doordat ik met een beroemde vrouw in een beroemd café zat, en dat ze geen terughoudendheid vertoonde, maar mij integendeel in vertrouwen nam alsof we elkaar al tien jaar kenden. Maar ik voelde het als een verplichting aan de zeldzame waarheid van mijn gevoelens dat ik niets van haar wilde. Het kwam zelfs niet in me op te denken aan de verwezenlijking van wat ik natuurlijk liever dan alles wilde: met haar samen te spelen, te vrijen, op reis te gaan. Terdege had ik mezelf voorbereid op het eenmalige, unieke karakter van een avond die waarschijnlijk nooit een vervolg zou krijgen: ik had mezelf voorgehouden dat ik in die paar uur optimaal van het moment zelf moest genieten, meer niet, en vooral geen spijt, pijn of angst toelaten over de voortdurend dreigende afloop ervan. In ieder geval waren mijn zintuigen in verhoogde staat van alertheid gebracht en ontgingen mij geen details, terwijl de bekoorlijkheden die daaraan werden aangeboden extra gretig in mij werden opgenomen.
Terwijl we spraken over haar laatste compositie, het componeren daarvan, de
| |
| |
repetities, de problemen met de combinatie van klassiek geschoolde en improviserende muzikanten, de slechte ontvangst van het stuk, de structurele vaagheid die ze nog wilde verbeteren, haar financiële omstandigheden, de moeite om te blijven draaien, en haar jaarlijkse depressieve periode in augustus en september, nam ik haar op en liet mijn blik strelen tussen haar beweeglijke vingers met de lange, gelakte nagels die voortdurend iets moesten vasthouden, rusteloos, als van een roker die niet meer rookt; over de aanzet van haar borsten, een glorieuze gorge, ver zichtbaar in een doorzichtige, zwart kanten beha onder een openvallend hesje; langs haar oorbellen van kitschglas (op het Waterlooplein gekocht) en in haar slanke hals wanneer ze met beide handen haar weelderige haar verzamelde en omhooghield achter haar hoofd, om het dan plotseling weer te laten vallen; over haar strakke mond met de neerwaartse cupidoboog en de ironische glimlach, die telkens haar tanden vrijliet, die glansden, net als haar ogen.
Van de totaalbeelden die ik van haar had opgeslagen, in de verte op een podium, tussen andere mensen, werd nu ingezoemd tot close-ups van details dichtbij: een ijsklontje waarmee ze haar lippen bevochtigt en dat ze tussen haartanden klemt, voordat haar nagels het weer uit haar mond halen om haar hals af te koelen; van het kuiltje tussen haar sleutelbeenderen loopt een dun straaltje smeltwater tussen haar borsten naar beneden; het puntje van haar rode tong dat wiegend over haar boventanden glijdt; de binnenkant van een nagel waarmee ze een van mijn tabakskruimeltjes van het marmeren tafelblad schept om op haar tong te proeven; de punten van haar borsten die zich onder het zwarte bloesje oprichten; het Franse toefje haar in haar oksel als ze zich
| |
| |
behaaglijk uitrekt, waardoor twee armbanden rinkelend naar haar elleboog roetsen; gradaties van haar blik, in snelle opeenvolging: nu eens half geloken en uitdagend, dan weer wijd open en ontwapenend; de flutter van wimpers, de textuur van een meisjeshuid. Zo dichtbij dat ik achteraf geen afzonderlijke trekken meer scherp kon onderscheiden en het was of ik al mijn neus en mond in haar haar hield gedrukt.
Tekening Ad van Haandel
Als ik in dit tempo doorga, met dezelfde trage intensiteit van mijn toenmalige indrukken, kom ik nooit meer voor haar uit de trap op naar het restaurant - dat moet tegen een uur of negen zijn geweest, terwijl de tafel was besproken voor acht uur, en de afspraak in de bar nog één uur daarvoor was gemaakt. Nadat ons een tafel was gewezen (no 4), verontschuldigde Laura zich om naar de WC te gaan. Ze liet niets bij me achter, niet haar tas of haar jasje, en omdat ze onverdraaglijk lang wegbleef, heb ik de tijd om mijn blik over de bewaarde rekening te laten gaan, zoals ik toen het menu van voor naar achteren en weer terug las, al heb ik dat papiertje niet nodig om me te herinneren wat we gegeten hebben.
Een flensje gevuld met vispastei (Laura) en een gevulde ganzenborst (ik) vooraf. Daarna langoustines in cognacsaus (Laura) en kalfszwezerik (voor mij). Drie liter Perier en twee flessen rode Capet (samen). Geen nagerecht maar wel negen koffie en één groene Chartreuse (ook samen).
Laura bleef zo lang weg dat ik me eerst afvroeg wat ze in godsnaam aan het doen was, en me toen ongerust begon te maken of ze nog wel terug zou komen. Tenslotte was het voor haar een blinde afspraak geweest. Deze paaruur waren al volmaakt geweest, één vrolijke avond die een heel somber leven in balans kon houden.
Maar ze kwam wel terug, nog veel stralender en glanzender dan in mijn korte herinnering en ze zette zich aan wat plotseling ons tafeltje was alsof we heel oude vrienden waren.
Maakte ik mezelf maar wat wijs? Zag ik alles zoals ik het wilde zien, door een verliefde bril? Met deze vragen kwelde ik de volgende dag mijn zwangere vriendin die ik urenlang op de kleinste details vergastte, want ik moest erover praten, mijn hart was vol en liep over. Maar zij had toch vele malen vertrouwelijker tegen mij gedaan, die alleen maar verbaasd was over zijn geluk en zo verschrikkelijk voorzichtig dat hij geen tekens wilde interpreteren en alle aangeboden kansen voorbij liet gaan. Zij gaf mij toch hapjes van haar vork om me van alles te laten proeven, dronk uit mijn likeurglas, raakte mij voortdurend terloops aan met haar knie of haar voet onder de tafel, of met haar hand op het tafelkleed. Zij kuste mij toch ten afscheid en zij was het toch die zei dat ze misschien een volgende keer zou meegaan naar het Bloemendaalse strand van mijn jeugd - dat was toch allemaal geen inbeelding!
Wat zei ze nog meer, wat deed ze nog meer? Ze lachte als reactie op mijn opmerking dat ik had gehoord dat ze niet van jongens hield.
‘'t Een sluit het ander niet uit.’
‘Wat bedoel je?’
| |
| |
‘Ik houd niet van de vraag óf mannen óf vrouwen: in beide werelden is er wel iets dat me bevalt; ze zijn voor mij niet strikt gescheiden en staan ook niet vijandig tegenover elkaar.’
We boden tegen elkaar op in ambitie. Ze beweerde dat ze alles wat ze zou aanpakken wel zou kunnen, maar dat de moeilijkste dingen haar het meest uitdaagden en dat ze daarom het moeilijkste handwerk had gekozen dat ze zich kon voorstellen, iets waarvoor ze geenszins was opgeleid. Als ik iets wilde verzwijgen omdat de woorden te expliciet zouden zijn, drong ze aan:
‘Zeg het maar liever wel!’ (Dat ging over de fantasieën die ik had van haar mond, waarover ik opwindend had gedroomd.)
Gezichtsuitdrukkingen van Laura, die het haar in haar nek bijeengaart en me doordringend aankijkt met een bloedernstige, lichtende blik, voor ze zucht en haar ogen laat afdwalen; Laura die me opgewekt tegenspreekt over het gebruik van de sopraansaxofoon, of me verbetert als ik denk dat haar nummer Coconuts een tango is (het is een habanera), of die de burgermening ontkracht dat je bij vis alleen witte wijn kunt drinken.
Toen we het restaurant verlieten, had het personeel de jassen al aangetrokken; achter ons werden de lichten uitgedaan en de deuren gesloten. Bij Oblomov naar binnen. Langs de Schaal van Richter, waar Herman Brood tegen de pui geleund stond en ik voorstelde om ook daar even binnen te kijken. Ze twijfelde of we zouden worden toegelaten.
‘Maar zó beroemd ben je toch wel?’
En het wonderbaarlijke was niet dat de deuren voor ons openzwaaiden, maar dat ik haar niet kwijtraakte in deze pokketenten. Want ik liet haar een auto kiezen langs de stoeprand van het boom-straatje en ze koos trefzeker de mijne en ik zette haar af voor haar huis, waar haar vriendje op haar wachtte. En ik reed alleen terug over die zo vaak gereden nachtelijke weg naar de stad van mijn jeugd, en, langs het slapende huis dat ik had opgebouwd en dat op mijn toekomst wachtte, nog verder terug over die voor mij nog oudere weg naar het strand, waarlangs ik had staan liften en motorfietsen had voortgeduwd. En ik liep langs de zee tot het licht werd, ten westen van het land zo lang mogelijk de nacht vasthoudend. Een volgende keer, had ze gezegd! Zodra het uur betamelijk was, zocht ik een gelegenheid met koffie en een telefoon en ik belde Laura om te vragen of ze goed geslapen had. Met de stem van iemand die niet alleen is, zei ze keurig dankjewel, en vervolgde meteen dat ze geen affaire met me wilde beginnen - dat kon ze niet en dat wilde ze niet. Maar mijn vriendin stelde me gerust: daarin hoefde ik geen afwijzing te zien; wat had ze anders kunnen zeggen?
De titel van het nummer waarvan de tekst me zo beviel, zat me dwars: Coconuts. Was ze zo lang weggeweest en zo sprankelend teruggekomen omdat ze op de WC coke had gesnoven of een sjineesje had genomen? Toen ik was uitgepraat met mijn vriendin, verliet ik haar om Albert te gaan raadplegen over dit precaire punt. Hij had, als hoeder van zijn broeder, immers in mijn jeugd gegolden als expert op het gebied van de kunstmatige paradijzen. Waar
| |
| |
maakte ik me druk over? Dat was precies het punt: als haar vertrouwelijke gedrag kunstmatig was opgewekt, en niet door mij, zou mijn paradijs vervliegen met de uitwerking van het middel, om een katerige matheid achter te laten.
De waarheid was dat ik door het praten over jazzmuziek, waarvan ik helemaal vervreemd was geraakt, weer onwillekeurig in de oude ambiance van het samenspelen was teruggekeerd en vanzelf uitkwam bij de figuur van Albert Bar, die mij vroeger altijd met raad en leiding had bijgestaan.
Intussen waren de verhoudingen veranderd. Nadat het Hessel Bar Septet uiteengevallen was - hetgeen vrijwel onmiddellijk geschiedde na het winnen van het Loosdrecht Jazzfestival, hoogtepunt van de roem van het groepje maar ook apogee van de muzikale controverses daarbinnen, die zo hoog waren opgelopen dat het laatste fortuinlijke optreden zonder mij had plaatsgevonden; en ik had Albert dit verraad bijzonder kwalijk genomen: dat hij niet eens had geprobeerd mij over te halen om toch mee te doen! - had ik Albert jarenlang niet meer gezien.
Tekening Ad van Haandel
Albert, de dilettant, was als enige de echte muziek trouw gebleven. Tien jaren later was ik hem toevallig eens tegengekomen in het ‘voetgangersgebied’ van de fataal vernieuwde oude binnenstad, waar hij een damesfiets voortduwde met een kinderstoeltje aan het stuur, waarin zijn zoontje zat, genoemd naar een Parkerthema. Over vroeger werd niet meer gesproken. Hij stond erop dat
| |
| |
ik een keer bij hem thuiskwam. Mijn werk had hij kritisch gevolgd, meldde hij, en plichtsgetrouw vroeg ik naar zijn bezigheden. Hij had een even nette als gruwelijke betrekking als leraar wiskunde op een technische school. Die school had ook een band, vervolgde hij bitter. Onder grote pressie van de jongens had hij een semester lang de leiding daarvan op zich genomen. Bij de eerste repetitie waren dertig jongens met een elektrische gitaar komen aanzetten; ze wilden allemaal tegelijk de leadpartij spelen, van akkoorden hadden ze amper iets begrepen, en er waren er nog geen twee die van blad konden lezen. De repetities gingen een half jaar lang ten onder in het stemmen van de platte, plastic instrumenten, het repareren, verwisselen, zoekraken en terugvinden van stekkers en kabeltjes, het uitproberen van wah-wah's en het rondgenereren van opengedraaide versterkers.
Albert bleek in een klein rijtjeshuis te wonen, niet ongelijk aan de arbeiderswoning waarin hij zelf was opgegroeid. Tegen zijn achtergrond had hij zich nooit afgezet; integendeel waren zijn orthodoxe anarchistische sympathieën te verklaren uit trots op zijn ‘eerlijke afkomst’. De voorliefde voor opera had hij zijn vader kwalijk genomen als verraad aan de klasse. Jazzmuziek was voor hem in wezen de expressie van een algemene rebellie en kon alleen daarin bestaansrecht en drijfkracht vinden. Deze verontwaardigde opstandigheid was gericht tegen alle traditionele waarden, tegen de gevoelens van onmacht die de bekoring van vrouwen opriep, tegen allerlei soort misstanden (van zeehondjes en indianen tot aan guerrillerende derdewereldlanden), tegen het kapitaal en het establishment, de gevestigde orde, het systeem en ook tegen het verwaten intellectuelendom. Paradoxaal genoeg liet de buitenkant van Alberts streng georganiseerde leven een burgerlijke fatsoenlijkheid zien die paste bij de buurt waarin hij woonde, en zoog hij met de leergierigheid van de achtergestelde de schriftelijke cultuur van die zo gehate intellectuelen in zich op.
Als ik af en toe bij Albert kwam, was dat niet alleen omdat ik hem telkens weer probeerde over te halen om weer samen te spelen (waarbij ik suggestief te werk ging: de uitnodiging moest van Albert komen - zo diep schrijnde nog die oude wond), maar ook omdat hij een uiterst intelligente ofschoon moeizame discussiepartner was, die met Socratische twijfel elk onderwerp te lijf ging en niet tevreden was voor ik de diepste motieven van mijn ‘kunstzinnige beslissingen’ had blootgelegd en daar, door hem aangestoken, zelf aan was gaan twijfelen. We schaakten wat, rookten sigaren, dronken koffie tot negen en bier tot twaalf uur, daarna genever, en waren onophoudelijk in een verhitte dialoog gewikkeld die alle waarden moest omkeren, en luisterden wat naar muziek - nooit te hard, omdat de kinderen sliepen. Als zijn vrouw halverwege de avond thuiskwam - zij ontvluchtte mijn bezoeken voor deelneming aan volksdanslessen of antroposofische cursussen - begroette ze ons met de opmerking:
‘Zo jongens, zitten jullie lekker te jazzen?’, bleef vijf minuten zitten, en ging dan ‘alvast’ naar bed. De altijd terughoudende Albert, die zich niet bewust
| |
| |
was van zijn eigen aantrekkelijkheid, was verliefd geworden op een van de wildste meisjes van de vroegere scene, meteen gevallen en gestrikt, maar ze waren nog niet getrouwd of deze vrouw was van figuur, kleding en karakter veranderd om een oerdegelijke huisvrouw te worden met belangstelling voor het hele zweverige aanbod van buurtverenigingen en kleinschalig welzijnswerk. Ik had het al verdacht gevonden, bij mijn intrede in de woning, dat overal in de huiskamer slingers van boomtakken en ‘seizoenstukjes’ waren uitgestald: de natuur moest, met de ondeugdelijke leer van Rudolf Steiner, in huis worden gehaald, al vertrouwde Albert mij nog wel zijn twijfels toe over de vertragende uitwerking die deze weer met de retromode modern geworden heilsmethode op de ontwikkeling van zijn kinderen had.
Hij speelde zittend achter de piano, die half in de keuken stond weggemoffeld, bijna schuldbewust dat hij zijn kinderen verveelde en zijn vrouw stoorde in het bewaren van een onbedorven wereld.
In het openbaar spelen was voor hem weliswaar een must maar ook een altijd frustrerende ervaring: hij opereerde, met een aan Lacy en Konitz doen denkende toewijding en toonvorming, nog slechts in zijn eentje en kon alleen, omdat hij op tijd thuis moest zijn, aan het begin van de jamsessies deelnemen die door de woningloze bassist nog steeds werden georganiseerd met deelneming van de meest ongeïnspireerde amateurmuzikanten die alleen de eenvoudigste schema's van de meest bekende standards gebrekkig konden volgen, van zijn dubbele tempi en triolen meteen van slag raakten en zelf slechts zo lang en zo hard mogelijk aan het woord wilden blijven. Albert vertelde hoe zijn grote meester en voorbeeld, Lee Konitz, eens in diezelfde club voor een achtkoppig, pratend, lachend en rinkelend drankpubliek een avond lang had geblazen: waar moest hij dan gelegenheid vinden om zelf het zo fel begeerde solo-optreden te verkopen, ook al legde hij er geld op toe?
Voor Albert geen oude auto's of motorfietsen meer: hij fietste met zijn instrumentkist eenzaam door de nacht van de provinciestad, walgend van zijn onvermogen om zijn muzikale ideeën onbedorven tot klank te brengen, een verloren strijd blazend tegen allerlei ‘gelikte toestanden’. Hij vertelde me dat hij technisch heel wat had in te halen, omdat hij kort na de aanschaf van de nieuwe saxofoon twee vingers van zijn rechterhand ongelukkig had gebroken bij het uit de klas zetten van een van zijn leerlingen; de onzorgvuldig behandelde zetting van de vingerkootjes had hem anderhalf jaar gips gekost. Een tegen de chirurg aangespannen proces had hij bovendien verloren, zodat hij zijn laatste Indian had moeten verkopen en zelfs zijn nieuwe instrument enige tijd had moeten verpanden.
Toen ik eindelijk tot het onderwerp van mijn bezoek was gekomen en het probleem aanvoerde van de lange tijd die mijn nieuwe vlam in de toiletten van het restaurant had doorgebracht, en haar ongemotiveerde enthousiasme gedurende de rest van de avond, zonder overigens iets los te laten over de beroepsmatige bezigheden van de vrouw in kwestie, bracht Albert onmiddellijk zijn twijfel op mij over. Ik was gewoon bij de neus genomen, had mij een duur
| |
| |
etentje uit de zak laten kloppen (die ambiance stond hem sowieso niet aan) en was als een blinde het slachtoffer geworden van een denkbeeldige infatuatie: ongetwijfeld was de opwinding kunstmatig opgewekt. Alle detailbeschrijvingen van haar lichtende blik, wijde pupillen, flux de bouche en ongedwongenheid, wezen op het gebruik van cocaïne, een in Amsterdamse kringen geheel ingeburgerd genotmiddel.
Ondertussen had ik Laura een aantal boeken opgestuurd en haar, omdat ze zo van kreeft hield, een tweede afspraak voorgesteld bij de ‘Oekraïensche Beweging’ van Alexander Datscha, een aftandse, met berevellen behangen huiskamer in een zelfmoordstraat in de Pijp, waar je voor een eenheidsprijs van acht tot één onder de pannen was en, naar de luim van de kok, de ene na de andere Russische lekkernij kreeg voorgeschoteld (bietensoep, kreeft en kaviaar waren vaste prik), alles overgoten met blonde wijn en glaasjes ijskoude wodka tussendoor.
Ten koste van mijn gemoedsrust, stak ik al mijn energie in dit vooruitzicht. Alles moest voor de betovering wijken. Ik kreeg geen letter meer op papier, behalve in de aangesproken persoon en die streepte ik weer door; alle brieven geschreven na de uitnodiging, die ik met een gevoel van onherroepelijkheid uit mijn vingers in de brievenbus had laten glijden, vernietigde ik weer. Ik slaagde er niet in haar mijn verliefdheid te suggereren zonder daar openlijk voor uit te komen; dat laatste had zij mij immers verboden.
Tekening Ad van Haandel
| |
| |
Na de terpostbezorging van de boeken voelde ik mij leeg en moedeloos; ik wist niet hoe het verder moest en had alle trek in mijn interesses verloren. Als ik onder de mensen kwam was dat om me te beschermen tegen mijn rusteloze bespiegelingen en als een zieke stelde ik me onder de hoede van vrienden en bekenden wanneer ik, die altijd zo graag alleen was, het thuis niet meer uit hield. Lezen lukte niet meer, zelfs voor luisteren naar muziek had ik geen rust. Bij onverwachte vlagen sloeg de pijn hard toe en wist mij geestelijk voor uren achtereen te verlammen. Telkens als ik haar gezichtsuitdrukking voor me zag, haar handen die het haar lieten vallen, het puntje van haar tong dat over haar boventanden gleed, kreeg ik een kramp in mijn buik, een zwart zuigend gevoel dat nog het best met hevige angst vergeleken kon worden: daar stond ik mee op en ging ik mee naar bed.
Met de grootste wilsinspanning hield ik mijzelf voor dat ik uit deze stimulerende impulsen juist een nieuw élan moest putten, zin en stof voor nieuwe werken. Waarom moest zij mij fataal zijn, als zij de romantische pose van ongenaakbare, duistere vrouw helemaal niet had aangenomen? In zoverre zij uiterlijk al op een Spaanse Carmen geleek en haar publieke koelheid mij begeesterde, waren het in ons contact toch de vrijgevigheid van haar bekoring, haar frivole uitdagendheid en behaagzucht die mij zo bekoorden omdat ze samengingen met androgyne eigenschappen als wilskracht, scheppingskracht, artistieke theorie en zelfverzekerdheid. Niets aan haar was wreed of grillig geweest. Zou ik een minnares mislopen (en nogmaals, daarop stuurde ik het niet aan: ze was me te kostbaar om louter een affaire mee te hebben), dan zou ik wellicht toch een vriend gewonnen hebben. Ach, twijfelde ik dan weer, zo'n jonge vrouw in de scene, die het middelpunt van belangstelling is, wat zou die aan moeten met zo'n versomberde kluizenaar als ik aan het worden was?
Ik had mij ongerust gemaakt voor niets, want tussen alle telefoontjes van mensen die me vroegen hoe het met me ging, waar of ik bleef of waarom ik het steeds liet afweten, kwam het enige gesprek door dat voor mij belangrijk was. Koel en onhandig stak mijn telefoonstem af tegen de vrolijkheid van Laura in de zomermorgen. Ze was blij met mijn brief geweest en wilde graag de volgende afspraak bevestigen. En intussen zou ze toch wat ernstiger mijn boeken gaan lezen, omdat haar boekenkast het enige omtrent haar was waarvan ik niet onder de indruk was geweest. Ze lachte. Het was een van de warmste dagen van het jaar geweest. Overal in de stad zaten de mensen voor hun deur op straat, op de daken of langs de bruggen, onder de bomen op het Amstelveld, in de raamkozijnen van de nauw tegen elkaar opengezette hoge baksteenhuizen om de koelte van de avond af te wachten. Ik had door de stad op mijn afspraak toe willen slenteren, tussen de mensen op wie ik mijn geluk wilde laten afstralen, maar in plaats daarvan had ik in een ziekenhuis mijn gezicht in de plooi moeten houden bij een sterfgeval, en was ik te laat. Mijn Snoek dook traag en lui over de bruggen heen als over de golven waarnaar de stille grachten snakten, en ik parkeerde voor de deur
| |
| |
van het Land van Walen. Binnen zag ik haar nergens en toen ik buiten een stoel zocht om te wachten, was de enige vrije plaats nog aan een tafeltje waar al iemand zat: Laura!
Haar haar had ze strak naar achteren gestoken in een staart, en ik kuste haar op het uitnodigende voorhoofd. Ze vertelde dat ze die dag op haar racefiets langs de Amstel had gereden. (In die tijd zag je plotseling veel meisjes met paardestaarten op witte herenracefietsen - zo ook bijvoorbeeld mijn vaste correspondente, maar die reed ook de elfstedentocht en was een keer het Kanaal overgezwommen - en ik verheugde mij bijzonder in deze verlevendiging van het straatbeeld.) We waren al laat voor de Rus, en nadat we samen haar glas hadden leeggedronken, stapten we in de auto en reden weg; in mijn spiegel zag ik hoe twee meisjes van de uitgeverij ons nakeken. Onderweg vertelde ze dat ze sinds onze vorige ontmoeting zo goed had gewerkt en aan vijf nieuwe songs bezig was, terwijl de zomer toch doorgaans haar meest depressieve periode was, ook een slappe tijd voor het concertcircuit. Zelf had ik daar weinig anders dan plannen tegenover te stellen: in Holland kon ik niet werken, maar ter plekke zoog ik een operaproject uit mijn duim, waarvoor zij de muziek zou moeten schrijven.
De kok stond in de deuropening van het huiskamerrestaurant te wachten. Voor de Russische sfeer had hij een Duits accent ingestudeerd, maar hij kwam uit dezelfde Pijp als waarin hij nog steeds werkte. We waren de enige klanten. Toen Laura tegenover mij aan onze tafel was gaan zitten, stroopte ze haar wijdvallende rok (die ze van een vriendin had geleend, omdat ze ‘niets om aan te trekken’ had) op tot haar liezen en spreidde haar naakte knieën. De kok, die zelf onder zijn tot de grond reikende schort alleen een glimmend boksbroekje droeg, zette een ventilator bij ons neer.
Andere meisjes die ik uit eten had genomen, knabbelden voorzichtig van een blaadje sla, en namen minieme hapjes op het puntje van een omgekeerde vork, om het meeste te laten staan. Laura at, met smaak. Alles wat ze deed, deed ze intens, con gusto. Meer dan van mijn eigen eten, genoot ik ervan haar te zien eten. Kreeften zijn een dankbaar gerecht, want niets vond ik zo heerlijk als een mooie vrouw met haar handen te zien eten, gelakte vingernagels voorzichtig een schaal te zien knakken en pellen, een geverfde mond de pootjes te zien uitzuigen. Weer gaf ze mij, terwijl ik toch hetzelfde at, vol enthousiasme hapjes die zij had bereid in mijn mond.
Ze vroeg naar mijn levensomstandigheden, en ik vertelde dat ik bijna vader werd. Kinderen zouden haar carrière in de weg staan; ze had nog een jaar of zeven de tijd om alle grote podia te bereiken, of wat ze zich voor andere doelen nog zou stellen; en op de drempel wilde ze daarna één kind maken, met wie dat moest ze alsdan beslissen. Mijn vermoedens omtrent de vorige avond lachte ze weg: ze had geen enkele behoefte aan stimulerende of verdovende middelen, en daarvoor ook het geld niet. Liever hield ze het hoofd altijd helder. Nooit eerder had ze met iemand over de zwaarmoedigheid willen spreken, die volgens haar te wijten was aan hooggestemde ambities en de zware
| |
| |
druk van het in eenzaamheid scheppen.
‘Maar het samenspelen dan?’ wierp ik tegen.
‘Ik ben niet echt ingedrongen in die mannenwereld; ze dulden en accepteren me nu, na lang vechten, dat is al heel wat. En ik mag ze 's nachts naar huis rijden als ik de enige ben die nog nuchter is.’ Erg diep gingen de gesprekken in haar wereld niet. Muzikanten waren ongevoelig voor verbale argumenten. Hun onderwerpen waren nog steeds geld, wijven en auto's.
‘Als ik erbij hen, valt het dan een beetje stil. Verder is het trouwens allemaal gezeik; de scene hangt van roddel en achterklap aan elkaar. Ze zeggen nooit iets over mijn muziek of mijn spel, maar speculeren er altijd alleen maar over met wie ik naar bed ben geweest, en of ik mijn kont moest laten zien om in die of in die band te komen. Gelul. Alle bands waarin ik heb gespeeld, heb ik zelf opgericht.’
Mijn boeken hadden haar verbaasd: de combinatie van handeling en bespiegeling, twee verschillende tempi naast of achter elkaar, vond ze weinig geschikt voor het medium:
‘Ik heb het idee dat je alles tegelijk wilt. Maar volgens mij schuilt de poëzie niet in het alles zeggen, maar eerder in het verzwijgen en het destilleren van de kleinste eenheid, waarop je je concentreert en waaraan je al je ervaring ten dienste stelt. Genoegen en schoonheid hebben geen argumenten nodig.’ Ik verzette me krachtig tegen haar kritiek, en baseerde mijn weerlegging op het vaak miskende retorische karakter van de muziek, inzonderheid de jazz, waar de affekten door het wegvallen van de scheidingslijn tussen inventie en uitvoering, zo'n beslissende rol speelden.
Ze had er schik in weerwoord te geven en me op te fokken, en zei dat ze dat expres deed om het discours gaande te houden. Later in die warme nacht, toen we ter afkoeling van de verhitte discussie weer vlak langs de gracht zaten met een glas in de hand, had ze mij om een of andere reden zo kwaad gekregen dat ik haar dreigde in het water te gooien.
‘Ga je gang; 't zou me een genoegen zijn.’ Ze viel me aan op mijn belachelijke pseudoniem:
‘Ik noem mezelf toch ook niet Stravinsky & Co, of beter nog, Petrarca Incorporated, alleen omdat ik Laura heet?’
Geheel onverwacht boog ze zich ver over het tafeltje heen om mij gevoelig op mijn mond te kussen, onderzoekend haar lippen over de mijne bewegend, deze kus zo lang aanhoudend als haar nekspieren de voorovergestrekte houding toelieten. Ik was te verbaasd over dit godsgeschenk om iets terug te doen; ik liet mij kussen, uiterlijk onbeweeglijk, maar in mijn maag had ik het gevoel van de grond te worden getild. Laura keek alweer een andere kant op. ‘Laten we ergens anders heengaan.’ Op mijn verzoek ging zij achter het stuur van de D.S., en langzaam kruisten we met alle ramen open door de zwoele nachtstad.
Voor het café de Pels waren enkele stoelen op straat gezet. Daar las ze me een stuk voor uit een van de boeken die ik haar had opgestuurd. Ik hield haar hand
| |
| |
vast en streelde met mijn vinger over de binnenkant van haar pols. Ze trok haar hand pas terug, toen uit het donker van de overkant van de straat een magere man op haar toekwam die mij negeerde en wantrouwend aan Laura vroeg:
‘Zag ik jou net in een Strijkijzer voorbij rijden?’ Laura lachte en klapte het boek dicht, dat de man, die ik nu herkende als een van de helden uit mijn jeugd, slagwerker Martin van Duynhoven, uit haar handen trok en in het licht hield om de titel te onderscheiden. Laura gaf uitleg en verklaarde wie ik was. Van Duynhoven bladerde afwezig door het boek, waarin hij overigens ook even wordt genoemd, en vroeg toen zonder me aan te kijken:
‘Heb ik jou nooit ergens sax zien spelen?’
‘Wat?’ riep Laura uit, ‘speel jij saxofoon?’ Bijna verontschuldigend gaf ik toe dat ik twaalf jaar geleden in een bandje had gespeeld. Hij bleef even stil, alsof hij in de kaartenbak van zijn herinnering zocht, en zei toen, op de toon van iemand die een fiche ontcijfert:
‘Hessel Bar Septet, eerste prijs nieuwe stijl, Loosdrecht 1968 - maar daar was jij niet bij; ik heb je met die combinatie in Paradiso gezien, als ik me niet vergis.’ Toen keerde hij mij de rug toe alsof ik daarmee weer kon worde opgeborgen, en verduidelijkte tegen Laura dat een zekere Albert Bar de leider van die samenstelling was geweest.
‘Je ziet hem wel eens in het circuit van de tweede ronde, je weet wel, jazz goes to college en dergelijke toestanden; een onmogelijk mens om mee samen te spelen. Geen onverdienstelijk speler, hij kan alles, maar streng in de leer als het betaamt voor iemand van de Tristano-Konitz-school - niemand is goed genoeg voor hem. Daarbij heeft hij zelf het geluid van een scheerkwast, ik moet altijd aan Paul Desmond denken, daar ben jij nog heilig bij.’ Hij stond nog steeds met zijn rug naar mij toe. Ik was opgestaan bij deze laatste woorden en trok met woedende hand aan zijn schouder. Sneller dan ik dacht draaide hij om zijn as en mijn rechtervuist schampte langs zijn oor. Onmiddelijk daarna had ik een klap op mijn mond te pakken, die even daarvoor aan de zachte beroering van Laura was blootgesteld geweest, en daarna een tweede in mijn maag die me deed dubbelklappen. Toen ik weer overeind kwam, duwde Laura een zakdoek tegen mijn mond en zag ik Van Duynhoven weer aan de overkant van de straat staan met een bierglas in de hand, geamuseerd naar ons grinnikend.
Laura reed me in mijn auto naar haar huis; ik hing met mijn hoofd achterover op de leuning om het bloeden tegen te houden. Ze parkeerde onzacht op de stoeprand. In de marmeren vestibule vroeg ze me te wachten. Ik leunde tegen de muur en zakte door mijn knieën tot ik op de koele vloer zat. Na een poosje - ik hoorde een heftige fluisterdialoog door de tochtdeuren - kwam ze terug met een handdoek, een kom water en een glas cognac op een blad.
‘Ik kan je nu niet binnenlaten.’ Ze depte mijn gezicht en vroeg of ik me wat beter voelde. De brandy beet in mijn lip alsof ik een hele nacht gespeeld had. Ik zag haar gezicht steeds weer naar me toebuigen en was vastbesloten haar
| |
| |
lippen niet meer los te laten, maar in plaats van een kus te geven, herhaalde ze alsmaar bezorgd:
‘Weet je zeker dat je kunt rijden?’
Mijn lip was nog dik, toen ik een paar dagen later bij Albert in de huiskamer zat om voorlopig afscheid te nemen: het werd tijd dat ik aanstalten maakte terug te gaan naar Italië.
‘Wat jammer toch dat je telkens weggaat; heb je daar wel mensen om mee samen te spelen?’
‘Nee, ik speel alleen, en dan zet ik liever de viool aan m'n kin dan dat ik m'n toeter in elkaar schuif. In je eentje ben je gauw uitgepraat op de saxofoon - behoudens wat Belgische kleuterstukjes is er nauwelijks iets geschreven voor het instrument.’
Tekening Ad van Haandel
‘Ik zie niet in waarom vioolspelen in je eentje bevredigender zou zijn dan in je eentje saxofoon spelen. Zo'n opmerking kon je van mij verwachten als je me een beetje kent - of probeer je me alleen maar te jennen? Als ik speel, dan improviseer ik en heb ik geen behoefte aan welke literatuur dan ook. Alleen aan schriftelijke inspiratie in de vorm van schema's en thema's. De door jou geringschatte Belgische stukjes gebruik ik slechts als oefenmateriaal - daar zou
| |
| |
jij ook nog steeds goed aan doen - evenals ‘stukjes’ van Bizet, Sjostakovitch, Milhaud, en dergelijken. Maar ik ben het wel met je eens dat samenspelen je ware is. Daarom vind ik het zo jammer dat je weer weggaat. We moeten het contact niet verliezen. We kunnen elkaar schrijven.’
‘We zullen elkaar schrijven.’
Voor mijn dikke lip had ik een huis-tuin-en-keukenverklaring gegeven: ik was tegen een muur opgelopen. Blazen zou voorlopig onmogelijk of pijnlijk wezen, maar ik haalde mijn schouders op: al zo vaak had ik geprobeerd om Albert over te halen. De toeter was allang mijn metgezel niet meer op reis. Mijn ongemak viel in het niets bij Alberts beproeving: bij het klussen was hij uitgeschoten met de boor en had dezelfde vinger geraakt die met zoveel moeite was gezet. Zijn rechterhand zat weer in het gips. Het gevolg van mijn bezorgde vraag was een heftige uitbarsting:
‘Regressie! Overal regressie! Alles is godbetert gebaseerd op de elektronica. Ik probeer me ertegen te verzetten, maar praktisch valt er niet meer op te blazen tegen die versterkertorens. Het hele intieme, kamermuziekachtige karakter van de jazz is naar de kloten. Laten we maar weer eens een plaat opzetten van één van onze helden. Maar al mijn helden zijn dood! Er zijn voor mij geen nieuwe helden. Extra frustrerend is het te merken dat ze niet of nauwelijks bevruchtend hebben gewerkt op nieuwe generaties. Wat er van de overgebleven helden blijft, is de vergelijking met hun oude werk... helaas ook hier regressie, meneer! Neobop... in het beste geval een synthese waarin het oude niveau niet gehaald wordt, maar onder andere klanken uit de jaren zestig vermengd worden met elektronica. Wel een “nieuw” geluid, maar de intentie van die jaren is niet meer. Of ligt dat aan mezelf... aan deze tijd?’ Met zijn gipsband duidde hij zijn Umwelt aan, de antrofosofische huiskamer.
‘Mensen die zich vroeger jazzmusici noemden, doen hun uiterste best nieuwe geluiden te maken. Ik denk bijvoorbeeld aan Maarten van Regteren Altena. Combinaties met harp, vrouwestem, fagot en (o ja) een vleugje “moderne” swing op de saxofoon, moeten iets nieuws voorstellen... Maar waar naar toe? Elders archeologische licks en krampachtige frazes die de platen vullen, citatenmuziek. Je merkt dat ik me oud begin te voelen, maar ik denk dat dat normaal is als je over de veertig bent en nauwelijks affectie meer voelt met de nieuwe muziek. Ik heb het gevoel dat de goeie tijd voorbij is. De kiem van het voorjaar ligt in de herfst - maar voor een kind van de oude zomer, die daar, net als Charles Ives, nog zo vaak aan denkt, is het een hard gelag.’
Ondertussen luisterden we naar een bandje dat ik uit Italië had meegebracht van Steve Lacy met Steve Potts. Albert vertelde dat hij hen, in dezelfde bezetting, net een paar weken geleden in het Bimhuis had gezien, en dat het hem nog had verbaasd dat hij mij niet had aangetroffen onder het publiek. Ik schrok: ik moest wel erg van de kaart zijn als ik een concert van mijn levende held had gemist.
‘... heel tegengestelde figuren in hetzelfde idioom. Lacy cerebraal en Potts veel meer emotioneel.’
| |
| |
‘Maar ze vullen elkaar prachtig aan.’
‘Het gekke is dat ik mezelf zozeer betrek in hun spel alsof ik me met hen moet meten... ook op het podium sta! “Zo zou ik het ook doen... Nee, dat kan ik beter...” Een vreemde competitie, waarbij ik maar niet wil toegeven dat ik niet meer speel... Stel dat er gevraagd werd of ik... Ach nee, ik speel niet meer. Maar ik herken erg veel.’
‘Dat is dan toch het rendement van 't vroegere spelen.’
‘Opvallend hoe Lacy elke swing ontwijkt, in tegenstelling tot Potts. En als Potts dan staat te blowen met die zeer zwarte swing, zie je Steve Lacy staan lachen, lachen man. Toen het concert in het Bimhuis was afgelopen en het applaus was overgegaan in gekuch en gemompel, stond Lacy nog steeds met zijn sopraan op het podium. Je kent die shit: vanuit de bar klinkt dan meteen een lullige pianoplaat. En Lacy grijnzend op de maat van die barmuziek staan heupwiegen! Maar waarom ontkent hij dan swing in zijn muziek?’
‘Dat doet ie ook niet altijd: denk maar aan die oude Candid-plaat The Straight Horn of Steve Lacy, zijn solo in Louise - dat swingt de pan uit; of meer recent, aan de vertolking van de Herbie Nicholsnummers, The Gig, of House Party Starting - als dat geen swingen is...’
Zoals we daar beiden zaten, verminkt aan onze voor het spelen vitale delen, waren we het weer roerend met elkaar eens. De geneverfles was bijna leeg, toen ik mijn confidenties niet langer kon bedwingen. Vol trots vertelde ik dat het Laura Lauweren was, over wie ik hem de vorige keer aan de kop had gezeurd.
Albert bevroor als een schoolmeester wiens lievelingsleerling vol overtuiging het verkeerde antwoord geeft op een vraag bedoeld om voor beiden eer mee in te leggen. Om hem uit zijn tent te lokken, vroeg ik nog:
‘Wat vind je dan van haar muziek?’ Hij stond op en begon de glazen in elkaar te stapelen en de asbakken te legen. Ik drong aan. Terwijl hij mijn jas bracht, alsof de les was afgelopen, zei hij:
‘Ik vind er niets van. Muziek, vroeg je? Jazz is het in ieder geval niet.’ Hij gaf mij het gevoel dat ik een verschrikkelijke faux-pas had begaan en ‘onze muziek’ had verraden, zodat ik zijn belangstelling niet langer verdiende. Twee dagen later kreeg ik over de post het bandje terug dat ik bij Albert had laten liggen, vergezeld van een door zijn vrouw geschreven briefje. Van de voorgenomen briefwisseling kwam niets terecht. Gezien, heb ik Albert daarna niet meer.
Voor ik naar Italië terugging, moest ik Laura nog een keer zien. Maar de warrige en gewelddadige afloop van onze laatste avond had geen verschiet naar de toekomst geopend. Ik had het gevoel dat ik het bij haar versteerd had, juist door geen toenaderingen te doen; mijn kansen waren verkeken. Op mijn briefje, dat voornamelijk handelde over de geringe indeukingen van het automobiel, waartoe de schade van die avond beperkt was gebleven, kwam geen antwoord. Ik wist zelf niet meer waar ik tegenaan was gereden, op drie
| |
| |
verschillende plaatsen van het al veertien jaar onaangetaste koetswerk. Vaag herinnerde ik mij weer bij Richter terecht te zijn gekomen, waar ik op sleeptouw was genomen door een vrouw die ik helemaal niet wilde maar die me, in mijn negatieve uitbundigheid, wel voor grotere ellende had behoed. Laura had gelijk gehad: ik was eigenlijk niet in staat geweest om alleen naar huis te rijden. Voordat het met Albert weer tot een verwijdering was gekomen, aan het begin van onze laatste avond, had ik hem nog de averij getoond (die zich niet, zoals die aan mijn lip, vanzelf zou herstellen), maar Albert was niet meer geïnteresseerd in blik:
‘Wassen en watergolven,’ was zijn enige commentaar geweest.
Ik wilde de Hollandse treurnis ontvluchten en werd tegelijk vastgehouden door de nietbindende afspraak ‘het discours gaande te houden’. Maar dit wachten was ondraaglijk en mijn werk lag al te lang stil. Het was tijd om mijn koffers te pakken en serieus te denken aan het opera-project dat haar althans kunstzinnig aan mij zou kunnen binden. Mat teneerzittend bij mijn gepakte spullen, kon ik maar niet besluiten tot het vertrek. Door mijn vriendin werd ik er uiteindelijk toe aangezet om Laura, in een laatste poging, nog eens te bellen.
Ze antwoordde heel vrolijk, alsof ze op mijn telefoontje had zitten wachten. Van haar stem werd ik zelf vrolijk. Enthousiast praatte ze over het drukke liefdesleven dat ze achter de rug had, over haar nieuwste liefde, een heel jonge drummer, en de ongekende inzet van een hele nieuwe generatie muzikanten met wie ze mogelijkheden zag een nieuwe muzikale toekomst in te slaan. De zelfverzekerde matheid van de oudere generatie jazzmusici hing haar de keel uit. We maakten een afspraak in de afgescheiden werkruimte van het door mij verbouwde Haarlemse huis; natuurlijk kwam ze graag eten. Toen ik vroeg waarom ze lachte, zei ze:
‘Mogen meisjes die een uitnodiging krijgen, dan niet lachen?’
Ik wist niet meer wat het was, om je zo te kunnen verheugen. Natuurlijk zou ik haar uitnodigen naar Italië te komen, waar we samen de schetsen konden uitwerken voor het operaproject. Een van de eerste dingen die ik zou doen als ik terug was, was een piano huren.
De ochtend van de dag waarop ze zou komen - als een gek was ik aan het schilderen en stuccen gegaan in mijn toekomstige werkruimte - kwam er een briefje van Laura met de post:
Dag,
Aanstaande donderdag kan ik uiteindelijk toch niet komen eten, omdat ik gisteren opeens een optreden kreeg aangeboden voor die avond (ik moet ergens invallen). Ik bel je niet omdat ik vandaag om allerlei redenen heel somber ben en niet in de stemming voor de telefoon. Misschien kunnen we voor volgende week afspreken, of anders de week daarna - dan maak ik een bandje voor je met mijn muziek.
Laura.
| |
| |
Terwijl ik voor iedereen al weg was, hield ik me nog een week ledig met wachten - tot iets anders was ik niet in staat. Mijn spullen liet ik ingepakt staan. De bouwactiviteiten had ik er, vlak voor de voltooiing, bij neergegooid. Een tweede week kon ik me, ook financieel gezien, niet permitteren en op vrijdagochtend had ik mijn definitieve vertrekdatum vastgesteld. Er gebeurde niets. Het ging niet regenen, de telefoon zweeg, ik at in een week het voedsel dat ik voor die ene avond had aangeschaft, en dat ik de eerste dagen tot rottens toe in de zomerse warmte buiten de koelkast onaangeroerd had laten staan. Op de laatste dag kwam er een pakje met een klein briefje:
Ik ben bang dat je mij niet meer te zien krijgt voorlopig - om allerlei redenen!
Daarom hierbij maar een teepje.
Omdat ik mij zelden zozeer ergens op had verheugd, was ik ook zelden zo teleurgesteld. Ik hield het niet langer uit nog één avond alleen te zijn en bestelde als substituut op stel en sprong het meisje Aleid, dat vroeger bij de verbouwing had meegeholpen en dat in de afgelopen weken contact met mij had gezocht nadat ik haar enige tijd uit het oog was verloren. Maar in bed zag ik een ander gezicht achter mijn gesloten oogleden.
Pas in Italië speelde ik het demobandje af dat Laura me had opgestuurd. Een geheel ander soort muziek spoot keihard uit de luidsprekerboxen. Geen kamermuziek meer, maar lawaai op maat van schaatsbanen en voetbalstadions, en ook gericht op de ontvankelijkheid van het publiek dat zich op zulke plaatsen laat samendrijven. Ja, hier en daar waren nog juweeltjes te horen van Laura's saxofoon op de heel korte baan, en haar stem, strak en koel in elk genre, was nog steeds goud waard, maar alles werd onmiddellijk versteerd door het elektronische geluid, de funky motown-achtige rifjes, het precies op de tel hakketakken van de enthousiaste jonge drummer, en de tot op het debiele vereenvoudigde strekking van de nummers die nu bijvoorbeeld over rolschaatsen gingen. Er was een schier onherkenbare versie van het nummer Coconuts bij, die heel duidelijk illustreerde dat je hetzelfde materiaal niet straffeloos in een ander genre kunt overzetten, of liever, dat zelfs de beste composities kunnen worden omgebracht door ze in een ‘eigentijds idioom’ te brengen. Ook al wilde ik het niet toegeven, ik knapte helemaal af op de nieuwste muziek van het idool dat ik zo dicht was genaderd. In zijn eigen soort bezien, kon een zekere virtuose ingeniositeit niet aan deze nummers worden ontzegd, maar of ze nu gemaakt werd uit de noodzaak een groter publiek te bereiken, of om zelfs een eenvoudige boterham te kunnen verdienen, deze muziek had eigenlijk niets meer te maken met de idealen waarvoor Albert en ik een groot deel van ons leven hadden opgeofferd en die nog steeds de spreekbuis van al onze emoties en verlangens was.
Nog een keer werden mijn litanieën verhoord. In de nazomer ontving ik de enige brief die het dagelijkse wachten op de postscooter kon belonen:
| |
| |
Dag,
Dank je voor je brieven. Het ging inderdaad niet erg goed maar ik worstel en kom boven. Er zijn dagen dat ik niemand wil zien. Ik heb wel heel hard gewerkt en veel nieuwe stukken geschreven. In mijn sociale leven gebeurt ook nogal veel dat me energie kost. Als je als dame carrière wilt maken - zoals ik - moet je vaak twee keer zoveel presteren en bewijzen, voordat je serieus genomen wordt. Mijn weg - en dat is dus echt mijn weg - is daarom vaak twee keer zo lang. Vaak heb ik daar energie voor - soms niet. Ik schrijf je nog wel eens. (Hoe ga je het uithouden de hele winter in Italië?) Tot de volgende zomer maar weer.
Daag, Laura.
In de nazomer was een hele serie van het nachtelijke jazzprogramma, waarmee het sein tot mijn dagelijks drankgebruik wordt geblazen, gewijd aan de eigentijdse Europese jazzmuziek. Het was een gevarieerd scala, waarin allerlei stromingen bij elkaar werden geveegd: goeie Italiaanse neobop van Tullio d'Episcopo, de onontkoombare Albert Mangelsdorff, Franse sidesmen die zich altijd weer achter de Amerikaanse kolossen schaarden, maar zonder dezen nogal mager uit de verf kwamen, Jasper 't Hof met elektronische toestanden, en zowaar nog een uitzending over de situatie in de lage landen, die al een generatie wordt beheerst door de Instant Composers Pool, waarna nog enige tijd overbleef om te vullen met nieuwe combo's van Maarten van Regteren Altena en ook van Laura Lauweren. Doodjammer vond ik het dat ze niets lieten horen van haar vroegere septet, maar alleen twee nummers van haar meest recente band, die ik al kende van het door haar opgestuurde demoteepje met de ‘honkbalmuziek’.
Harder dan de vuistslag van Martin van Duynhoven, kwam de klap in mijn gezicht aan - ik kon mijn oren nauwelijks geloven - toen ik bij de verhaspelde aftiteling met Nederlandse namen van de Laura Lauweren Hit & Rund Band als tweede rietblazer de naam van Alberto Barre hoorde oplezen.
Einde
|
|