| |
| |
| |
Scherven uit een spiegel
jaap goedegebuure
Het honderdste nummer van Tirade, verschenen in het voorjaar van 1965, bevat een woord vooraf dat te aardig is om niet te citeren. Het begint met de constatering dat het blad zijn ontstaan en voortbestaan in de eerste plaats dankt aan de wens van de uitgever. ‘Dit is een van de weinige literaire principes waarover de redactie het waarschijnlijk met zichzelf eens is. Deze uitgeverswens wordt aan het eind van iedere jaargang, wanneer de stemming
reeds door andere dan literaire oorzaken gedrukt is, op een unieke manier vernieuwd. De uitgever laat de redacteuren op zijn kantoor komen, zet zonodig zelf koffie voor ze, ontkurkt enkele flessen en houdt een boetpredikatie waaruit hij als enige ongeschonden tevoorschijn treedt. Na een benauwende stilte volgt een algehele vergiffenis. De uitgever verzoent zich met de redactie en drukt iedere redacteur hardhandig aan de borst. De bereidheid er het bijltje bij neer te leggen verandert in een stemming van stoutmoedigheid, opoffering en belofte. De redactie krijgt inzage in de exploitatierekeningen en trekt daaruit sombere conclusies die de goede voornemens versterken. In afwezigheid van de uitgever (hij telefoneert in een ander vertrek vermoedelijk heel rustig met zijn accountant of met een geheel nieuwe redactie die hij in reserve heeft gehouden) worden vragen gesteld die in zijn aanwezigheid niet worden herhaald. Het zijn vreselijke ogenblikken die aan het Oude Testament herinneren (bijv. 2 Kon. 2 v. 24, of Pred. 6 v. 3). Zelfs na de verbroedering twijfelt men aan de aard van het zweet dat op de voorhoofden parelt. Is het nog angstzweet of is het al de bevrijdende uitwaseming van schuld en zelfvernedering? Alleen de uitgever weet het. In zijn strenge blik heerst een wonderbaarlijk evenwicht tussen toorn en lankmoedigheid.’
Ik heb de zitting niet bijgewoond, maar ik betwijfel absoluut niet dat het er aan toegegaan is zoals hier beschreven staat. Van 1976 tot 1982 was ik namelijk zelf lid van de driekoppige redactie van Tirade, en hoewel we toen al meer dan honderd nummers verder waren, was er nog
| |
| |
geen spat veranderd. Nog altijd gebrek aan goede kopij, aan abonnee's, aan een duidelijk profiel, en aan al het andere dat het ideale tijdschrift nodig heeft. En voor minder dan het ideaal deed de uitgever het niet. Vandaar dat een redactie, in welke samenstelling dan ook, wel tekort moest schieten. En vandaar ook dat hij het keer op keer bleef proberen, nu eens met deze ploeg, dan weer met een andere. Zijn karakter getrouw begon hij zich steeds nadrukkelijker met de gang van zaken te bemoeien. Hij formeerde een raad van advies en toezicht, met zichzelf aan het hoofd. Hij nam zitting in een zoveelste redactie. Want, zoals hij al vast stelde in een vierregelig naschrift bij de inleiding op het honderdste nummer, ‘de jongens begrijpen nog altijd niets van het redigeren en uitgeven van een blad. Vandaar dat ik het als uitgever zo gemakkelijk heb met Tirade. Tot het tweehonderdste nummer dan maar.’ Toen het eenmaal zo ver was - men schreef november 1974 - had hij het zich inmiddels ècht gemakkelijk gemaakt door iedereen de laan uit te sturen en de teugels alleen in handen te nemen.
De meeste lezers zullen deze uitgever inmiddels hebben herkend. Hij heet G.A. van Oorschot. Over hem gaat dit stukje.
| |
2.
In het voorwoord dat Tirade 200 opende schreef Van Oorschot dat hij na de aftocht van zijn laatste mederedacteuren was blijven doen wat hij altijd al gedaan had, dat wil zeggen het blad runnen als eenmansbedrijf.
G.A. van Oorschot (foto: Goedegebuure)
| |
| |
Dat hij ooit weer eens gezelschap zou krijgen achtte hij overigens niet uitgesloten, ‘Ik hou mij van harte aanbevolen voor competente redacteuren. Ze moeten wel iets gelezen hebben en vooral: voortreffelijk kunnen schrijven en natuurlijk politiek onverdacht zijn.’ Alle exemplaren van nummer 200 lagen nog in de magazijnen van Herengracht 613 toen ik me op een herfstige avond in november 1974 op voornoemd adres aandiende. Nee, niet om te solliciteren naar de post van redacteur. Geen haar op mijn hoofd die daar over dacht. Ik mocht dan wel eens wat hebben gelezen, geschreven had ik nauwelijks, en gepubliceerd nog niets. En in politiek opzicht deugde er natuurlijk niets van me: bij de verkiezingen steunde ik een partij die Nederland zo snel mogelijk wilde losmaken van de NAVO, een organisatie waarmee Geert zo veel op had dat het wel leek alsof hij hem zelf in het leven had geroepen. Ik was om een heel andere reden het kantoor van de uitgeverij binnengestapt. Een paar maanden eerder was ik opgenomen in een gezelschap dat de brieven van E. du Perron moest gaan bezorgen, en nu zou ik een vergadering gaan bijwonen waarin de uitgever werd geïnformeerd over de stand van zaken. Van zijn kant volgde er weliswaar geen boetpredikatie, maar enige berispingen bleven toch niet uit, want het ging hem natuurlijk nooit snel genoeg. ‘Wanneer krijg ik de schone, persklare kopij? Kan ik het boek volgende maand gaan aanbieden bij de boekhandel? Als jullie de voetnoten per se onder aan de pagina willen hebben scheelt dat dúizenden guldens op m'n begroting!’ Nadat het team van editeuren de aldus opgeworpen obstakels had weten te omzeilen, een en ander met behulp van een diplomatie die langdurige omgang met Van Oorschot verried, kwam er een aantal flessen Châteauneuf-du-Pape op tafel, en een stapeltje boekjes dat Geert onder
de aanwezigen verdeelde, niet zozeer als premie voor het uitspreken van al die mooie beloften, maar uitsluitend uit de goedheid zijns harten. Later zou ik ervaren dat hij geregeld zo'n bui van generositeit had. Hij gaf dan het beste van zichzelf, en niet toevallig was dat ook het beste uit zijn fonds: de gedichten van Richard Minne, de essays over poëzie van Morriën, de mémoires van Martsjenko.
‘Ik zal er de gracht nog mee moeten dempen’, verzuchtte hij dan;’ ‘wie in dit land heeft nu eigenlijk oog voor kwaliteit? Geen hond.’ Maar hij piekerde er niet over ook maar iets te verramsjen.
Op zulke momenten had hij iets van Mozes, die uit teleurstelling en woede over zijn volk de stenen tafelen, toch zijn kostbaarste goed, tegen de grond aan stukken smijt. Iemand vertelde me eens dat Geert tijdens zo'n impulsieve boekdistributie één exemplaar over had. Hij opende het raam en wierp het met een gebaar van ‘Publiek, ik veracht u met grote innigheid’ van driehoog naar beneden. Daar werd het gevonden door een wat laat arriverende gast, die boven gekomen te horen kreeg dat het boek uiteraard voor hem bestemd was. Zoals elke anecdote heeft ook deze een diepere betekenis: Geert gelóófde niet zozeer aan de Voorzienigheid, op zijn onnavolgbare manier wàs hij natuurlijk de Voorzienigheid.
Min of meer uit dien hoofde handelde hij ook toen hij Herman Verhaar en mij verkoos om hem bij het redigeren van Tirade terzijde te staan.
| |
| |
We waren inmiddels anderhalf jaar verder, ik had iets meer gelezen, hier en daar een artikel gepubliceerd, en ik schreef met enige regelmaat recensies voor het Cultureel Supplement van de NRC. Bovendien was ik bereid mijn bezwaren tegen de NAVO op te schorten, nu ik er van overtuigd was dat het geen zin had van Tirade een politiek platform te maken. Dat Geert zijn oude vriend en mentor Jacques de Kadt, over wie al vele redacties van Tirade waren gestruikeld, de gelegenheid gaf om zo nu en dan eens een anti-communistisch refrein aan te heffen, beschouwde ik als een kwestie van persoonlijke loyaliteit. Je zet een trouwe medewerker niet zo maar op straat. Jaren later zou ik inzien dat er naast de in zijn vooroordelen verstokte Realpolitiker ook een andere De Kadt was, de auteur van Het fascisme en de nieuwe vrijheid.
Toen Geert me eenmaal tot de redactie van Tirade had geroepen, overkwam me iets waar iedere medewerker of auteur van uitgeverij Van Oorschot van mee kan praten: ik werd opgenomen in de familie. Deze man van extremen doet namelijk niet aan zakelijke contacten. Hij heeft vijanden en vrienden, en wie niet de eer geniet in een van beid categorieën te worden ingelijfd bestaat eenvoudigweg niet. Ik was dus al snel een van Geerts vele zoons, en net als die andere zoons, natuurlijke en geadopteerde, had ik daar helemaal niet om gevraagd. Vader was er, en liet zich gelden, altijd met de beste bedoelingen, maar soms met zo'n intensiteit dat je je wel móest verweren om niet helemaal te worden weggedrukt. Ik weet zeker dat hij de mensen die hem na staan, net zo lang op de proef stelt tot ze tegen hem zijn opgewassen. Voel je je niet gelijkwaardig, heb je ontzag voor hem, zie je hem voortdurend naar de ogen of geef je blijk van je angst voor een dodelijke omhelzing, dan krijg je beslist ruzie. Ruzie is voor Van Oorschot een middel om mensen in zijn omgeving tot in hun nieren te proeven.
Ik heb regelmatig met hem overhoop gelegen, maar ik geloof niet dat onze vriendschap ooit op de tocht heeft gestaan, zelfs niet toen ik besloot het huis te verlaten. Zes jaargangen Tirade hadden me veel geleerd, maar wat ik zelf na zes jaar nog aan Tirade kon geven was meer van hetzelfde, en datzelfde steeds geroutineerder, zo geroutineerd tenslotte dat de ziel er uit zou zijn weggesleten. Dat wilde ik Geert noch mezelf aandoen, dus ik besloot iets uitdagenders aan te pakken. Natuurlijk heeft hij me in de commotie van het ogenblik verweten dat ik hem in de steek liet, en achteraf begrijp ik dat hij daarmee te kennen gaf hoe hij over me dacht. Maar hij gaf me een nog beter bewijs van zijn vriendschap door tenslotte te accepteren dat ik vertrok.
| |
3.
Accepteren is overigens een term die al net zo min in Van Oorschots idioom past als het begrip ‘zakenrelatie’. Hij zou hoogstens willen toegeven dat hij iets meer van het leven is gaan begrijpen, nu hij de leeftijd der zeer sterken heeft bereikt. Ik denk dat zijn oude strijdbaarheid, die nog vaak genoeg oplaait, altijd heeft berust op een gebrek aan voldoende inzicht. Geert is iemand die zich eventueel met geweld duidelijkheid wil verschaffen. Blijkt er onderweg een deur op slot te zitten, dan forceert hij die of loopt er desnoods dwars door heen. Van de bereidheid door roeien en ruiten te
| |
| |
gaan, letterlijk als het moet, getuigt meer dan één anecdote. Ik zal ze niet releveren. Aardiger lijkt het me te herinneren aan het portret dat Rutger Kopland schetste toen hij aan het driehonderdste nummer van Tirade (september 1985) een gedicht bijdroeg dat duidelijk als hommage aan Van Oorschot is bedoeld. Daar staat hij in de tuin om zijn woning, duidelijk herkenbaar ‘met dat grijze kostuum,/die zijden foulard, zijn sigaar, heer/ van de wereld’.
Langzaam, zei hij, later in de
van de bomen op het terras, ga ik
dat dit mijn huis is, mijn tuin,
Wie begrijpt ‘hoe hij in zijn vel steekt’ (om een van Geerts favoriete uitdrukkingen te gebruiken), begrijpt even veel van zichzelf als een bewoner van zijn huis. Zo iemand staat sterker dan ooit tevoren.
Betekent dat ook dat Geert van Oorschot een man uit één stuk is? Ik geloof er niets van, en ik denk dat we er ons gelukkig om mogen prijzen.
Een man uit één stuk is immers allesbehalve compleet. Hoe principieel, gewetensvol en accuraat hij ook mag zijn, hij komt geen seconde tot leven. Hij is niet meer dan een kleurloze schim. Het karakter Van Oorschot daarentegen breekt uiteen in een spectrum van tientallen personages.
Voor me liggen twee tijdschriften met zijn foto op het omslag. Op het ene, de HP van 12 september 1981, kijkt een bars heerschap met een mengeling van wantrouwen en hooghartigheid in de lens. Het andere portret siert De tijd van 23 mei 1986 en toont een wijze, zachtmoedige en levensblije man. Zijn niet al te grote hoed is naar achteren geschoven, en om zijn mond monkelt een lachje. Met die twee figuren is Geert wel en niet identiek, zoals hij wel en niet lijkt op elk vraaggesprek dat men uit zijn mond optekent of elke beschrijving die men van hem geeft. Wie zo totaal is als hij laat zich niet in één formule vangen.
En toch zijn er schitterende momentopnamen van hem gemaakt. Neem bijvoorbeeld deze, voorkomend in een brief van Gerard Reve aan zijn maecenas Ludo P.: ‘Hij wordt zo koortsig van het idee dat er ergens misschien een paar duizend gulden zit, dat hij je cultuurprojekten, gezamenlijke audiënties bij Kennedy en de paus, een ministersportefeuille en de halve directie van zijn zaak aanbiedt, om daarna de toegangsbrug van je woning half te vernielen met zijn bumper en zijn automobiel tenslotte in de sloot vast te schuiven, wat een halve dag wachten op de kraanwagen betekent, gedurende welke tijd hij je vrouw het hof gaat maken omdat hij denkt dat dat moet, en de dolste dingen door de huiskamer brult zodat je kinderen bevend naar allerlei uithoeken van het huis vluchten, de huisdieren meevoerend.’
Alweer zo authentiek als maar mogelijk is, en toch niet meer dan een scherf uit de spiegel. Zó kwam Geert, op de terugweg van een van zijn vele succesvolle strooptochten naar de Haagse subsidiepotten, voor het eerst mijn woning binnenvallen. Binnen vijf minuten ontketende hij een ware anarchie, en wist onder andere mijn kinderen er toe te bewegen zijn gezicht met oorlogskleuren te beschilderen. Enige uren later schreed hij naar zijn Mercedes, nagestaard
| |
| |
door enige verbaasde passanten.
G.A. van Oorschot (foto: Goedegebuure)
Wie Van Oorschot uitputtend zou willen karakteriseren had een brede staalkaart van signalementen nodig. De democraat. De anarchist. De vorst. De zigeuner. De rekenaar. De verspiller. De buffel. Het lam. De verteller. De acteur. Het accentueren van een of meer aspecten, los van wat hij óók nog is, doet hem tekort. Misschien kunnen we hem nog het beste zoeken in zijn verhalen en zijn verzen, die hem laten zien zoals Elsschots verhalen en verzen Alfons de Ridder lieten zien: een mens van graniet en fluweel. En voor zover het eigen werk, dat hij het liefste maar wegmoffelt, nog niet voldoende van hemzelf bevat, geeft hij zich prijs in het werk van zijn voorkeur. Ik sla een gedicht op, dat hij eens voorlas aan het slot van een pleidooi voor de Russische samizdat, de literaire ondergrondse waarvan hij in Nederland het een en ander boven water heeft gehaald. Dat gedicht heet ‘De populier’ en is van Jan van Nijlen, die met Richard Minne de peetvader is van R.J. Peskens.
Hij staat in een tuin in de stad,
alleen en verloren en groot,
met wuivende kruin, en 't geruis
der winden door twijg en in blad,
dit lied van verlangen en nood,
is hoorbaar tot diep in het huis.
Ik zie hem des morgens door 't raam
der keuken, bij 't haastig ontbijt.
Zoals men zijn vrouw en zijn kind
begroet, noem ik hem bij zijn naam.
Hij wuift dan als waar’ hij verblijd,
die makker, mijn vennoot en vriend.
Nooit merkte ik dat hij was gegroeid,
ik zag hem altijd zoals nu:
eenvoudige boom, die, gezond,
slechts ééns, in het jaar, als hij bloeit,
zo gek doet als koning Ubu
en jong wordt en vriendelijk en
Ik zal eerder doodgaan dan hij...
En als ik op 't bed lig en snak
naar licht en naar lucht en - naar
zal hij, onverschillig en blij,
het lied dat de dood in mij brak
nog voortzingen over de stad.
|
|