laagstortende water in de riviersluis te horen. De meidoorns zijn net opengegaan en de seringen zijn nu op z'n mooist. In het braambos voor het huis zit een fazant op twaalf eieren.
De Hoeve ligt aan het eind van een doodlopende weg. De vorige bewoner heeft zich nooit gestoord aan verdwaalde bezoekers. Na een paar weken timmer ik een ‘verboden toegang’ bord tegen een boom, een eindje voor het huis. En als dat niet helpt neem ik me voor de weg af te sluiten, zodat auto's niet meer op het erf kunnen keren. Ellen heeft haar twijfels over zo'n ingreep, maar ze zwijgt.
Op de middag dat ik de weg afsluit werkt ze in haar tuin. Ik voel dat ze op me let terwijl ik palen aandraag, gaten graaf, het bos in ga met een zaag en terugkom met een zware den die ik met twee kettingen en een slot aan de steunpalen ga bevestigen. Als ik opkijk wrijft ze juist de loshangende rode haren uit haar gezicht en drukt ze de lichtblauwe katoenen hoed nog dieper over haar ogen om te voorkomen dat ze nog tijdens haar leven rimpels krijgt. Ze draagt tuinhandschoenen en ze verplaatst driftig planten van de ene naar de andere hoek van de tuin, die ze wil doen lijken op die bij haar thuis.
leder moment verwacht ik dat ze naast me zal staan om te vragen of ik nog gestoorder ben geworden. In plaats daarvan roept ze of ik koffie wil.
‘En vordert je afrastering’, vraagt ze als ik me in een van de strandstoelen tegen de met rode begroeide zuidgevel van het huis laat vallen. Er is spot in haar stem.
‘De palen staan er, ik moet die den op maat zagen. Dan de ketting en het slot nog.’
‘Een slot?’ Een korte lach verhult haar woede. Twijfelt ze of ze zich nu zal laten gaan of pas als alles er staat.
‘Een hek zonder slot heeft weinig zin vrees ik.’
‘Het houdt de meeste mensen tegen die nu doorlopen’.
De meeste, ik wil iedereen tegenhouden die hier niets te zoeken heeft.’
‘Waarom gun je die mensen niets’, aan de blos op haar dunne huid zie ik dat ze op temperatuur begint te komen. Ze weigert me aan te kijken zodat ik alleen haar mooie profiel met de lichtgebogen neus kan zien.
‘'t Bos is groot genoeg, wat moeten ze hier’.
‘Laat jij je tegenhouden door een hek’.
‘Dikwijls niet.’
‘Waaromm aksepteer je dat dan niet van een ander?’
‘Jij moest en zou buiten wonen op het platteland. In een rustige omgeving. Nu wonen we in een rustige omgeving en we worden nog lastig gevallen.’
‘We, ik heb van niemand last.’
Omdat geen van onze talloze diskussies ooit ergens toe leidt en ik dat ook vandaag niet verwacht pak ik zwijgend één van de sandwiches die ze heeft klaargemaakt en staar over de weilanden tot waar de rivier in een flauwe bocht in