| |
| |
| |
[Nummer 4]
In vieren (is er dan nergens...)
geerten maria meijsing
Ik had in de krant gelezen dat er die avond een concert zou worden gegeven door het septet van Laura Lauweren, en nu wilde ik weleens zien hoe een meisje een saxofoon in haar mond steekt. Dat was nauwelijks een legitieme reden om naar een concert te gaan, maar ik wist me gesterkt door het vooruitzicht van de andere blazers, met name Ab Baars en Willem van Manen, die mijn avond nooit zouden bederven.
Al snel werd ik in een staat van euforie gebracht, zodra ik mij als toeschouwer opgenomen voelde in de rommelige wereld van de geïmproviseerde muziek: de weloverwogen nonchalance van aantrekkelijke jongens die hun instrumenten in elkaar schuiven, met muziekstandaards over het podium lopen, hun onderlinge wise-crackconversatie voortzetten alsof er geen publiek op hen te wachten zit, hun riet natlikken en bijstellen, het condens uit hun trompet of trombone slaan, afwezig hun bas in kwarten bijstemmen - (alle aangeblazen en aangeslagen proefnoten hebben al de lekkere kwaliteit van de muziek waar ze een voorproefje van zijn) - met als hoogtepunt het ongehaaste opstellen van het slagwerk, dat vaak met enige hilariteit gepaard gaat, vooral als het instrumentarium zulke exotische of liever vlooienmarktachtige scharrelmiddelen bevat als Michael Vatcher om zich heen verspreidde; overal op de grond en op de piano worden half leeggedronken bierglazen geplaatst; met wasknijpers worden de langwerpige muziekvellen bijeengehouden en voor omkrullen behoed; de vier man sterke blazerssectie brengt grinnikend van de voorpret nog een verandering of verbetering aan van een begeleidingsrifje in de partituren.
De stemming onder de muzikanten was serieus en monter tegelijk, zonder iets van die obligate grollenmakerij waardoor een behoorlijk gedeelte van de Nederlandse avant-garde voor mij zo onverteerbaar was geworden met optredens in matrozenpakjes of jurken, met boeren en windenlaten, omvallen achter het drumstel, opwindpoppetjes en verjaardagsliedjes, en gelukkig ook zonder de inmiddels overal verouderde wierookstokjes, bamboefluitjes, rinkelbellen en Indiase hemden die voor mij de scene aan het begin van de jaren zeventig zo sjikkies hadden gemaakt. Hier ging gewoon nette, eerlijke muziek worden gemaakt, zonder danspasjes of performance-acts. De jongens waren over het algemeen goed of onopvallend gekleed - wat dat betreft hoefden we in Europa niets meer van de Amerikanen over te nemen; het was nu anders- | |
| |
om: Ray Anderson had ik eens een avond lang zien schuiven in de meest elegante Italiaanse modekleding. Tot zover was het me allemaal vertrouwd. Minder vanzelfsprekend was de bandleider, die iets terzijde van deze jongensonder-elkaar, met een elleboog op de piano geleund en een altsax om haar hals, stond af te wachten tot iedereen klaar was. De uitdrukking op haar ernstige, geconcentreerde gelaat zei dat ze het allemaal wel sneller en gedisciplineerder wilde laten verlopen, maar dat ze tegelijk goed wist dat ze daar niet mee aan hoefde te komen bij de andere muzikanten, van wie de meesten al langer in het vak zaten en hun status niet behoefden te ontlenen aan het feit dat ze in haar band speelden. Toch leek ze er de wind behoorlijk onder te hebben, zodra ze met vaste stem het eerste nummer aankondigde en gedecideerd hardop begon af te tellen: onmiddellijk stond het ongeregelde zootje in het gareel en begon een voor mij geheel nieuw nummer te spelen: Kom maar mee. Dat schoolse aftellen zette mij op een verkeerd been; het
was hoogst ongebruikelijk dat zo onbeschaamd te doen, en aanvankelijk dacht ik dat het een element van show was, op dezelfde wijze als de uitstekende band haar naam droeg uit publiciteitsoverwegingen: ik vermoedde dat ze slechts een mascotte was, door de anderen naar voren geschoven om de act wat aantrekkelijker te maken en publiek te winnen, zoals er bij popgroepen vaak een aardige meid wordt bijgehaald die als blikvanger naast de zanger enige wulpse bewegingen mag maken zonder enige bijdrage aan de muziek. Maar Laura Lauweren stond helemaal niet te deinen. Zij was integendeel de meest ernstige van het stel, pakte meteen de eerste solo (een ietwat cerebraal geluid, met dikke, eenvoudige noten, en een uitgekiende opbouw die me nog het meest aan Oliver Nelson deed denken op The Blues & the Abstract Truth), wees vervolgens de andere solisten aan, brak ze weer af als ze te zeer op een solokick dreigden te gaan, telde dwars door de groepsimprovisatie weer luid af voor het slot-thema, en begon het volgende nummer aan te kondigen:
‘En dan gaan we nu een nummer spelen dat ik heb geschreven, zoals alle andere thema's van vanavond, waarbij het natuurlijk niet zo is dat de rest van de groep er niet ook hier en daar een nootje heeft tussengeschoven; het is vannacht pas afgekomen en heeft nog geen titel - ik kan het ook niet helpen - maar het gaat kortom en languit in vieren en daarom heet het van nu af aan In vieren: één, twee, een twee drie...’
Wanneer iemand soleerde, dan luisterde ze aandachtig met gebogen hoofd, vaag fronsend of knikkend van goedkeuring bij een bijzonder gruwelijke lick of geslaagde frasering, heel anders dan gebruikelijk onder muzikanten die doorgaans, zodra iemand het woord van hen overneemt, de grootste desinteresse voorwenden, met een ander gaan staan smoezen, op het podium mopperend naar hun bierfles zoeken, in hun kruis krabben, of zelfs hun instrument meteen wegleggen en het podium verlaten om een plas te gaan doen of naar een bokswedstrijd in het café om de hoek te gaan kijken. De manier waarop Laura de zaak strak in de hand hield, bijna te strak voor een vrij improviserende groep, verried dat het haar erom ging in een zo perfect mogelijke timing
| |
| |
haar stukken optimaal tot hun recht te laten komen, meer dan dat ze louter aanleiding waren voor de solisten. En ondanks de solistische kwaliteiten van haar bandgenoten waren de ensemblestukken ook het beste van wat ze te bieden had: toonkleuren die in langzame crescendi opwerken naar een climax, ostinatofiguurtjes, vlechtwerk van verschillende instrumenten door elkaar die als met ledematen hun tegenstem omstrengelen, het tegen elkaar aanrijen van het vette, geile trombonegeluid en een vluchtige, wijkende alt, schermutselingen en liefkozingen ineen: voor mij in hoge mate sexueel geladen metaforen van erotische muziek.
Gebiologeerd keek ik naar haar mond. Haar embouchure was beslist niet haar grootste kracht en als ze, veel te vaak, ademhaalde, trok ze haar bovenlip op als een grommend dier, om een rij prachtige tanden te laten zien. Ze was een vrouw van ongeveer mijn leeftijd, met donker haar dat gedisciplineerd naar achteren was gestoken in een paardestaart, fraai getekende boogwenkbrauwen boven harde, bruine ogen, een gewelfde mond als echo van de wenkbrauwen - vooral wanneer ze niet blies - en heel smalle polsen met sierlijke handen.
Het beviel me allemaal wel, vooral toen Michael Vatcher achter zijn drumstel oprees en een lied begon te zingen, waarin hij even later werd bijgevallen door Laura Lauweren en waarvan ik het refrijn heb onthouden, omdat het bij uitstek op haar van toepassing leek:
Niet zonder weemoed om deze wereld die voor mij al lang geleden verloren was gegaan, keerde ik huiswaarts. Als ik niet zo vervloekt ambitieus was geweest in een andere richting, had ik daar op het podium kunnen staan om nog een veel grotere fix te halen dan die van toeschouwer. Hoezeer ik ook naar dat podium was toegetrokken tijdens de breaks en na afloop, om in de partijen te neuzen, naar de instrumenten te kijken en misschien een praatje te maken met een van de jongens - het leek me al helemaal zinloos om te proberen haar aan te spreken - mijn tegenstrijdige gevoelens van enthousiasme en spijt waren te turbulent om met het gebruikelijke lulverhaal over saxrieten en mondstukken op de proppen te komen.
Albert Bar was de grote vriend en slechte invloed van mijn broer. Hij had op zijn beurt weer een oudere broer die half-crimineel was - de belichaming van de Haarlemse betekenis van het woord link, dat daar tegelijk gevaarlijk en aantrekkelijk betekent. Als mijn ouders niet thuis waren, zaten deze jongens op zolder de verboden muziek te blazen. De rol van mijn broer was daarbij beperkt: hij bezat wel een gedeukte alt, maar die diende alleen als wandversiering; voor de anderen stelde hij oefenruimte en de pick-up en genever van mijn vader ter beschikking. Het was ook niet hun muziek, waardoor deze jongens voor mij zo interessant waren in een tijd dat ik alleen maar aan zeilboten
| |
| |
dacht, maar hun geheimzinnige gedoe onderling, het jargon waarin ze spraken en waaruit hun minachting voor mij, het kleine broertje, bleek, de kleren die ze droegen, de motorfietsen waaronder ze lagen te sleutelen voor ze erop mochten rijden. In een tijd dat mijn vader nog tegen mij zei:
Tekening: Ad van Haandel
‘Jongen, eet je havermoutpap op - daar word je groot en sterk van. Daarmee hebben de Russen de oorlog gewonnen,’ vermoedde ik eerder dat de Amerikanen de oorlog hadden gewonnen met klapkauwgum, negersoldaten, honkbal en jazzmuziek. Aan negers werden miraculeuze eigenschappen toegeschreven: Charlie Parker bezat gemiddeld drie verschillende vrouwen per dag. Albert had een vriend die neger was; toen die op een zondagmiddag met zijn akoestische gitaar bij ons thuiskwam om de geheime zolderkamersessies te versterken, vergaapte ik mij aan dit fenomeen of er een circus over de drempel was getrokken.
Pas toen ik helemaal verstrikt raakte in de verwarde gevoelens van de puberteit, op mijn vingers had leren fluiten en in het honkbalteam van de middelbare school was geplaatst, begon ik buitengewoon benieuwd te raken naar wat er onder de zeven petticoats verborgen zat van de meiden over wie de grote jongens zulke sterke verhalen vertelden en die zich lieten versieren in de toiletten van de Slof en de IJsbreker, want jazz was toen nog de muziek waarop door de jeugd werd gedanst, en ik begon te vermoeden dat die geheimzinnige muziek eigenlijk alleen maar ging over drank en dope, hippe kleren, lekkere wijven en oude motorfietsen.
Enige weken na het concert in het Bimhuis was mijn vriendin, begeleid door een gemeenschappelijke vriend uit de zakenwereld, naar Amsterdam gekomen. Eerst zouden wij gaan eten bij Oblomov, om daarna naar het Odeon te gaan.
Iemand stelde voor te gaan kijken wat er in Mazzo aan de Rozengracht te
| |
| |
doen was, waar die nacht een geheel uit dames bestaand gelegenheidsorkest zou optreden.
Hier leek de situatie wel heel anders dan in nachtclubs of chique restaurants waarin je niet wordt toegelaten als je geen stropdas draagt: wij waren, met onze pakken en dassen, bijna te netjes gekleed om geaccepteerd te worden. In ieder geval vielen we behoorlijk uit de toon en stonden we wat verloren in de enorme, nog bijna lege zaal, waar alleen enkele mensen langs de hoefijzervormige bar zaten te wachten. Het publiek bestond inderdaad voornamelijk uit onduidelijk vrouwvolk, en de enkele softe jongeman die daartussen was verdwaald, was van nog vager geslacht en vrijwel op dezelfde wijze uitgedost in groezelige, wijdvallende, oningestopte hemden en zakkige vrijetijdsbroeken van het model dat van boven te ruim zit en van onder te kort is. Zowel jongens als meisjes hadden hun haar van achter met de tondeuse opgeschoren, en weinig aanwezigen droegen geen sportschoenen, uit onwetendheid op z'n Amerikaans uitgesproken als Nikes. Onderwijl had ik verheugd de naam van Laura Lauweren op een affiche ontdekt en enthousiast aan mijn gezelschap medegedeeld dat we dus waarschijnlijk goede Nederjazz konden verwachten. We posteerden ons op drie van achter gehaalde stoelen vlak voor het podium en staken een sigaar op. Het duurde tot ver na middernacht voor er wat beweging in de tent kwam.
Met een schok werd ik haar plotseling gewaar: ze stond voor het podium op de dansvloer, met een paar muziekvellen onder de arm, en keek over onze hoofden de nog halflege zaal in. Ik herkende haar bijna niet: haar weelderige, golvende haar hing los en was aan een kant met een speld of kam opgestoken; ze had haar ogen donkerder opgemaakt dan ik mij van de vorige keer herinnerde en haar lippen waren zachtrood geverfd. Boven zwarte schoenen met hoge hakken, zwarte nylonkousen en een zwartleren minirok, droeg ze een zwart, met kant afgezette chemise met potlooddunne schouderbandjes en een openhangend hesje. In tegenstelling tot de ernstige jonge vrouw van het Bimhuisconcert, zonder spatjes of poeha, stond hier een bloedmooie meid die erop uit was indruk te maken. Er lag iets Spaans, iets vurigs, heel on-Hollands in haar ingehouden kracht, terwijl ze donker en streng onder haar gefronste wenkbrauwen uitblikte. Heel duidelijk kon ik nu haar proporties zien, waarbij de Blondie-achtige verschijning van een zangeresje en het lieve gezichtje boven de grote borsten van altsaxofoniste Candy Dulfer, die inmiddels ook het podium op en af klommen, volledig in het niet vielen.
Volkomen overmand door de indruk die ze op me maakte, bleef ik in mijn stoel zitten, zonder oor voor de scabreuze detailbeschrijving die onze vriend van haar figuur gaf, en zonder oog voor de onrust die zich van mijn vriendin meester begon te maken.
Ik was verloren.
Gedurende deze overwegingen was in korte tijd de zaal volgestroomd en werden wij overspoeld door het nieuwe eenheidstype ‘jongeren’ die voor ons drongen en ons het zicht op het podium ontnamen. Het damesgezelschap
| |
| |
daarop, kennelijk bijeengeraapt uit heel verschillende groepen, was nu overcompleet, en onder leiding van de zwarte saxofoniste Rosa King ging een ongeorganiseerde en luid versterkte teringsessie van start van hetzelfde kaliber als ik in mijn eerste schoolorkest wel had meegeblazen, op thema's als het onvermijdelijke Water Melon Man (ik had het niet voor mogelijk gehouden dat zoiets nog kon) en het gore Bottoms Up van Illinois Jacket. Het ging daarbij uitsluitend om de meest funky licks, gorgelend en schor geloei op de grondnoten van de uitgesleten akkoorden, en wanneer Laura met een laatste restje eergevoel zich van de meute los wilde scheuren, en in haar vertwijfeling naar lage bessen, dubbeltonen en flageoletten greep, of doordacht wilde beginnen met een chromatisch opgebouwde cadens, werd ze meteen overstemd door de andere zwaargewichten van het lichtere genre.
De verbijstering van mijn vrienden kon niet groter zijn: was dit nou die muziek waarvan ik zo hoog had opgegeven? Gelukkig had Laura nog meer pijlen op haar boog, want haar présence op het podium was ongetwijfeld de grootste blikvanger: in plaats van veel meer te spelen dan de ensemblerifjes, liet ze het grovere werk aan de anderen over en begon ze te bewegen: ze zakte dansend door haar knieën, haar kont achteruit deinend, en haar benen uit elkaar voor zover de rok het toeliet, als een priesteres haar saxofoon omhooghoudend voor het publiek. Het hesje had ze uitgedaan en ik kon haar schouders en borsten zien bewegen. Ik vergat die koleremuziek en had slechts aandacht voor het schouwspel. Doodstil stonden wij tussen het dansende publiek. Mijn emotie was, met een heel verschillend effect, op de anderen overgeslagen. Er werden ook nummers gezongen: het blonde zangeresje begon aan een magere vertolking van Street Life, door Laura overgenomen en gered. Terwijl ze met de rechterhand de tenor achter zich hield, pakte ze met de linkerhand de microfoon en zong, haar naakte schouder opgetrokken tot vlak bij haar mond:
It's the only life I've got
Daarbij priemden haar bruine ogen onbewogen de zaal in: het leek of ze ons bestraffend aankeek omdat wij niet meedansten. Ik probeerde mijn ogen niet neer te slaan, maar had het gevoel dat ze dwars door me heen keek.
Het was onverdraaglijk. Ook de anderen vonden de muziek niet om uit te houden, en nog voor de muzikanten een break zouden nemen, wrongen we ons tussen de massa door naar buiten. De andere twee zagen wel dat er met mij iets aan de hand was, en om mijn gemoedstoestand niet tezeer te verraden, begon ik af te geven op de noodmuziek die we hadden gehoord. Vervolgens maakte ik me zo snel mogelijk van mijn gezelschap los om alleen te zijn en ik lag de rest van de nacht aangekleed op bed in het donker te staren, proberend om het zuigende gevoel in mijn maag te onderdrukken. Het was me onmogelijk mijn gedachten te verstrooien; ik hoefde niet eens te proberen me ergens anders mee bezig te houden.
Zodra het dag was, haastte ik me naar de tijdschriftenkelder van Allert de
| |
| |
Lange en bladerde alle tijdschriften en handboeken door die ik kon vinden over de Nederlandse jazz, en ik vond het niet meer dan billijk dat ik een interview met Laura Lauweren tegenkwam, vergezeld van een indrukwekkende foto. Ongeduldig kocht ik het tijdschrift en liep fluitend naar huis met mijn aanwinst. Ik stelde de lectuur van het interview uit tot een later tijdstip, zoals je een hevig begeerde brief nog even laat liggen om de voorpret te vergroten. Ondertussen bladerde ik op een ingeving door het telefoonboek van Amsterdam. Eigenlijk had ik voetstoots aangenomen dat haar geallitereerde naam een artiestennaam was, maar met een schok vond ik het reeds zo vertrouwde woordbeeld terug in de onverschillige lijst, voor de Willemsparkweg. Er was maar één Lauweren, L.
Tekening: Ad van Haandel
Mijn Hollandse dagen werden gemarkeerd door haar optredens. Nagenietend op de uitrollende golf van haar vorige concert, zette ik me alvast schrap voor de breker van een volgend. Elke week ploos ik de uitlijsten na en zo had ik gezien dat ze een komende zondag twee keer zou optreden in de hoofdstad, welk vooruitzicht mij in grote opwinding bracht.
Op het tweede concert van die dag, een festival in de IJsbreker voor vrouwelijke componisten, zouden werken worden uitgevoerd van mijn Italiaanse vrienden - over het feitelijke auteurschap deden ze niet moeilijk; omdat het festival alleen voor vrouwelijke deelnemers openstond zouden de produkten van hun samenwerking voor het eerst onder haar naam worden opgevoerd - en die waren speciaal voor deze gelegenheid naar Holland gekomen en hadden mij uitgenodigd hen te steunen bij deze première. Omdat ik te rusteloos was om de avond af te wachten, maar ook omdat ik me de woorden van Albert herinnerde dat je gevoelens het enige zijn dat je serieus moet nemen, ging ik die middag al naar het Historisch Museum waar het kwartet van Leo Cuypers met Laura op de rieten een openluchtconcert zou geven.
| |
| |
Ik moest mezelf dwingen om door het steegje het zonnige pleintje op te lopen waar drie dunne rijtjes stoelen voor een houten podiumpje stonden opgesteld en waar het merendeel van de handvol concertbezoekers zich had teruggetrokken langs de verste muren van het plein, op zo groot mogelijke afstand van het podium. Verbaasde groepjes toeristen en museumbezoekers liepen op gezette tijden tussen de muzikanten en het indolente publiek door. Laura droeg een smalle zonnebril van waarachter ze ongezien tussen het publiek speurde naar bekende gezichten, zo beeldde ik me in, en ik voelde mezelf bijna meer te kijk gezet dan wanneer ik zelf op dat podium was aangetreden. Ik probeerde me zo onopvallend en onverschillig mogelijk te gedragen, maar was me voortdurend van mezelf bewust. Tot overmaat van ramp was ik op het onzalige idee gekomen om een fototoestel met telelens mee te nemen, in de hoop dat ik wel een paar plaatjes voor persoonlijk gebruik zou kunnen schieten, maar nu het erop aankwam durfde ik het obscene instrument niet te hanteren en trachtte ik het integendeel wanhopig te verbergen alsof ik als berouwvolle exhibitionist met een ongewilde erectie rondsjouwde. Heel geleidelijk schoof ik in etappes dichter naar de muziek toe en durfde niet meer dan af en toe een blik te werpen op de muzikanten. Laura droeg een strakke minirok en sandalen; ze leek iets dikker. De spelers maakten de indruk dat ze met tegenzin van het strand waren weggehaald en nog loom waren van het zonnebaden. Er werden fouten gemaakt, lusteloze soli gerekt, weinig nieuwe repertoirestukken doorgewerkt. Na een verkeerde inzet van de saxofoniste, die door de pianist bruusk werd opgevangen met een klompendansje op de toetsen, hoorde ik Laura half verontschuldigend en lacherig achterom tegen haar medemusici zeggen:
‘Da's wel heel gemakkelijk lullen...’
Soms kwamen de dikke, volvette tonen van Laura bovendrijven op een aantal maten hoekige swing van de ritmesectie, waarbij ze zichtbaar genietend begon mee te lopen zonder van de plaats los te komen, alsof ze zich amper kon bedwingen te dansen, maar alles wat maar even lekker klonk werd onmiddellijk weer afgestraft door dolgedraaide suikerbroodakkoorden op de piano, of een abrupte beëindiging van de telgang in bokkespongen, kopjeduikelen en hardloopwedstrijden op de heel korte baan die alle contestanten samenbracht op een dood punt. Zo gauw een pauze aangekondigd werd, haastte ik me naar het nabijgelegen café-restaurant om tussen de toeristen een aperitief te bestellen. Nauwelijks was mijn drankje gearriveerd of de muzikanten kwamen binnen en drongen vlak achter mij aan de tapkast. Ik wist niet hoe gauw ik mijn glas moest leegdrinken en vluchtte de door het zomerweer ontvolkte zondagstad in.
Lopend door de stille Kalverstraat, over het Spui en langs de Nieuwezijds hoorde ik de onnatuurlijk luid versterkte muziek weer opklinken van achter de huizen, muziek waardoor ik zeker zou zijn aangetrokken als ik niet werd afgestoten door de nog veel grotere aantrekkingskracht die Laura op mij uitoefende.
| |
| |
Na enkele uren ronddwalen liet ik mij door mijn vrienden op sleeptouw nemen naar het festivalgebouw langs de Amstel. Tussen de bomen en de auto's zaten de mensen aan het brede water te roken en te drinken in een onverschillige houding die schril in tegenspraak was met mijn geagiteerdheid. Ook mijn avondkleding stak weer ongunstig af bij de slordige vrijetijdskleding van het Amsterdamse publiek. Zelfs Laura, de enige componiste van die avond die zelf een aandeel had aan de vertolking van haar stuk, haar eerste lange compositieopdracht, leek des te slordiger te zijn gekleed, naarmate de situatie plechtiger was: ze droeg de strandsandalen van die middag, een vormeloze wijde broek en een wijd hesje waarin haar vormen onschadelijk werden gemaakt; haar haar was slordig uit haar onopgemaakt gezicht weggestreken. Van de muziek hoorde ik niet veel; het leek of Laura's visuele aanwezigheid op het podium mij doof maakte voor de geluiden die ze veroorzaakt had, dirigeerde en zelf voortbracht. Maar ik had mijn maatregelen al genomen: bij de huldiging aan het eind van het concert zou een grote bos door mij bestelde rozen op het podium worden gebracht. Dat moment raakte ik niet meer mee, omdat mijn vrienden mij voortijdig meesleepten naar een ‘ouderwets café’, juist om zich aan diezelfde huldiging, waaraan de vrouw zich niet wilde onderwerpen, te onttrekken.
Pas achteraf, wanneer ik in mijn slapeloze nachten aan haar verschijning lag te denken, kwam de vorm van haar muziek bij me terug, die ik kennelijk wel in me opgenomen had, al had ik geen herinnering van de receptie zelf. Als een abstract schilderij trokken de stukken van A naar B aan me voorbij, in hun contrasten de gelegenheid biedend om achter hun duidelijke intenties te komen. Laura was mijn thema, omringd door vijf muzikanten, met wier instrumenten zij een tijdelijke combine aanging. In de loop van mijn beschouwing kwam zij op diverse momenten terug, helder als de eerste keer, of in herkenbare variaties, op andere momenten overstemd door het vrijgevige aandeel van een ander. Tot slot ontbrandde in mijn hoofd tussen al deze pretendenten een soort strijd om de melodie, een mêlée waaruit niemand als winnaar naar voren kwam, maar die als resultaat had dat het thema, de aanbeden Laura, werd ondergesneeuwd en als een sneeuwwitje in haar kist, in slaap en vergetelheid raakte.
De repetities van wat inmiddels een volledige band was geworden onder de naam van Alberts broer, het Hessel Bar Kwintet, konden niet meer bij ons op zolder plaatsvinden, nadat door de komst van een drummer als een dolle stier (in mijn vaders bewoordingen) enige stukken van het plafond in het echtelijke bed van mijn ouders terecht waren gekomen. Achtergebleven waren voor mijn nostalgische blikken in de lege zolderhoek een leren jackje dat aan niemand meer toebehoorde en dat ik me dus maar toeëigende, een boek van Jack Kerouac, een uitvergroting van de beroemde foto van de jamsession in de Open Door met Parker, Monk, Mingus en Roy Haynes, een afgedankte en
| |
| |
grijsgedraaide plaat van het Parker-Gillespieconcert in Massey Hall, Toronto, een gebroken drumstick, afgedankte rieten en verstopte geneverflessen en injectienaalden.
Het kwintet repeteerde nu in gereduceerde samenstelling in een lokaaltje aan de Kouden Horn waar een keer in de twee weken ook de matte bijeenkomsten van de Haarlemse jazzclub plaatsvonden, een vereniging vol bestuurlijke problemen en mislukte initiatieven, waar een verouderde avant-garde die zichzelf overleefd had, op geitesokken en in corduroybroeken en vlassige ringbaardjes de dienst uitmaakte. Hoewel hij nog wel zijn naam aan het kwintet bleef geven, maakte Hessel zelf niet meer deel uit van het kwintet. Dat deed hij al enige tijd niet meer, wist ik, maar toen hij na een gevangenisstraf van een half jaar weer was vrijgekomen, vol energieke plannen om zijn oude leven weer op te pakken, was zijn verzwakte gestel bezweken aan een hot shot. Omdat de band nu zonder tweede blazer zat, onmisbaar voor de talrijke arrangementen en tweede stemmen die Albert ondertussen had uitgeschreven, had hij me verzocht me met mijn oude toeter te vervoegen aan de Kouden Horn voor een proefspel:
‘Het gaat eigenlijk alleen om de dingen die op papier staan, zodat ik kan horen of het klinkt. Je kunt toch van blad lezen? Maar niks geen solo's, begrepen?’ Apetrots stond ik de volgende zondagmorgen vroeg in mijn duffelse, in de rug geplooide, marinejas met mijn witgelakte, houten saxofoonkist aan mijn voeten, langs de kade van het Spaarne te wachten op de andere bandleden. Ik was natuurlijk veel te vroeg, het sneeuwde, en omdat ik niet wilde toegeven dat ik de ingang van de club in het kleine zijsteegje niet wist te vinden, stond ik aan de overkant van de rijweg te wachten, met opgeslagen kraag. Van blad lezen, jawel, maar als je de nummers niet kende was het moeilijk een idee te krijgen hoe ze moesten klinken, en bovendien had ik Albert niet verteld dat ik, als resultaat van mijn vioollessen, alleen in pianonotatie oftewel ‘klinkend’ kon lezen, en niet in de bes-notatie die voor mijn type saxofoon gebruikelijk was. Drie kwartier na de afgesproken tijd kwamen twee auto's bumper aan bumper door de sneeuw aanrijden: een Katterug waarin drie van de bandleden zaten en een oude Snoek zonder achterspatboarden, waarin de vierde, het drumstel en een contrabas gestouwd waren. Een jongen met een grote walrussnor stapte uit en stak de weg over om mij een hand te geven. Ik herkende in hem de dolle stier. Hij blies in zijn grote handen, wreef ze tegen elkaar en voegde mij toe:
‘We zullen er eens lekker tegenaan gaan - gewoon lekker neuken!’
Binnen stelde hij me aan de anderen voor. Albert deed net of hij me niet kende, terwijl hij probeerde een klein potkacheltje aan de brand te krijgen. Overal in de kleine ruimte waren nog de sporen van het concert van de vorige avond te zien: uitgezakte clubfauteuils en keukenstoelen stonden kriskras door elkaar, op de grond lagen uitgetrapte sigarettepeuken en omgevallen bierflesjes. De lucht was bedompt van de neergeslagen rook en de verschaalde drank. In een hoek lagen onder een bobbelige deken twee figuren te slapen,
| |
| |
naar ik dacht, maar toen de pianist, vloekend dat die kutpiano weer op slot zat, van het podium afsprong en in de hopen begon te porren, kwam er één slaperig hoofd onder vandaan, en bleek de andere buik aan een tweede contrabas te behoren, voor wie, naar Albert mij uitlegde, ook enige gestreken stukken waren geschreven. Ik kon mijn enthousiasme moeilijk onderdrukken: twee bassen, dat beloofde wel heel moderne muziek te gaan worden.
De hulpbassist bleek geen vaste woon- of verblijfplaats te hebben, maar je kon hem overal waar muziek werd gemaakt met zijn bas op wieltjes in de richting van het podium zien schuiven, ongeacht wat voor stijl daarop werd beoefend, om zich aan te dienen als ongevraagde begeleiding. Zijn spel was onhoorbaar zacht en werd door sommigen als van een geraffineerde subtiliteit beschouwd, maar kon daardoor ook in elke ambiance getolereerd worden, omdat het voornamelijk figuratief en decoratief was. De twee, bas en bassist, waren onafscheidelijk en wekten alom vertedering. Ook ik had hen weleens op een donkere winternacht door de stad voorbij zien schuiven, op weg naar de zoveelste onbeduidende en teleurstellende sessie, de lichtelijk voorovergebogen man en de even grote, op zijn wieltje achteruitleunende bas, met de koppen liefdevol dicht bij elkaar. Kennelijk sliep hij in de koudste maanden in de jazzclub en was hij in het bezit van een sleutel voor de piano. In de schaduw van de overleden broer van Albert, waren de muzikanten bij wie ik me als broekje kwam aansluiten nog behoorlijk aangedaan door de sfeer die hij om zich heen had verspreid. Er werd voortdurend over gesproken hoe Hessel dit of dat gedaan of beoordeeld zou hebben; met ontzag werden de vrouwen en motorfietsen van Hessel besproken, en vooral kwam er nooit een einde aan de discusie, waarvoor elke keer nieuwe argumenten voor en tegen werden aangedragen, of de verslaving van Hessel zijn spel gunstig had beïnvloed of juist niet. In ieder geval verleende de onaantastbare nagedachtenis van deze bijzondere figuur een soort heilige gedrevenheid aan onze groep, een bijna buitenwettelijke bestaansreden om het hem door de maatschappij aangedane onrecht te wreken, en gaf zijn ontijdige heengaan hem postuum een aura van genialiteit mee dat anders nog wel betwist had kunnen worden. Ook zonder de inspirator,
die de feitelijke leiding allang aan zijn jongere broer had overgelaten, zou het naar hem genoemde kwintet de fakkel verderdragen.
Albert pakte deze zaken serieus aan. Hoewel hij helemaal leefde in de roes van bewondering voor de turbulente en extatische levens van Charlie Parker en zijn broer, welke laatste hij een keer, met het grootst denkbare compliment, een witte neger had genoemd, was zijn muzikaal vermogen te sterk ontwikkeld om zich helemaal te verlaten op de dronken vervoering van de zintuigen, en bleven zijn escapades in de criminaliteit beperkt tot het gebruikelijke jatten van langspeelplaten bij Concerto in de Utrechtse Straat. Een van die platen, een nieuwe opname van het George Russell-sextet, legde hij nu op de draaitafel om een punt duidelijk te maken over klankkleuren. Hij hield zijn hoofd liever helder. Als hem een marihuanasigaret werd aangeboden, liet hij die passeren
| |
| |
omdat hij bang was dat zijn maag van streek zou raken. En hoewel hij net als zijn broer een grote appetit voor vrouwen bezat, had hij naar zijn zeggen geen tijd erachteraan te lopen, en maakte hij in hun bijzijn een bijkans schuchtere indruk. Zijn grootste liefde was de muziek.
Tekening: Ad van Haandel
Hij had mij de arrangementen gegeven, die ik als een razende transponeren ging, terwijl om mij heen de anderen hun handen en instrumenten warmsloegen en -bliezen, allemaal door elkaar en door de nog steeds draaiende plaat heen. Het liefst wilde Albert zoveel mogelijk voor de rituele pauze doen, maar de anderen hadden veel te bespreken met elkaar, voornamelijk over auto's, vrouwen en geld, en toen we een keer voorzichtig door de eerste twee thema's hadden gefietst, waarbij de drummer, die zijn gouden halskettinkje over de grootste van zijn Turkse bekkens had gehangen, verveeld met de snaren van zijn snaardrum had zitten ritselen, besloot men dat het tijd was voor koffie en dat we eerst op temperatuur moesten komen in het café.
Vaste pauzeplaats bleek de enorme biljartzaal van het aan de Grote Markt gelegen etablissement Brinkmann te zijn, het enige café dat zo vroeg op de zondag open was en waar de alcoholici en doorgezakte drinkers van de vorige nacht broederlijk een balletje stootten met natgekamde huisvaders die van de nabijgelegen paterskerk waren uitgeweken voor vrolijker gezelschap en steviger kost. Behalve Albert en ik dronk niemand van ons koffie. Van genever met bier werd je sneller warm, en ik liet mij de betekenis van de Monktitel Straight No Chaser uitleggen. Ik had nog wat schrijfwerk te doen; de anderen mengden zich onder de biljarters, vertelden sterke verhalen over nachtelijke autoritten, of boden vrijgevig drankjes aan aan de paar meiden die lippenstiftend en harenborstelend aan een tafeltje bij het raam waren komen zitten. Met veel moeite kreeg Albert na anderhalf uur zijn bandleden weer bij elkaar, die zich alleen naar de koude oefenruimte lieten meevoeren onder escortering van
| |
| |
twee grieten op hooggehakte pumps die wel eens een nummertje wilden horen, voor ze er eventueel aan dachten er zelf een te maken. Voor we binnengingen moest er eerst nog, bij wijze van natuurkundig experiment, op het ijs van de rivier gepist worden, en toen was iedereen in de juiste stemming om loos te gaan, niet in het minst ikzelf.
Overmoedig geworden omdat ik zonder kleerscheuren door een herarrangering van een Nelson-thema was gekomen, maakte ik gebruik van de korte aarzeling na het geschreven gedeelte door de eerste solo te pakken, hetgeen een aanmoedigende schreeuw ontlokte aan de eerste bassist, die er voor de gelegenheid extra aan begon te trekken. Ik blies en ik blies door het A-gedeelte heen, en toen de akkoorden van de begeleiding soepel overgingen in het tussenstuk, werd het angstwekkend leeg in mijn hoofd - naar het schema had ik nauwelijks gekeken. Ik probeerde wat hoge screamnoten, miste een lage bes, die ik stom genoeg nog twee keer opnieuw trachtte te pakken, en toen lag ik er definitief uit. De piano en de drum waren al stomverbaasd opgehouden, de boegie-achtige basplukken vielen in het luchtledige, uit mijn toeter kwam nog wat verbeten gegorgel en gehijg, en toen slingerde de mij eerst zo vriendelijk gezinde drummer met een donderend geraas zijn grote bekken over de vloer naar me toe, waarna een ijzingwekkende stilte het nummer definitief afbrak, slechts opgevuld door het nerveuze giechelen van de twee, met opgetrokken benen over de sofa gedrapeerde meisjes.
Het uitbundige gevoel toen ik een week later een brief van Laura in de bus vond, maakte al gauw plaats voor zorgelijker gedachten over hoe onze ontmoeting zou verlopen.
Na mijn onbeantwoorde brieven had ik begrepen dat ik van taktiek moest veranderen, en in de noodzaak tot een doorbraak de moed gevonden haar kortom en languit, in dank voor het door haar verschafte luistergenot, uit te nodigen voor een diner naar keuze bij I'Entrée of Sancerre. Het handschrift van Laura was sterk en zelfverzekerd: het geleek sprekend op dat van een bewonderaarster van mijn boeken die al jaren een eenzijdige correspondentie met mij voerde. In de enveloppe zat een geel kaartje, ongedateerd, en zonder briefhoofd of aangesproken persoon, met als enige tekst:
dankjewel
begin juli ben ik terug van vakantie
en rijp voor I'Entrée én Sancerre
Laura
Ik probeerde de boodschap koel op te nemen, maar 's nachts kon ik niet meer slapen, al was het geen sexuele onrust die me wakker hield. Steeds dezelfde voorstellingen die elkaar afwisselden, maar geen enkele voorstelling over hoe dat op de door mij per ommegaande vastgestelde datum moest gaan.
Op mezelf vertrouwde ik niet zo erg voor een geanimeerde discussie; slechts in heel enkele gevallen was ik iemand tegengekomen bij wie ik uit mijn lethargie werd gewekt en iets van mijn oude, sprankelende zelf terug kon vinden.
| |
| |
Nog banger dat ik haar niet kon boeien was ik dat ik mezelf zou vervelen, voor mij een al te bekende omstandigheid als ik met een meisje uitging. Die hele afspraak bij Sancerre (dat ik toch maar 't eerst had geprikt, om niet meteen helemaal blut te zijn) was zo onwaarschijnlijk dat ik ervan uitging dat het helemaal niet zou doorgaan, of dat ze me een rare hak zou zetten. En overigens was ik me er goed van bewust dat deze vage verwachtingen misschien wel leuker waren dan de gedachten achteraf: de pijnlijke vernedering als de avond duidelijk een mislukking zou zijn en de nog pijnlijker verwarring als ze erg goed zou blijken en ik naar meer zou verlangen.
Op de ochtend van de afspraak, op het laatst mogelijke tijdstip, vond ik een tweede briefje van Laura in de bus, om in plaats van de eerst voorgestelde datum het alternatief te kiezen:
Liever op dinsdag 7 juli
om half acht in de bar van I'Entrée
Laura L.
Koeler en harder konden berichten niet worden opgesteld. Dat ze een harde tante was, verwachtte ik wel, maar zou ze werkelijk zo'n haaibaai zijn dat ze van mij alleen maar de maaltijd in I'Entrée wilde (een gelegenheid die mij eigenlijk boven de beurs ging en waar ik alleen kwam op uitnodiging en kosten van mijn uitgever)? Wat kon je op zulke briefjes nog terugschrijven?
Nu was ik al bevreesd dat na deze ene avond alles afgelopen zou zijn. Zou het feit dat ze liever wilde dat ik haar in de bar ontmoette, betekenen dat ze liever niet wilde dat ik bij haar aan de deur kwam? En dat ze het van mijn eerste aanblik zou laten afhangen of het diner überhaupt zou doorgaan? Uit een bar kon je gemakkelijker weglopen dan van een gereserveerde tafel in een restaurant. In geen geval rekende ik erop dat de avond bij haar thuis zou eindigen; waarschijnlijker in een andere bar, waar ik haar bijna zeker zou verliezen.
Ik troostte mij met de paar extra dagen voorvreugde die ik op deze manier had gewonnen.
Hoewel het high life en de hard times van Charlie Parker nog steeds het voorbeeld bleven waarnaar Albert Bar zijn leven wilde inrichten, onderging zijn muzikale stijl veeleer de invloed van het Tristano-Konitz-Marsh-syndicaat, zoals het door de drummer oneerbiedig werd genoemd. (Overigens speelde de drummer geen drums meer maar ‘slagwerk’, zat de pianist niet meer achter de piano maar achter het ‘toetsenbord’ en was de bas gepromoveerd tot ‘stringbas’ opdat niemand kon denken dat er ook maar een gitaar aan te pas kwam.) Voor mij, die een halve generatie jonger was dan de overige bandleden, kon de muziek niet modern of ‘vrij’ genoeg zijn, en toen ik een keer spottend en onwetend het geluid van altist Lee Konitz vergeleek met dat van de slijmerige Paul Desmond, sloeg Albert mij met een gevoelige tik tegen het halsstuk de scheef in m'n grinnikende mondhoek gestoken saxofoon uit de mond en dreigde de band te ontbinden als ik mijn woorden niet onmiddellijk terugnam.
| |
| |
Overigens had Albert zich tegenover mijn ongelovige oren wel eens laten ontvallen dat hij mijn spel zo verfrissend en mijn timing zo verrassend vond, omdat er geen duidelijke invloed in te ontdekken viel en ik zogenaamd verschoond bleef van alle voorgebakken boplicks of funky bluesdwang, en het aandurfde uit het niets solo's van mateloze Coltranelengte uit te persen, terwijl bij de anderen de meeste thema's ongemerkt werden afgewerkt volgens een altijd ontzettend jofele bluesvariatie. En dat terwijl ik niets liever wilde dan de Parkerfiguurtjes en de obligate schema's onder de knie krijgen - het was eerder uit gemakzucht dat ik mijn toevlucht nam tot het freakpiepen en de hoge screamnoten, of de logge, swingloze, vrije baan van de Coltrane-adepten. Muzikaal gezien broeide het behoorlijk in ons groepje. De jazzmuziek ontwikkelde zich sneller dan wij erover konden meedenken. Hoe aardig we de toetsenman ook vonden, de blazers en vooral ikzelf, begrijpelijk genoeg, wilden het liever zonder deze dwingende begeleiding stellen, maar de rest van de ritmesectie, heel tevreden met het pompen van keukenmeidenakkoorden, vond daaraan juist een houvast. Albert wilde elke zondagmorgen een vaste repetitie, die op een vaste tijd zou beginnen; de anderen vonden drie repetities op één keer spelen belachelijk, en namen het in ieder geval met de aanvangstijd op hun uitslaapdag niet zo nauw. De ene bassist kon er flink aan trekken, maar deed dat alleen in vieren; de andere slofte overal fluisterend achteraan, maar was wel voor onverwachte tempowisselingen te vinden. De drummer liet op het laatste moment nogal eens verstek gaan, omdat hij actief colporteerde voor allerlei schnabbels waar hij kon invallen om lekker ‘de tyfus deruit te rammen’.
Commercialiteit en concessies waren sleutelwoorden in de eindeloze discussies die de rest van de zondag in etablissement Brinkmann plaatsvonden. Mocht je je succes af meten aan het enthousiasme van het publiek? Voor Albert was dat juist een graadmeter in omgekeerd evenredige zin. Hij was er trots op als we weer een zaal leeggespeeld hadden; voor de anderen was dat minder feestelijk omdat het meestal betekende dat de organisatoren minder geneigd waren ons een volgende keer te engageren. Albert en ik speelden graag op vernissages en tentoonstellingen en andere culturele manifestaties; de anderen speelden liever tegen een luidruchtig kroegpubliek op; zij hadden weinig achting voor het geteisem van BBK en stelden er geen prijs op dat de betaling in drank of shit geschiedde en dat ze na afloop dan zo'n onverkoopbare ets mochten uitzoeken.
De minachting voor het publiek was algemeen, principieel van aard bij Albert en mij, terwijl de anderen, meer cynisch, er een eer in stelden het te kunnen bespelen en beschmieren naar believen en er niet voor terugschrokken de handjes op elkaar en de voetjes van de vloer te krijgen. In ieder geval beschouwden we onszelf als een artistieke voorhoede en elk podium als een barricade vanwaar we, meestal toch wel tegen betaling, onze minachting en haat over les cochons de la bourgeoisie konden spuien. Dit gevoel van morele superioriteit, dat ook tot uiting kwam in onze kleren en vervoersmiddelen,
| |
| |
verleende ons het recht om zonder plichtplegingen ijskasten en drankvoorraden te plunderen van de galerieën, villa's of verenigingen waardoor we waren uitgenodigd, in de garderobe te wateren (alles naar het voorbeeld van de grote Parker) als ons iets niet of juist buitengewoon beviel, en vooral ook om vrijelijk te beschikken over het vrouwenbestand van het publiek. Ongestraft konden we onder de neus van hun begeleiders aan de meegetroonde wijven plukken; en het leek wel of de mannen er een eer in stelden als hun vrouw of vriendin door een van de muzikanten terloops werd genomen. Onze aanwezigheid verleende kennelijk opwinding en cachet aan hun existentialistisch georiënteerd bestaan.
Albert en ik waren de enigen die zelf geen aanhang meenamen naar onze concerten. Elk concert was voor ons een feest en op elk feest waar we kwamen moesten we spelen: de twee begrippen liepen over in elkaar. Ik lette er niet op wat hij deed, maar nadat ik zelf uit timiditeit eerst de vriendinnen van de overige bandleden had afgewerkt, stortte ik me in het gemakkelijke aanbod van wat er overbleef nadat zij hun keuze hadden gemaakt.
‘Op een oude fiets moet je het leren,’ had de drummer mij toevertrouwd. Allemaal leefden we min of meer in de overtuiging, naar het voorbeeld van Parker en in navolging van Hessel, dat we in zo kort mogelijke tijd zo hevig mogelijk moesten leven, op alle fronten. Als ik zonder helm of rijbewijs op de Matchless van mijn grote broer (die inmiddels in dienst zat) over de Zeeweg achter de Norton van Albert aanjoeg, draaide ik alles open wat erop zat.
Geld lenen, platen bietsen, kleren laten maken bij een kleermaker, elke dag bij iemand anders eten, een serieuze klarinet of viool thuis onder het bed, elk weekeinde met z'n drieën op de voorbank van een ouwe bak door het donker van een onbekende provincie planken, je geslacht wassen met vloeibare treinzeep op de rand van de wastafel van een vreemd café, hele zondagen naast het biljart ouwehoeren over Nietzsche en Kerouac, ingewikkelde partijen van torenhoge muziekstandaards laten afvallen, in een vreemde stad een nieuw overhemd kopen en het oude door het autoraam over de snelweg oplaten, alles roken, drinken en slikken waar je de hand op kon leggen; spijbelend, slapend en spiekend door de middelbare school heenlaveren; alles uitvreten en alleen de muziek als heilig beschouwen. De muziekstijl was een levensvorm, en heel ons leven lag in deze ene, geïmproviseerde manier van spelen.
(wordt vervolgd)
|
|