| |
| |
| |
De optocht der coorengelen
charles vergeer
In de nalatenschap van Arthur van Schendel waren verschillende oude foto's waarvan niet direkt duidelijk was wie of wat ze moesten voorstellen. Een foto die nooit de aandacht had getrokken was de hiernaast gereproduceerde. Het is een verscherping en vergroting van een wazige, sterk gebruinde foto; uitgeknipt en slordig op een kartonnetje geplakt. De preciese grote van het origineel kun je te weten komen door even naar je duim te kijken en dan naar de vingerafdrukken die niet onduidelijk op de foto zitten.
Annie van Schendel, die in 1908 Van Schendels tweede vrouw werd, schreef ergens in de jaren zestig op de achterkant van enkele oude foto's wat zij zich daarvan wist te herinneren. Op deze staat achterop ‘Arthur met twee onbekende engelse dames’. Waarom ze dat zo schreef weten we natuurlijk niet, maar gissen kunnen we het wel. Van Schendel ziet er nog zo jeugdig uit, met dat snorretje en die veel te wijde boord. En engels? De bolhoed natuurlijk! Onbekende dames? Natuurlijk, want die engelse periode van Van Schendel was van eind 1896 - hij was toen tweeëntwintig - met onderbrekingen tot eind 1904. Dat was dus vóór Annie de Boers hem kende.
Later ging iemand op de ingeslagen weg nog een stapje verder. Er was immers nog een fotootje van de jonge Van Schendel en met een bolhoed op het hoofd. Die foto is veel te vaag om gereproduceerd te kunnen worden.
Maar op de achterkant staat wel een bruikbare, want eigentijdse, aanwijzing. Die foto werd in Engeland genomen door de tekenaar en grafisch ontwerper Bernard Sleigh. De combinatie van één en ander leverde een toevoeging op van de tekst op de achterzijde van onze foto. Een latere hand schreef daar: omstreeks 1902, te Muswell-Hill. Met Stella B. Sleigh en vriendin.’ In het midden latend of die vriendin van de echtgenoot van Bernard Sleigh was of van Van Schendel.
Maar dat doet ook niet ter zake want het hele toneel zal veranderen. In de eerste plaats is het natuurlijk wat haastig om te denken dat alleen engelse heren zich met bolhoeden tooien. In de jaren negentig was zo'n hoofddeksel in bepaalde kringen zeer geliefd en we zien ook Van Schendel een bolhoed dragen op een in 1897 genomen foto door Willem Witsen, te Amsterdam. Engeland hoeft dus niet per se. Is er enig verder houwvast? Het gebouwtje
| |
| |
links op de foto. Van kleine baksteentjes en met een eigenaardige knik ongeveer een meter boven de rooilijn. En, onder het raam, een opmerkelijk zware, gemetselde boog. Bovendien steekt er iets van de luifel - boven een ingang? - rechts uit, die alleen verklaarbaar is als het gebouwtje niet vierkant, maar achtkantig is. Mijn gedachte was onmiddellijk: een molen. En dat bleek een juiste gedachte. Tevens dacht ik: dus niet in Engeland. Ook terecht, naar later bleek; hoewel destijds nog berustend op de onjuiste gedachte dat ze in Engeland geen molens van baksteen hadden.
Arthur van Schendel met Truus en Dientje Coorengel, 1896.
De juistheid van de eerste gedachte had al eerder bemerkt kunnen worden. Want waar zitten de beiden vrouwens anders op dan op een molensteen? Terug in Holland dus. En ook terug in de tijd, want nadat alle bekende foto's van Arthur van Schendel chronologisch op een rijtje gezet waren leek het onvermijdelijk om hem wat te verjongen. Niet Muswell-Hill 1902, maar omstreeks 1896 en dus waarschijnlijk Amsterdam leek het meest geëigend.
Dat wat ik toen van de jeugd van Arthur van Schendel wist was nog niet veel. Geboren, als nakomeling, te Batavia in maart 1874. Het gezin was nauwelijks terug in Nederland toen de vader in Haarlem stierf. Arthur was zes. Vanaf 1883 woonde hij met zijn moeder in doorgaans armelijke en vaak zelfs erbarmelijke toestand op velerlei kamertjes in de Pijp, destijds ‘buurt Y’ ofwel ‘de Nieuwe Buurt’ te Amsterdam. Geld was er niet: noch voor kleren, zodat de jongen zich schaamde; noch voor de huur, zodat ze steeds met stille trom vertrokken; noch voor school, zodat hij na één jaar Hogere Burgerschool op de Keizersgracht moest afzien van verder schoolgaan. In dat jaar, 1889, ontmoette hij een jongen die hij al als veertienjarige gekend had: Jacques Coorengel. Deze nam hem mee naar zijn thuis net in de tijd dat Arthur heel vaak van huis wegliep omdat het tussen hem en een nieuwe vriend van zijn moeder tot ruzies en vechten kwam.
Bij de Coorengelen werd hij bijna als pleegzoon opgenomen. In onuitgegeven Jeugdherinneringen
| |
| |
spreekt hij zijdelings over dit gezin, terwijl hij de namen niet noemt. De vader was resident in Indië geweest en reeds enige jaren geleden gestorven. De moeder was energiek, de kinderen tien in getal, en de deur altijd open. Behalve gastvrij was men daar ook heel belangstellend en ontwikkeld.
Grootvader, Claas Gerrit Coorengel, 1798-1868, had omgang met Eduard Douwes-Dekker gehad. Moeder Coorengel werd zoveel als pleegmoeder voor Arthur. Zijn kameraad was zijn leeftijdgenoot Jacques, maar het meest trok hij op met de zestien jaar oudere broer Ernst. Die was, als ieder ander lid van het gezin, heel muzikaal en had gestudeerd op het conservatorium van Brussel. Van Schendel was toen, in de strenge winter van 1890 waarin hij meest onderdak kreeg bij de Coorengelen, zestien en geen erudiet. Het gezin Coorengel hoorde echter bij de eerste Wagner-vereerders hier te lande. Arthur las alles van Wagner en vond het maar matig.
Carmen van Bizet beviel hem veel beter; maar dat lokte algemene afkeuring uit. Ernst had ook filosofie gelezen. De pessimistische stelsels van Schopenhauer en vooral Eduard von Hartmann, die toen zo in de mode waren, had hij Arthur op lange wandelingen en zittingen in de bierhuizen in de Nieuwe Amstelstraat uitgelegd.
Ernst was wat eigenaardig, schuw en angstig. Hij dorst eerst 's avonds de straat op en liep dan schuw met Arthur dicht langs de huizen.
Door deze familie kwam Arthur ook in contact met enkele kunstenaars. De duitse beeldhouwer Carl Knauff, wonend in de Weteringstraat, wordt genoemd. En met Jacques gaat hij dan twee jaren naar de toneelschool bij de Raampoort.
Dat was wat bekend was, en wat me nauwelijks interesseerde. Immers sporen had dat alles niet nagelaten. Op de toneelschool was hij verliefd geworden op Mientje Sasbach, die later als bejaarde dame G.H. 's-Gravesande vertelde over die ‘verlovingstijd’. Voor toneelspeler was Van Schendel niet geschikt en hij geeft die studie op en verlaat zelfs het land om hulponderwijzer te worden op een engelse plattelandsschool. Daar, in Engeland, trouwt hij dan Bertha Zimmerman en schrijft Een zwerver verliefd. In deze, en in alle volgende romans, zag men nooit het autobiografische element. Toch schrijft Van Schendel al op 19 januari 1904 over Een zwerver verliefd aan Willem Witsen: ‘Het is over een geboren zwerver, die zichzelf eigenlijk heel gelukkig vindt, en na heel veel ondervindingen verliefd wordt; de menschen hebben nooit iets met hem te maken gehad en het meisje wil natuurlijk ook niets van hem weten. Hoe kom ik aan zoo'n onderwerp zou je zeggen? Ja, dat weet ik ook niet, misschien is het nog iets van vroeger.’
Een meisje, van vroeger? Behalve de reeds genoemde actrice wordt er in de Jeugdherinneringen nog gesproken van een Maartje C. Dat bleek later ook een actrice te zijn, Martha Coerdes. En dan, zonder een naam te noemen, sprak Van Schendel nog over één van de meisjes C(oorengel) dat muzikaal ‘lief en goedhartig’ was, en ondanks dat ze zes jaren ouder was werden zij ‘echte vrienden’.
Hoe echt die vriendschap wel was bleek pas uit verder onderzoek. Al in die winter 1890 bestond die vriendschap tussen de toen nog zestienjarige Arthur en de tweeëntwintigjarige Truus Coorengel. De thans in het achtste deel van het Verzameld Werk opgenomen eerste liefdesgedichtjes gelden haar.
| |
| |
In mijn monografie over Van Schendel wijs ik aan hoe ze verschijnt in teksten als Fratilamur en Een Hollands drama. In het laatste boek gaat de hoofdfiguur, Floris met Wijntje naar de Wereldtentoonstelling van 1895 te Amsterdam. Dat was ook wat Arthur en Truus toen deden. In de volgende jaren verschijnen zij beide als verloofd. In een van de beschamendste boeken die onze letterkunde kent, de Liefdesbrieven in het jaar 1899 gewisseld tussen Willem Kloos en de toekomstige Vrouwe Kloos, duikt dan weer het gezin Coorengel op. Op bladzijde 62 van dat werk wordt de lezer in een brief van Kloos eerst onderhouden over de kwestie of op de 136 te verzenden kaartjes die hun beider verloving bekend zullen maken ook het adelijke wapen, dat Jeanne Reineke van Stuwe gerechtigd is te voeren, een plaatsje dient te krijgen. Maar direkt daarna volgde: ‘Toe, vergeef me, ik zal niet meer zo klagen, want dat is zoo vervelend voor je. Ik wil je liever wat vertellen van de menschen, die wij visites kunnen gaan maken, als je hier logeert. Over de Witsen's en de Versluysen heb ik 't al gehad. Dan wou ik met je gaan naar de familie Coorengel. Mevr. de Wed. Coorengel is de aanstaande schoonmama van Boeken en Van Schendel, die dus zwagers worden. Haar man, die resident in Timor was, is onbemiddeld gestorven, zoodat ze alleen haar weduwenpensioen heeft en erg kalm moet leven. Ze heeft eenige zoons en eenige dochters, die er allemaal een beetje Oostersch uitzien. Hugo en Jacques zijn zoo'n beetje artiest, geloof ik, de anderen ken ik nauwelijks. Haar dochters, ik ken er drie, maar er moeten er meer zijn, heeten Truus (de toekomstige mevrouw Van Schendel) en Adrienne, bijgenaamd Dientje of ook wel Sidien (Mevr. Boeken) en Jeanne.
Truus Coorengel, 1895.
Ze wonen op de Ceintuurbaan in Amsterdam, en je zal het wel een curieus huishouden vinden. Dan zullen we ook eens gaan naar Mevr. Royaards, wier man de groote acteur is, wat je ook wel aardig zult vinden, en naar den heer en mevr. C.G. van 't Hoog. Ik kom er zoowat eens in de drie maanden.
Dan kunnen we ook eens gaan naar L. van Deyssel (K. Alberdingk Thym) den bekenden schrijver, die met zijn vrouw in Baarn woont. En naar Mevr. de Wed. van Gogh te Bussum, wier man een broer was van Vincent van Gogh, den schilder.
Ik schrijf je dit maar; we kunnen 't natuurlijk ook laten, maar misschien
| |
| |
vind je 't interessant.’
Interessant is het zeker. Want die drie zusters Coorengel staan voor drie trieste geschiedenissen. Eentje daarvan was tot nu toe zijdelings bekend door het verhaal dat Annie Salomons ervan deed. Hoe de zachtmoedige en zwijgzame Hein Boeken eerst jaren van zijn leven, en veel van zijn armoedje, gegeven had om zijn vriend Willem Kloos bij te staan. Hoe deze reddeloos verloren ging en tenslotte in het Utrechtse krankzinnigengesticht kwam. En hoe daarna die tragedie zich herhaalde.
Boeken trouwde een vreemde vrouw die na het overlijden van hun enige kind steeds verder wegzinkt in de waanzin. En hoe Boeken haar dan, in 1916, helpt om te sterven.
Het andere, over de ondergang van Willem Kloos, vertelde ik ten dele in Willem Witsen en zijn vriendenkring. Ten dele, want het breekt af bij de opname van Kloos in het krankzinnigengesticht. Niet wordt verteld over de deerniswekkende, gebroken figuur die anderhalf jaar later tegen de wil van zijn arts ontslagen wordt en bij Frederik van Eeden terecht komt. Terwijl Boeken de Nieuwe Verzen en Veertien jaar literatuur-geschiedenis laat uitgeven, poogt Kloos zelf met grote krulletters weer te leren schrijven: dankbare kinderrijmpjes voor het echtpaar Van Eeden. Daarna volgt de periode bij juffrouw Linn, de pesterijen van Willem van Meurs en het ‘nog al sympathiek’ vinden van diverse vrouwen. Bij voorbeeld van Jeanne Coorengel. Maar als in juni '99 Kloos wat al te uitbundig een theevisite bij de Coorengelen en vervolgens ‘O, die Coorengel-optocht naar het station. Ik voelde me, toen ik zoo liep, op het Damrak o.a. nog net als een kind’ aan zijn Jeanne beschrijft, krijgt hij de pin op zijn neus.
‘Zoo door engelen te worden begeleid’ wordt niet ‘echt-Haagsch’ gevonden en Jeanne begon zich ‘angstig en gejaagd’ te voelen en komt al snel tot een dramatisch hoogtepunt: ‘Gá, als je wil, ik zal er geen verdriet van hebben.’ Dat is een ‘martelende, afschuwelijke tegenstrijdigheid’ en zij zou ‘rampzalig, radeloos, krankzinnig van ellende zijn.’ In zijn antwoord zweert Kloos dat hij buiten haar geen ander meisje liefheeft, zij, en zij alleen, en absoluut is de enige. Zelfs de Venus van Milo, zegt hij, verbleekt bij haar ‘en het meisje van Boeken met al haar zusters kunnen mij ook niets schelen, al zouden ze mij ook naar alle mogelijke stations van de wereld brengen, zoals ze mij laatst naar 't Centraal hebben gedaan.’
Het was het begin van bijna veertig jaren verstikkend voortvegeteren.
Maar het minst weet ik nog van wat me het meest bezig houdt. De vriendschap tussen Arthur en Truus dateerde al van de winter van 1890 toen Van Schendel min of meer pleegzoon werd in het gezin Coorengel. In de brieven van de daarop volgende jaren zien we steeds weer het adres van het gezin Coorengel als het zijne opduiken. Daarna zijn ze enkele jaren verloofd en nog in een brief van 20 januari 1902 noemt Betsy Witsen Truus ‘zijn vrouw’. Maar in augustus van datzelfde jaar trouwt hij plotseling in Engeland met Bertha Zimmerman. Die was het land ontvlucht om de schande van het ongetrouwd in verwachting zijn te ontwijken. Zelfs Van Schendels intiemste vrienden, Willem en Betsy Witsen, Willem Kloos, zijn verbijsterd door deze stap.
Daarnaast staan nog enkele literaire gegevens. Het gegeven van Een zwerver verliefd past meer op ongeluk dan dat het aansluit bij de wittebroodsweken waarin hij, het juist begon te schrijven.
| |
| |
Ook zijn er een aantal, onuitgegeven, in het engels geschreven stukken van omstreeks 1901 waarin vrij rechtstreekse verwijzingen naar een moeilijke liefdesrelatie te vinden zijn. En het boekje dat hij omstreeks die tijd vertaalde was Minnebrieven van een Protugeesche non. Het verhaal van een wreed verscheurde liefde.
Later kwamen mijn analyses van de tekst van Fratilamur en enkele romans en de ontdekking dat hij direkt na de dood van Truus Coorengel, in maart 1924, in sterk autobiografische stukken over haar begint te schrijven en dan, als hijzelf reeds over de vijftig is, voortdurend terugkomt op zijn jeugdervaringen. En op zijn relatie met Truus Coorengel. Merkwaardig is dat vooral omdat hij zich verschuilend achter de fictie van romanfiguren - hoewel een aantal overeenkomsten soms heel treffend zijn en bijna onverhuld, zoals ik kon aantonen in de analyse van Een Hollands drama naar ik meen - voortdurend spreekt over ervaringen en figuren die hij in zijn gewone leven verzwijgt.
Want zijn vrouw wist zelfs niet wie op de molenfoto stonden. Het zijn, rechts en met de aardige lach-met-kuiltjes-in-de-wangen, Dien Coorengel, de later mevrouw Boeken en links, met de parasol en in het wit, Van Schendels verloofde Truus Coorengel. De familie herkende beide direkt. En een kenner als Mr. J.H. Hoek van Ostende herkende de molen ook snel.
Het is de stomp van een watergangmolen, gebouwd rond 1770 als tabaksmolen ‘De Zwaan’ en later verbouwd tot korenmolen ‘De Duif’ en in haar nadagen bekend als ‘De Lompenmolen’ vanwege het zigeunerkamp erbij. Op de foto is onder de bomen een zigeunerwagen te zien met een half rond, zinken dak.
De foto moet van omstreeks 1896/97 zijn, en toen woonden de Coorengelen, zoals Kloos al schreef, op de Ceintuurbaan, op nummer 268. Dat is nog geen tweehonderd pas van de Lompenmolen af, want die stond op het Verwerspad - destijds nog gemeente Nieuwer-Amstel - hetgeen thans het kruispunt Tolstraat/Van Woustraat is. Die molen, die was nog wel bekend bij de familie; en ook dat Jacques daar een tijd gewoond had.
Die familie gaf mij ook de beschikking over enkele andere foto's: een foto van Truus, en een van het gezin Coorengel. De profiel-foto van Truus moet van omstreeks 1895 zijn. De andere foto is waarschijnlijk ook goed te dateren. Links zit moeder Coorengel, en de beide heren zijn haar broers Eugène en Alexander, beide Freiherr, von Faber. Eugène stierf te Baden-Baden in maart 1896 en het is niet onmogelijk dat deze foto, waar hij zo prominent op aanwezig is, genomen is bij zijn afscheid toen hij in de herfst van '95 het land verliet om te gaan kuren in het buitenland.
Onder de gaslamp staan, van links naar rechts, Truus achter haar moeder, haar zusje de onderwijzeres Filippine. Daarnaast, met vreemd afwezige blik, Dientje. En zittend voor de piano de al wat oudere zus Jeanne.
Oral history kan fascinerend zijn. Wat laten deze foto's een wereld zien die ver, ver van ons af is. En dan spreek je een familielid die hun stemmen nog hoort en hun gezichten nog weet. ‘Tante Truus? Ja, die had wat kroezend, prachtig zwart haar en hele sprekende, lichte ogen. Donker haar en heldere ogen, is dat niet één van de zeven schoonheden? Tja, en ze kleedde zich bijna altijd in het wit.’
Je hoort het en denkt aan de engelse stukken, zoals To the glory of two beautifull eyes, van september 1901
| |
| |
waarin diezelfde? heldere ogen centraal staan, en aan de altijd in het wit gestoken Wijntje uit Een Hollands drama.
Een foto uit de nalatenschap van Van Schendel die ik de familie laat zien wordt direkt herkend. Maar niet als Ernst Coorengel, voor wie ik hem hield, maar als oom Jacques. Beide broers leken sprekend op elkaar, maar Ernst had een wratje tussen de wenkbrauwen en een bij de lip.
Ernst hadden ze maar vaag gekend. Hij was inderdaad een wat vreemde, schuwe figuur; een zonderling eigenlijk. Al vroeg, nog voor de eeuwwisseling, was hij naar Londen gegaan en daar had hij een muziekschool gehad. In die tijd was hij nog wel eens overgekomen, maar later verdween hij naar Amerika. Voor hem was het leven daar hard geweest, wisten ze, en toen hij grijze haren kreeg was het voor hem niet prettig daar. Getrouwd is hij nooit geweest en niemand wist hoe het met hem was afgelopen. Hij was de meest muzikale van allemaal en heeft zelfs stukken gecomponeerd. Als hij praatte dan was het over boeken. Maar dat deden ze allemaal. Praten over muziek en boeken en heftig dicussiëren over filosofische onderwerpen.
Buitenstaanders schrokken er vaak van en dachten dat er ruzie was.
Het gezin was volmaakt Indisch, en gastvrij op een manier die wij niet meer kennen. De deur stond altijd open en aan tafel waren altijd wel gasten. De jongens kletsten aan tafel te veel zodat ze bij het afruimen hun vele bordjes van de Indische rijsttafel mee naar de slaapkamers namen, er briefjes tussen staken ‘van Ernst, van Hugo etc.’ om er 's nachts tijdens de voortzetting der debatten aan door te kunnen gaan. Ook door een aantekening uit het archief van de toneelschool weten we dat ‘(Jacques) Coorengel en Schendel niet voor drie uur’ in de nacht wensten te gaan slapen.
Anderzijds had men weer een echt ‘Indische luiheid’, zoals men dat noemde. Sokken uit- of aantrekken gold niet als des mans. Daar werd de meid bij geroepen en als die er niet was deed de moeder dat. Vooral Jacques bleef bij het aankleden wachten tot de meid kwam voor zijn sokken en toen die het eens liet afweten liep hij geërgerd blootvoets naar de toneelschool en verkocht onderweg zijn paar sokken. Voor één dubbeltje.
De moeder was echter zeker geen doetje. Het was een zware taak als weduwe alleen tien kinderen op te voeden. Aan tafel presideerde ze altijd met een Spaans rietje in de hand. Aan die tafel aten ook vaker mee schrijvers als Willem Kloos, Hein Boeken en Arthur van Schendel; en de schilders Jan Voerman, Willem Witsen en Jan Boom. Ook kwam Jacques Rensburg wel eens langs om te kletsen.
Grappig is dat mijn zegslieden over Jacques precies hetzelfde verhaal vertelden dat in de familie Van Schendel over Arthur verteld wordt. Als leerling nog van de toneelschool moest Jacques voor het eerst optreden in de Stadsschouwburg. De zenuwen wisten de tekst ten dele uit en hij zocht een geldig excuus om even achter de coulissen te verdwijnen, en riep dus uit: ‘Ik moet even naar achter, voor een kleine boodschap’. Waarop alle aanwezige Coorengelen van hun stoel tuimelden van het lachen.
Maar ook van de tragedie van Dien en Hein Boeken wist men. Oom Hein was een buitengewoon zachtmoedig man geweest; de woorden lobbes en sul vielen zelfs. Van zijn familie kreeg hij geld en toen hij later docent aan het gymnasium van Hilversum werd
| |
| |
kwamen ze in goede doen. Maar veel werd aan jonge kunstenaars gegeven. Ook Willem Kloos had vroeger veel van hem gehad, en later ondersteunde hij steeds Jacques Rensburg. ‘Rens’ liep langs hun huis op weg naar zijn kolenhok in de Van Woustraat waar hij Dante tegen een schijntje vertaalde. Hij liep fier en krom tegelijk, met driftige dribbelpasjes. Hij was mal maar kon urenlang over dichters en wijsgeren vertellen waarbij hij brede gebaren maakte met zijn armpjes in die veel te wijde manchetten.
En ook Oom Hein Boeken was toch een vreemd figuur. Thuis in zijn villa aan de Mozartlaan in Hilversum liep hij nakend rond. Op verjaardagen kwam hij, zweeg hij en ging hij weer. Hij sprak vloeiend de vier moderne, de beide antieke talen en ook nog Italiaans en Russisch, maar eigenlijk zweeg hij er vooral in. Als hij wat zei waren het van die onbeheerste uitvallen, die hij meteen weer verward excuseerde en in zwijgen diep betreurde.
Men herinnerde zich bij tante Dien en hem te Hilversum logeerpartijtjes. Maar als kind was je dan doodsbang, want 's avonds was er altijd een hele ceremonie waarbij oom Hein het hele huis doorging en ontelbare sloten op slot deed. Dat moest van tante, die toch nog angst had. En die angst sloeg natuurlijk over op de kleine logeetjes. Boeken was daarin en in alles veel te toegevend geweest, vonden zij. Hij was te goedig en zag tegen haar op als tot een godin, waardoor haar malligheden en depressies niet tegengehouden werden. Al op de dag van hun huwelijk ging het verkeerd, wisten ze. Samen met Kloos had de bruidegom zijn verlegenheid danig verdronken en hij was wankelend aan komen zetten. ‘Ga hem maar zeggen dat het niet doorgaat, want hij drinkt veel te veel’ had Dien aan haar oom-voogd gezegd, en die had de boodschap overgebracht. Boeken beloofde vanaf die dag geen druppel alcohol meer te nuttigen en na die belofte kon hij trouwen.
Truus Coorengel hadden zij ook goed gekend, het was van mijn zegsvrouwe de liefste tante. Lief en goedhartig, maar zwijgzaam, was de karakteristiek die ze gaf. Ze zong heel goed en speelde piano op concertniveau. Altijd sloot ze de ramen als ze ging spelen, anders bleven de mensen op straat staan luisteren. Dat was in het huis Van Breestraat 37, de woning waarin zij met haar moeder bleef wonen. En de woning van waaruit Van Schendel voor het laatst schreef voor hij naar Engeland vertrok. Om er met Bertha Zimmerman te trouwen.
Daar kreeg het nichtje dat mijn zegsvrouw is enige jaren pianoles van tante Truus. Franse vrienden van Ernst waren eens langs geweest en hadden gezegd dat ze op moest treden. Maar daar voelde ze nooit voor. Naast Wagner was het Chopin die ze het liefst speelde en wiens liederen ze zong. Toen in het begin van de jaren dertig Van Schendel bezig was met de romans waarin zij in de fictie van Wijntje en Maartje weer opduikt schreef hij een briefje naar zijn kennis, de componist Hendrik Andriessen. Hij verzocht om inlichtingen over de liederen van Chopin. Zij bleef daar wonen, eerst met haar moeder en later alleen. Moeder Coorengel stierf in de eerste oorlogswinter, 1914. Haar kleindochter kon ze nooit iets weigeren, vertelde die. Als ze kwam begon ze op het potkacheltje van tante Truus broodjes aan een vork te warmen.
Wonderlijk is het hoe opeens mensen tot leven kunnen komen. Nog veel wonderlijker hoe plotseling in zo'n gesprek belangrijke gegevens
| |
| |
opduiken.
Familie Coorengel, 1895.
We weten dat Van Schendel in de herfst van 1901 in Engeland was en in het voorjaar 1902 weer in Amsterdam - Van Breestraat 37 - en Haarlem en daarna in de zomer naar Engeland ging om daar plotsklaps te trouwen. De familie wist wel van de verhouding tussen Arthur en Truus maar enig bericht over samen ondernomen reizen wisten ze niet te geven. Is zij dan nooit in het buitenland geweest? Jawel, één keer maakte ze een reis naar Engeland. Wanneer was dat dan? Dat was helaas onbekend. Maar dat ze die reis gemaakt had wist men nog heel goed want uit Engeland had ze een gelukstelegram gestuurd bij de geboorte van een nichtje. Nou, en wanneer werd die geboren. ‘Ach, natuurlijk’. Wel, dat was in oktober 1901.
Met wie Van Schendel in Engeland getrouwd was wist de familie niet. Maar wie de echte vader was van het door hem erkende dochtertje, dat wisten ze wel. En het portret van die man, een ex-vriend van Kloos en een van de vroegste bewoners van de kolonie Walden van Van Eeden, was treffend.
Maar het meest trof mij een terloopse, maar juiste, opmerking toen we spraken over boeken. Veel literaire belangstelling was er bij deze familieleden niet; men kende het verhaal van Saïdja en Adinda uit een bloemlezing en wist van Couperus door de televisie. Van Van Schendel kende men slechts zijn debuut, Drogon, omdat het exemplaar van Hein Boeken in hun bezit was. Zelfs de titels van latere werken kende men niet. Deste verrassender de plotselinge mededeling: ‘O ja, tante Truus is ook die Mevena uit dat boek over die soort van zwerver.’
De inhoud van het boek was hen onbekend, maar de naam Mevena die wisten ze wèl. En even stellig wisten ze dat Mevena de verbeelding van Truus was.
|
|