| |
| |
| |
Balikpapan 1947 (sporen in het water)
jeroen brouwers
Soms, in Balikpapan, gingen we een dagje uit: zwemmen in een ‘echt’ zwembad dat aan de vernietigingen van de oorlog was ontkomen.
‘We’, dat waren veel ‘Balikpapanezen’, Hollandse gezinnen die in Balikpapan woonden.
In een stuk of tien jeeps reden we eerst in het nog grijze ochtenddonker langs de kust naar het noorden, het zwembad lag in de rimboe bij de plaats Sambodja.
Onderweg werd het licht, - we deden wie het eerst een glimp van de zon uit de zee zag oprijzen (altijd ik; al was er nog geen streepje licht te zien, ik wees in de verte, waar ik wist dat weldra een kathedraal van licht uit het water omhoog zou komen, en riep: dáár, dáár!
‘Bohong!’ ( = je liegt), zei mijn moeder, met beide armen haar buik steunend, waarin het nieuwe broertje of zusje nu al zo groot was dat we het door de huid van die puilende buik heen konden zien bewegen: het sloeg en trapte en bonkte daar in het rond als een kat die in een zak zit opgesloten en niet weet hoe hij uit het donker moet ontsnappen.
Natuurlijk loog ik, en toch loog ik niet: waar, in de richting die ik wees, nog geen licht was te zien, daar zou het zijn te zien, even zeker als het zeker is dat alles dat wordt geboren ook zal sterven, ik hoefde maar hooguit tot tien te tellen of mijn leugen was geen leugen meer, en scheurde het diepe grijs als een gordijn vaneen om de zon door te laten, die ogenblikkelijk aan alles dat bestond een schaduw gaf).
(Tellen: ik tel nog altijd in het Maleis, -satoe, doea, tiega, ampat, liema..., zoals ook sommige woorden en uitdrukkingen nog altijd eerst in het Maleis in mij opkomen voordat ik ze in het Nederlands zeg. Zon = ‘matahari’, het oog van de dag; zonsopgang = ‘terbit matahari’; zee = ‘laoet’. Ook mijn taal is van twee werelden, - maar buiten een zeer beperkt aantal Maleise woorden, ken ik het Maleis niet meer; wel herken ik, uit duizenden talen, de klank en de schoonheid ervan en weet ik dat het als een onderstroom in mijn eigen taal, het Nederlands, aanwezig is gebleven).
We reden over de zandstrook tussen de zee en de vloedlijn, die vol aangespoelde rommel lag, wrakhout, flessen, wier, een schoen, een gloeilamp. Een keer, maar dat was niet tijdens een van deze uitstapjes, had de zee een dode aangespoeld, dat wil zeggen: een opgezwollen mensenromp waar nog maar één been aan vastzat, het andere been, de beide armen en het hoofd
| |
| |
ontbraken (ik had de angstdroom dat ik in zee zwom en daar een hand van dat lijk zag: - steeds die half ontvleesde, knokige hand die uit de golven tevoorschijn kwam, steeds dichterbij - - ).
In die zandstrook drukten de banden van de jeeps diepe, mooi-getekende reliëfsporen, maar die bleven niet langer zichtbaar dan dat het schuim van de zee nodig had om er als een vlakgom overheen te gaan. Op dit gedeelte van het strand ontstond in het natte zand een witte plek op de plaats waar je je voet neerzette, en als je je voet weer had opgetild verdween die witte vlek, - ditzelfde verschijnsel kende ik van mijn eigen lichaam als ik met mijn vinger hard op een willekeurig stukje huid duwde. Ik moest diep nadenken over dit fenomeen: sporen, die je wel zet, maar die niet achterblijven, dat had iets te maken met ‘geschiedenis’, of met ‘tijd’, iets met mijzelf en mijn bestaan, dat ook ooit zou worden weggespoeld waarna het zou zijn of het er nooit was geweest, - dit wegspoelen begon al terwijl ik nog leefde. Ik moest zien dat ik sporen zette die niet konden en dus niet zouden worden uitgegumd.
Soms stuurde mijn vader de jeep voor de lol de zee in en bleef een poos tussen het strand en de hoge golven van de branding door het water rijden, dat aan alle kanten tot boven de auto opspatte alsof we door watervallen reden, tot we allemaal nat waren. Mijn moeder begon gillend mijn vader te slaan, en in het achteruitkijkspiegeltje zag ik hem lachen, en hoe het water langs zijn zware brilleglazen droop.
Tijdens een van die tochtjes woei mijn hoed af; - ik zag hem door de lucht zwieren, toen kopjeduikelen over het strand, toen op de golven dobberen. In de oorschelp van mijn vader, tegen de wind in, schreeuwde ik dat hij onmiddellijk moest stoppen, want mijn hoed, mijn hoed! ‘Ach, dat vieze ding, laat toch liggen,’ zei mijn moeder, maar ik was de jeep al uit voordat hij volledig tot stilstand was gekomen en terugrennend over het strand voelde ik mijzelf, net als de hoed, bewogen door de wind, alsof die nu ook mij zou optillen en wegvoeren en ergens anders, in een andere tijd, weer zou neerzetten. Al voelde ik onder het rennen dat mijn voeten het natte zand aanraakten, waarin ze steeds een witte plek en een afdruk veroorzaakten, gelijkertijd was het of ik geen voeten had en of mijn benen niet benen waren maar slappe goelings ( = rolkussens), zo bijna lam voelde ik mij van de plotselinge schrik. Jeuk in mijn ogen, maar ik kon niet blijven stilstaan om wellustig, met de muizen van mijn handen, dat prikkende gevoel weg te wrijven, - ik holde de zee in en dook naar mijn hoed waar ik had gezien dat een golf hem naar de diepte had geslagen. Onder water heerste een met zilveren licht doorzeefde troebelheid en was ik omringd door duizenden luchtbellen, daarin voelde ik mijn hoed eerder dan ik hem zag, bij botste in de stroming tegem mij aan. Ik wilde wel schreeuwen van blijdschap, maar om de smerige smaak van de zee en van de dood niet in mijn mond te krijgen, hield ik mijn lippen stevig op elkaar, - zo kon ik onderwater wel een tevreden gebrom tevoorschijn brengen, dat een beetje leek op neuriën.
| |
| |
Terugwadend naar de jeep, zwaaiend, de hoed op mijn hoofd, zag ik het immense groene bosdecor dat onmiddellijk achter het strand begon, oprijzend tegen steile bergmuren. ‘Borneo is overdekt met regenwouden’, zei ik plechtig, alsof het een gedicht was dat ik opzond naar de goden, het klonk zo plechtig dat mijn blijdschap werd gemengd met treurigheid: - ik besefte de voorlopigheid en de eindigheid van mijn leven in het decor dat ik voor me zag. Ik wist dat het niet lang meer zou duren of de dag kwam waarop ik mijn Indiëhoed niet meer zou kunnen opduiken en ik hem voorgoed aan het water, en aan de tijd, zou kwijtraken. Laat mij dus nog één keer heel goed kijken, zandkorrel na zandkorrel, iedere zandkorrel afzonderlijk, en van iedere zandkorrel de minuscule schaduw in mijn herinnering prentend, - totdat ook die herinnering vervaagt, zonder enig spoor te hebben nagelaten.
Het mysterie zit hem in de tijd en in de ruimte.
Een stem, ergens, ooit, zegt: ‘Borneo is de bakermat van de mensheid. De eerste aap die op zijn achterpoten ging staan en rechtop verder liep, woonde hier in de zwoelvochtige oerbossen, dit staat in de oude boeken. Men hoeft maar te graven en men vindt de gefossiliseerde botten van een antropomorf wezen uit de tijd van nog vóór de vinding van het vuur toen de dieren nog konden spreken.’
Waar was ik vóórdat ik werd geboren?
Hoe onvoorstelbaar is het denkbeeld dat er een verleden is, waarin de wereld al bestond maar ik er nog niet was.
Hierover piekerend (op een klok beweegt de secondewijzer zich ‘tegen de tijd in’) stel ik mij voor dat mijn ouders in elkaar schrompelen en weer de kinderen, de kleuters, de zuigelingen worden die zij ooit moeten zijn geweest, en vervolgens als nog niet geborenen in ontijd en onruimte verdwijnen. Dan doemen mijn dode grootouders op, maar niet als doden en zelfs niet als oude mensen; zij zijn in de bloei van hun jeugd en hebben nog niet de kinderen verwekt en gebaard die mijn ouders zullen worden, - ook mijn grootouders zie ik al jeugdiger wordend verschrompelen en ten slotte naar hun vóórgeboorte verdwijnen.
Zo ga ik eeuwen ver terug in de tijd, mij mijn steeds groter wordend aantal voorouders voorstellend: - zij kennen mij niet, als mijn naam zou vallen zouden zij niet weten wie er wordt bedoeld, niemand van hen merkt mijn afwezigheid op, niemand van hen verwacht mij, denkt aan mij of kan zich zelfs voorstellen dat ik ooit zal bestaan, ik ben er niet. En toch dragen zij mij al met zich mee, mij en de noodzakelijkheid van mijn bestaan eeuw na eeuw van scrotum naar baarmoeder aan elkaar doorgevend.
De ontijd. De onruimte. (Het verwilderde woud van gedroomde herinneringen of herinneringen aan dromen.)
Het verhaal dat ik nu vertel, zou bij voorbeeld kunnen heten:
Hoe ik de evenaar passeerde, - maar zou ook anders kunnen heten, bij voorbeeld De sprong.
| |
| |
Mijn vader had een hekel aan zwemmen (hij kòn trouwens niet zwemmen). In het zwembad van Sambodja zat hij aan de rand van het bassin geheel gekleed in een rotan stoel sigaren te roken en jenever te drinken, verwikkeld in vrolijke gesprekken met zijn kennissen. Bij deze en soortgelijke gelegenheden, terwijl op de achtergrond de vrouwen bezig waren sates te roosteren en andere lekkernijen te bereiden en alles wat met rook en zag en deed ‘Indisch’ was, gingen die gesprekken altijd over ‘Holland’ en ‘vroeger’. Mijn vader vertelde herinneringen aan zijn jongetjesjaren in Den Bosch, - ‘ik spreek nu van meer dan dertig jaar geleden, ik weet nog dat het vroor dat het kraakte.’
De verdwaaldheid. De misplaatstheid. De vervreemding.
Ik zat met afhangende, wiebelende benen op het uiteinde van de hoge duikplank boven het water, waarvan ieder rimpeltje en golfje van goudzilver was, behalve waar mijn zwarte schaduw, samengevloeid met die van de duikplank, op dat water lag. Die schaduw was ik, maar gelijkertijd was ik het natuurlijk niet echt: in het echt zat ik hier wit in de lucht en niet was ik het negatief van mijzelf daar beneden op het water. Dankzij het feit dat ik echt was kon ik een schaduw hebben, want onechte, onlichamelijke dingen, bij voorbeeld kuntianaks en andere geesten, engelen, duivels en demonen, hadden geen schaduw omdat ze niet echt waren.
In het water, op de bemoste bodem van het zwembad, die door de zon even helder werd verlicht als alles om mij heen, zag ik onder mijn schaduw, een beetje opzij daarvan, mijn eigen schaduw nog eens: dat was de schaduw van mijn schaduw.
Zo overtuigend echt was ik, dat ik niet één schaduw maar twee schaduwen had. Maar een schaduw die een schaduw werpt, moest die, om dat te kunnen, ten minste niet even echt zijn als de mens of het voorwerp waarvan het de schaduw is?
Mijn schaduwschaduw op de bodem van het zwembad was omgeven door een iriserend aura, dat meebewoog met het gekabbel van het water.
En nog een derde weergave van mijzelf zag ik in het water, minder duidelijk dan de beide schaduwen die onafgebroken bleven waar ze waren, hoezeer het water ook door het gespartel en geplons van de andere kinderen in beweging werd gebracht. Recht onder mij golfde ook nog mijn spiegelbeeld (ik, even echt als niet echt; ik, ondersteboven), maar dat werd door de onrustige klotsingen van het water zo vertroebeld, dat het beeld uit vloeibare scherven leek te bestaan, die steeds van elkaar weg of door elkaar heen dreven, zodat ik van mijzelf alleen maar verspreide fragmenten zag: daar dreef mijn ene been, daar dreef mijn hand, daar dreef mijn hoofd.
Zoveel ikken!
Tegen mijn schaduw op het water zei ik in gedachten ‘jij’: ‘wat zit jij daar lekker te wippen op die duikplank.’ Mijn schaduwschaduw op de bodem van het zwembad duidde ik aan met ‘hij’: ‘hij heeft de kleuren van de regenboog om zich heen.’ En ik-en-mijn-spiegelbeeld noemde ik ‘wij’: ‘wij zijn hier en wij zijn daar.’
| |
| |
De oppervlakte van het water was een grens tussen hier en daar die even geheimzinnig was als de grens die men overschrijdt als men in slaap valt (of als men van de ene slok op de andere dronken blijkt te zijn, maar dat wist ik daar op die duikplank nog niet): - ik hoefde maar het water in te springen om die grens te passeren en ik zou op een of andere manier meteen iemand anders zijn, in ieder geval iemand die door zijn eigen schaduwen en spiegelbeeld is heengesprongen, - ogenblikkelijk éénwordend met al zijn verschillende ikken en veranderend van positief in negatief, dit is: veranderend in zijn eigen tegendeel.
Zou mij iets dergelijks gebeuren als ik de ‘de evenaar’ zou passeren, waarover mijn ouders mij al iets hadden verteld? Er was sprake van een grensstreep, ergens, die denkbeeldig is en toch ook weer niet denkbeeldig, die de aardbol in tweeën deelt, dat is ‘de evenaar’. Aan de andere kant daarvan wonen ‘onze tegenvoeters’, dat zijn mensen wier voetzolen tegen onze voetzolen zitten geplakt omdat ze aan de andere kant van die evenaar klaarblijkelijk ondersteboven lopen, zoals vliegen tegen het plafond. Het begrip ‘tegenvoeter’ was mij duidelijk als ik naar mijn spiegelbeeld in het water keek: dat beeld ‘evenaarde’ mij, zij het dat het op zijn kop stond, met de voetzolen naar boven.
Als ik met mijn voeten naar beneden in het water sprong, was er een plaats en een ogenblik waarop mijn voetzoelen en die van mijn verschillende ikken en tegenvoeters in het water elkaar zouden raken voordat ze in elkaar zouden schuiven om met elkaar te vervloeien; - die ‘plaats’ en dat ‘ogenblik’ waren dan, dacht ik, niet twee verschillende begrippen meer, maar waren samen één en hetzelfde begrip geworden. - ‘Tijdgrensoverschrijding’?
Geluiden. Stemmen.
(Mijn grootvader, de componist. Hij is in het jappenkamp gestorven, maar soms stond hij opeens weer vóór mij, zoals nu: ik zag hem, korter dan een seconde, tussen de voorste bomen van de rimboe, die zich aan één kant van het zwembad bijna tot aan de rand van het bassin uitstrekte. Ik dacht aan hem, zoals hij, vóór het jappenkamp, eeuwen geleden, toen ik twee of drie jaar was, mij op een stoel neerzette en zijn grammofoon met een slinger begon op te draaien. Hij bracht een bamboe naald aan en plaatste de arm van de grammofoon, die in een vreemde bocht kon worden gebogen, zoals Indische danseressen en wajang-poppen hun armen in vreemde bochten konden buigen, op de snel ronddraaiende grammofoonplaat. Uit de grote bloemkelkvormige hoorn klonk half-‘indische’, half-‘westerse’ muziek, krontjong geheten, waarvan de ogen van mijn grootvader vol tranen schoten en hij mijn hoofd, hardhandig door mijn haar wrijvend, met geweldige kracht tegen zich aan drukte. Die muziek ‘van twee werelden’ hoor ik weer, heel even, nu ik hem, mijn grote grootvader, zonder hoed, zonder schaduw, zonder spiegelbeeld, aan de rand van het water zie staan.)
(Als ik later schrijver ben geworden, zal ik over hem schrijven.)
In het midden van het zwembad dreef een vlot, waar de kinderen met veel ge- | |
| |
schreeuw en gespetter bovenop klauterden, van af sprongen, onderdoor zwommen.
Behoorde Yvonne toen nog tot de kinderen?
Zij had voor het eerst een bad-emsemble aan zoals sommige van de moeders er een aan hadden, bestaande uit een broekje en een bustehouder.
Yvonne met een bustehouder! - er waren opeens, zómaar, borstjes aan haar gegroeid, kennelijk in de afgelopen nacht, want gisteren had ze die nog niet, geloofde ik.
Haar tweedelige badpakje was gemaakt van legerstof in camouflagekleuren: groen, dat was doorschoten met gele en zwarte vlammen, - als je niet echt naar haar keek, maar haar in het voorbijgaan toch met je blik aanraakte, was het of de lichaamsdelen die ze met dat badpakje bedekte niet van een spierwit meisje waren, maar van een slang.
Zij stond wijdbeens op het vlot en bracht dit, door van het ene been op het andere te springen, zo aan het schommelen dat ze er zelf haar evenwicht bij verloor en dan met een aanstellerige schreeuw in het water viel. Terwijl ze stond te schommelen riep ze mij, net zo lang tot ik naar haar keek, - ik was begonnen, met de scherpe kant van een keitje het eelt van mijn ene hiel te krabben. Naar haar kijken deed ik toch wel, of ze mij nu riep of niet, maar dat deed ik op mijn eigen manier: zonder er altijd mijn hoofd bij op te tillen, zodat niet iedereen in het zwembad zou kunnen zien dat ik keek, en ook niet dat ik altijd keek - als Yvonne uit het water omhoog schoot om zich aan het vlot of aan de rand van het bassin op te hijsen, deed ze dat zo dat haar broekje ervan afzakte, was het niet steeds tot haar knieën of nog lager, dan toch wel tot onder haar billen. Dit schouwspel vervulde mij met wreedheid. Yvonne behoorde tot die van de twee werelden waar alles ‘fatsoenlijk’ moest zijn, zij vertegenwoordigde het ‘westerse’ aandeel van het klankenmengsel dat ik uit de grammofoon van mijn grootvader had horen vloeien, zij werd mij als een ‘fatsoenlijk’ meisje ten voorbeeld gesteld, boven mijn Indische vriendinnetje tikoes. Iets in mijn binnenste, waarvoor ik het woord of de woorden later wel zou vinden om het te benoemen, zei mij dat de zogenaamd onschuldige strip-tease van Yvonne ‘onfatsoenlijker’ was dan alles wat met tikoes had te maken, - ik voelde dat wat Yvonne deed schijnheilig en stiekum was, en eigenlijk al meer ‘Hollands’ dan ‘Indisch’.
Yvonnes stem, mijn aandacht trekkend: ‘Hoeoeoe-oi!’
De stem van Yvonnes moeder, vanaf de kant: ‘Vonnie, doe je een beetje kalmpjes aan nu? Ik zal vanavond dat elastiek wat strakker maken. Het is geen gezicht. Je lijkt wel een meid uit de kampong. Je bent nu geen klein kind meer.’
Yvonnes moeder stond nu op schoenen met hoge hakken, aan de voorkant waarvan haar grote tenen als obscene vleespuisten naar buiten puilden. Op de nagels van die tenen de schilferende resten van rode lak.
Ik zat over mijn hiel gebogen, zachtjes brommend, zachtjes met mijn tong tegen mijn losse voortand drukkend, - ik wist al lang dat de bewegingen van
| |
| |
mijn hand veel te onbeheerst waren, voordat ik met de snijkant van het keitje niet in het eelt maar in het vlees van mijn voetzool kerfde, en het bloed als een ketting van druppeltjes uit de schram begon op te wellen.
... toen trok ik Yvonne aan haar natte, harde, rondgebogen vlechten het bos in. Daar moest zij voor mij dansen en onder het dansen haar slangebroekje en -bustehouder uit doen en mij excuus vragen en zeggen wat ik ben (ik ben lief, ik ben een verhevene, ik ben ichiban, ik ben mooi, ik heb overal haar, ik heb niet alleen sterren op mijn pet, maar vooral op mijn uniform en overal op mijn lichaam, banzai, banzai!). Toen sloot ik haar op in een kooi en met allerlei dingen om haar te prikken prikte ik haar door de tralies heen, iedere dag kwam ik voelen of haar borsten al groot en stevig waren, als zij brutaal was moest zij op haar hurken door de kooi springen en ‘kwaak kwaak!’ roepen, natuurlijk knipte ik haar vlechten af, en 's nachts liet ik haar moederbloot alleen in het bos met het geschuivel, het geritsel, het geroep en de zwarte schaduwen.
‘Hoeoeoe-oi!’
Ik hief mijn hoofd op en terwijl ik, de voet in mijn armen tegen mijn buik gedrukt, heen en weer wiegde van de pijn, deed ik of ik niet naar Yvonne keek, maar naar de ruimte achter haar.
‘Spring er eens in als je durft!’
‘Haha!’ riep ik terug.
Natuurlijk durfde ik dat best, ik was trouwens de beste springer van de hele wereld: ‘het menselijke watervliegtuig’ - waarschijnlijk zouden ze me daar zelfs nog eens de Nobelprijs voor geven. (Dat was de allerbelangrijkste prijs die je voor iets kon krijgen, zo had ik laatst gehoord van mevrouw ik weet niet hoe ze heet, een arts van het Prinses Margrietziekenhuis, die door alle volwassenen Floortje werd genoemd, ook wel Floortje Nachtegaal, ook wel FLoortje Nichtengeel. Mevrouw Floortje zat in een boek te lezen, en toen zei ze dat de schrijver van dat boek onlangs de Nobelprijs had gekregen omdat hij de beste schrijver van de hele wereld was. Het boek heette ‘Nartsies oend Khooldmoend’, zei ze, want ikzelf kon de titel niet lezen, omdat die, evenals het hele boek, in een mij vreemd letterbeeld was gedrukt. Die titel maakte mij dromerig. Mevrouw Floortje streelde mijn rug.)
Ik kwam overeind en voelde de duikplank onder mijn voeten beven toen ik van het uiteinde ervan terugliep naar het begin, om vandaar een lange aanloop te kunnen nemen.
Daarna gebeurde er opeens van alles tegelijk, en iedereen die er bij betrokken is geweest, voor zover niet dood, zoals mijn vader en mijn moeder, die een fototoestel in haar hand had, en misschien ook verschillende van de collega's van mijn vader, zullen hun herinneringen aan wat er gebeurde allemaal ànders vertellen, omdat ‘waarheid’ nu eenmaal te vergelijken is met water: zij voegt zich naar alle vormen.
Ik vertel het zo:
| |
| |
Daar waar mijn vader en zijn vrienden zaten te praten en mettertijd steeds harder waren begonnen te lachten, ontstond nu beweging. Een paar mannen sprongen joelend overeind en stortten zich bovenop mijn vader, die bijna stikkend van de lach maar toch angstig ‘Nee! Hola! Neenee!’ begon te roepen. Met mijn ene voet mij afzettend tegen de ijzeren buis achter mij, keek ik naar de springplank en de vonkende diepte, waar Yvonne op het vlot gereed stond om, net als ik, in het water te springen, - en op de kant hadden de vrienden van mijn vader de stoel waarin hij zat tussen zich in genomen en zwaaiden die jonassend heen en weer.
Toen nam ik mijn aanloop, - ik was ik en ik was echt, ik bestond al zeven jaar, ik hoorde mijn voeten bonzen op de verende plank waarop ik, om mijn echtheid nog ten overvloede te bewijzen, kleine bloedstempels achterliet. Het einde van de plank liet ik extra doorveren, daarna werd ik de lucht in getild en begon mijn zweven, - ik was op reis.
De foto die mijn moeder toen van mijn sprong heeft gemaakt, bezit ik nog: hij brengt in beeld dat ik al op de terugweg ben naar de aarde, armen en benen gespreid, voeten naar beneden, ‘voor altijd’ stilgezet tussen de lucht (‘was ik maar een vogel’) en het water (‘was ik maar een vis’)(‘was ik maar èn een vogel èn een vis’) - het is de laatste foto die in Indië van mij is gemaakt.
Minder dan een tijdkorreltje later viel ik een gat in het water, dat zich onmiddellijk boven mij sloot, alle opspattende druppels leken scherven van een brekende spiegel; ik viel dwars door de zon die zowel boven het water als in het water stond te flakkeren, en op de plaats en het ogenblik dat ik in het water verdween, sprongen mijn schaduwen het water uit. Deze grens tussen plaatsen en tijden overschrijdend viel ik door mijzelf heen, - de echo van de plons die dat teweeg bracht hoorde ik onder water, waar ik in een sluier van luchtbellen mijn zweefreis voortzette totdat - -
De volgende foto die van mij werd gemaakt, toont mij met een winterjasje aan in de vallende sneeuw in de Silenenstraat in Den Bosch, en op een van de daaropvolgende foto's draag ik het kostschooluniform en trek ik een gezicht of ik nog altijd de echo van die plons in mijn hersens hoor.
Gelijkertijd met mij sprong ook Yvonne in het water, - ergens in de diepte bonsden onze lichamen tegen elkaar. Yvonne sloeg haar armen en benen om mij heen en beet mij, eerst in mijn oor en toen in mijn onderlip, en daarbij kneep ze zo hard in mijn geslachtsdelen dat ik dacht dat die als met een tang van mij werden afgeknepen, - meteen was het water om mij heen vol spookachtig wegzinkende dingen en hoorde ik uit de verte, die toch dichtbij was, een joelend gelach. Blind van pijn pakte ik Yvonne bij wat ik dacht dat een van haar vlechten was en begon er aan te rukken tot er iets los schoot of kapot ging, waardoor Yvonne mij met een duw tegen mijn keel van zich afstootte en snel naar de oppervlakte opsteeg. Toen ik zelf, even later, naar adem happend en met allerlei pijn uit het water opdook, zag ik in een vreemde, alles vertekenende, donkere mist, op de kant van het zwembad Yvonne met blote borstjes bij haar moeder staan. Beiden wezen naar mij, en beiden hadden een
| |
| |
Jeroen Brouwers in Balikpapank, 1947.
‘De foto die mijn moeder toen van mijn sprong heeft gemaakt, bezit ik nog ( ).
Het is de laatste foto die in Indië van mij is gemaakt’.
| |
| |
stuk van Yvonnes bustehouder in hun hand, waarvan ze riepen dat ik die had kapotgetrokken.
Ik?
De stem van Yvonnes moeder (tegen mij, ik keek naar haar schoenen, haar uit die schoenen puilende tenen, het ontbindende rood op haar teennagels): ‘Ik heb jou dóór jongetje, weet je wat jij bent, jij bent een gluiperdje, ik heb jou altijd een gluiperdje gevonden, hè Von?’
De stem van Yvonne (huilerig): ‘Ja mam.’
Was ik maar niet uit het water opgedoken, was ik maar doorgereisd naar de diepte, - maar er was in die paar seconden in dat water nòg iets gebeurd: Even gelijktijdig dat ik in het water sprong, en Yvonne in het water sprong, werd mijn vader gekleed en al, met stoel en al, met sigaar en al en met jeneverfles en al door zijn vrienden in het zwembad gegooid. De mooie boog die hij door de lucht beschreef had ik nog gezien voordat ik zelf kopje onder ging, en voordat of terwijl ik onder water door Yvonne werd vastgeklapt zag ik om mij heen een fles, een rotan stoel en een schoen naar de bodem zakken. (Hoe zou mijn vader zich redden? Hij zou blijken naar het vlot te zijn gekrabbeld, waar hij zich lachend, maar ook nogal wanhopig, zoals ik zou zien, aan bleef vasthouden zonder te proberen er op te klimmen.) Toen ik van Yvonne was bevrijd, zag ik vlak bij mij in de buurt nog iets door het water schuiven, - een voorwerp dat er uit zag als een zwarte vlinder en zo ook bewoog: het fladderde. Het was de bril van mijn vader, zonder welke hij, wist ik, nauwelijks iets kon zien en hij zichzelf hulpeloos, lelijk en belachelijk vond: het was zijn ‘kijkbril’ die tevens diende als zonnebril, en als zonnebril weer tevens diende om de reusachtige wrat tegen zijn ene oog voor de buitenwereld verborgen te houden. Ik had opeens veel medelijden met mijn vader (die ik tot jaren na zijn dood, als ik soms aan hem dacht, in de eerste plaats zou associëren met die bril) - ik plukte de bril uit het water en met groot misbaar begon ik mezelf naar de waterspiegel te slaan en te trappen. Om de bril daar niet bij te verliezen zette ik hem op, zodat opeens alles donker werd en door elkaar heen schoof en vervaagde. Zo zag ik Yvonne en haar moeder, of beter: ik zag beider schimmen als op een onderbelichte foto die van hen was genomen terwijl ze hadden bewogen,
beiden zag ik verschillende keren naast elkaar en door elkaar heen. Yvonne bleek zoveel borstjes te hebben als ik in de vaagheid en de gauwte niet kon tellen, - zo ook had mijn vader niet één grote paarse wrat tegen zijn oog, maar een tros van zulke wratten, die zijn voorkomen angstaanjagender voor mij maakte dan ik mij voorstelde dat het gezicht van welke verschrikkelijke watergeest of andere sprookjesfiguur ook kon zijn.
‘Jij krijgt zometeen van mij een flink pak op je duvel, jongetje.’ De stem van Yvonnes moeder.
‘Hij heeft het expres gedaan, mam.’ De stem van Yvonne.
(In het Jappenkamp werd een meisje kaalgeschoren, daarna stootte de Jap zijn wijs- en middelvinger als poten van een stekker in haar neusgaten en begon vervolgens zijn hand om te draaien tot het neustussenschot was verbrijzeld.)
| |
| |
Ik gaf de bril aan de drenkeling met het wrattengezicht, en toen deze hem had opgezet was hij ogenblikkelijk weer mijn vader: - achter de zwarte glazen werd hijzelf onzichtbaar, maar ik zag mijzelf, mijn schaduw en mijn spiegelbeeld er in weerspiegeld, zoals het altijd was geweest sedert mijn vader en ik in elkaars leven waren gekomen. Lachend (zag ik) ging ik naast hem aan de rand van het vlot hangen, trots naar hem opkijkend: welke zoon heeft ooit aan zijn vader diens ogen teruggegeven? Ik hoopte dat hij zijn arm om mij heen zou slaan en daarna zou goedvinden dat ik hem en het vlot naar de kant terugduwde: welke zoon is zomaar in de gelegenheid zijn vader uit het water te redden? - maar nooit is er in die afgeschermde ogen van hem iets goed van de dingen die ik doe, nooit vertrouwt hij mij, nooit gelooft hij mij.
De stem van mijn vader (klinkend door zijn brilleglazen): ‘Heb jij waarom heb jij dat dingetje van Yvonne stuk gemaakt?’
Mijn stem: (...)
(Waar is de werkelijkheid die mijn werkelijkheid is, ook al zou deze afwijken van de werkelijkheid van ieder ander? Wat is waarheid? Wat is aanwezigheid?)
Ik schudde mijn hoofd en voelde daarbij het water eerst mijn ene, dan mijn andere oorschelp binnenkabbelen, waardoor er gesuis bij mijn trommelvliezen ontstond. Met dit neeschudden bedoelde ik niet de vraag van mijn vader zonder meer te ontkennen, ik wilde er juist het antwoord dat ik zou gaan geven bij wijze van inleiding mee nuanceren: ik wist al dat iets ‘ja’ kan zijn dat tegelijkertijd ook, soms zelfs in nog grotere mate, ‘nee’ kan zijn, en omgekeerd; soms is iets het tegendeel van zichzelf; soms blijkt iets dat is gebeurd niet te zijn gebeurd omdat tal van getuigen de gebeurtenissen allemaal ànders weergeven; soms is iets gelogen en geeft de leugen perfect de waarheid weer. In water geschreven en dus onbestaande, zo is de waarheid.
‘Lieg niet. Yvonne zegt het zèlf, dat je haar in het water aan haar badpak hebt getrokken en dat je haar ook...’
Dit hoorde en voelde ik mijn vader zeggen: hij gaf mij met zijn zegelring een klap tegen mijn hoofd, waarvan het suizen bij mijn trommelvliezen verdween, maar er onmiddellijk een ander geluid-gevoel in mijn hoofd voor in de plaats kwam (er brak iets, alsof er in mijn schedel een barst ontstond en ik dacht: mijn hoofdje is open).
Het besef van alleenheid en verlorenheid. Voor het eerst in mijn leven het verlangen, dat sedertdien altijd bij mij is gebleven, om ruimten te meten met de maat van mijn eigen lichaam: hoeveel zwemslagen lang en breed zou het zwembad zijn, hoeveel maal mijzelf zou het zwembad diep zijn? - om vervolgens op een of andere manier in die ruimte, die ook iets met de tijd had te maken, te verdwijnen. Ik wilde dat het mogelijk was om, zoals het nieuwe broertje of zusje in de geweldige buik van mijn moeder, er niet te zijn en gelijkertijd er toch al wel te zijn; er te zijn en tegelijkertijd er nog niet te zijn. Afwezig en toch bestaande; aanwezig en toch onbestaande (zoals 's morgens het licht dat er nog niet is, - altijd ben ik de eerste die roept dat hij de zon ziet oprijzen uit de
| |
| |
zee al is dan het sprankje licht nog niet te zien dat een seconde later wel is te zien).
Ik liet het vlot los, ik trok mijn knieën op tot tegen mijn borst, legde mijn armen om mijn benen en begon in deze houding, die mij van ooit, van ergens, vertrouwd was, naar de bodem van het zwembad te duikelen, denkend aan regenbogen. Ik wilde zo, met mijn open hoofd omlaag, blijven wegzinken, waarbij ik het gedruis van het water eerst zou horen aanzwellen tot gedonder voordat het in mij en om mij heen absoluut stil werd, en ik voorgoed en zonder spoor verdween in een eindeloos, bodemloos zilverzwart.
Huilen onder water ging wel, maar er was al zoveel water om mij heen en ikzelf was al zo nat, dat tranen (de rest is uitgegumd).
(fragmenten uit De zondvloed)
|
|