| |
| |
| |
Het seizoen voorbij
willem van kevelaer
Mam, we gaan uit elkaar.
Och, kindje toch.
De oude vrouw loopt naar buiten om het huis heen. Ze controleert iedere avond tweemaal of alle luiken wel goed vergrendeld zijn, ze doet dit steeds geruime tijd voor het vallen van de avond. Aan de binnenkant hangen voor alle ramen dubbele gordijnen op twee parallel-stangen, overdag schuift ze die op een kier open; als de zon schijnt blijven ze de hele dag dicht, zomers drie maanden aan een stuk. Toch hoeven ze niet bang te zijn voor onbescheiden blikken van voorbijgangers, hun huis is het laatste van een dorp dat op de helling gebouwd is, slechts een enkele toerist die een bergwandeling maakt, komt daar wel eens voorbij. Achter hun huis loopt het spoor, daartussen een ravijn, waarover een wankele brug. Iedere dag rijdt daar de trein naar het zuiden, in de zomer loopt er bovendien 's nachts een extra-trein. Als de zomertrein niet meer rijdt, is het seizoen voorbij. De trein zie je maar even, tunnel uit tunnel in.
Mam, we gaan scheiden.
Ach, kindje, ik heb het wel gehoord.
De oude vrouw maakt dezelfde schichtige beweging met haar hoofd die ze zoveel jaren geleden gemaakt had, toen ze haar man naar binnen sleepte, na het ongeluk. Hun dochter was toen nog maar een kind, maar deze herinnert zich nu weer, hoe zij haar vader gevonden heeft, achter de schuur, verfrommeld zoals alleen een lappenpop liggen kan, bloedstralen kropen als wormen door zijn baard. Moeder had hem snel naar binnen getrokken en was meteen weer naar buiten gesneld om de bloedplassen met zand te bedekken. Het nam wel wat tijd in beslag, want tussen het zand zat veel grint en dat zuigt het bloed niet op, in tegendeel, bloed blijft op stenen plakken. Wat er precies gebeurd was, heeft het kind nooit gevraagd.
Mam, hoor je me, we blijven niet meer bij elkaar, Alain en ik. Claudine toch.
Het meisje herkent de blik in haar ogen,
uit de dagen na het ongeluk, toen zij haar dochter naar de deur stuurde om de buren buiten te houden,
de oogbal kwam dan onder elektrische spanning.
In het dorp werd gefluisterd dat Jérôme Desgranges op sterven lag, maar de
| |
| |
dokter uit het dorp wist nergens van en het was niet zijn gewoonte om zich ergens ongevraagd aan te dienen. Maar de buren werden ongerust en sommigen brandden van nieuwsgierigheid. Zodra haar moeder dan het grint op het erf hoorde knarsen, stuurde ze haar dochter naar de deur, zonder iets te zeggen, het was genoeg, die trek om haar mond,
waarvan de lippen naar binnen krompen tot even achter de tanden. Voordat de buren hadden kunnen roepen: Is er iemand? stond Claudine al in de deuropening, om te zeggen dat vader niet ziek was en dat moeder even was gaan rusten.
Ze woonden toen nog aan de andere kant van het dorp. In die dagen zag Claudine haar vader niet, hij lag steeds met zijn gezicht naar de muur, een gekromde rug zag ze in het voorbijgaan, als ze naar de WC moest, en ze moest vaak in die tijd.
Mam, we gaan scheiden.
Jérôme, ze gaan uit elkaar,
roept Agnès door het huis,
zo maar, niet in een bepaalde richting.
Jérôme weet soms niet of het de hond van de buren is die blaft dan wel zijn vrouw die schreeuwt.
Hij reageert zelden op wat hem zegt en nooit op wat men hem toeroept. Hij is een man die droomt,
een vogel die drijft op de golfslag van de wind en niemand weet waar de botsingen toe leiden,
een schildpad, die zijn bult draagt doorheen het gras en niemand weet wat hij ziet in de koepel van zijn tempel.
Een tijd lang heeft Agnès herhaald wat ze hem te zeggen had, omdat ze meende dat hij doof begon te worden, maar sinds ze begrepen heeft dat hij niet antwoordde omdat hij daar geen behoefte aan had, beperkt ze haar mededelingen. Ze wordt trouwens ook moe van al dat schreeuwen. Er gaan weken voorbij dat ze niets tegen elkaar zeggen, vooral in de winter.
Sinds ze getrouwd is, komt Claudine de zomer bij haar ouders in het bergdorp doorbrengen. Ze komt met de eerste nachttrein van het zomerseizoen en vertrekt tegen de dagen dat de laatste trein rijdt. Maar deze zomer weet ze niet hoe het allemaal verlopen zal.
In het dorp lopen katten waarvan het onduidelijk is aan wie ze behoren. Ze dwalen door de dorpsstraten en achter de huizen en Agnès kent ze stuk voor stuk. In de vroege morgen is ze vaak op pad, de mensen in het dorp denken dat ze hout sprokkelt of paddestoelen zoekt in het bos, maar ze is op zoek naar de strikken die Jérôme gezet heeft. Ze gaat dan de konijnen bevrijden, soms doet ze een lapje om een gekneusde poot. Tijdens haar ochtendwandeling wordt Agnès vaak vergezeld door een van de loslopende poezen, het is steeds dezelfde. Het dier is zo trouw dat Agnès tenslotte besluit ze te adopteren.
| |
| |
Yayou, die naam heeft Agnès haar gegeven, is een echt roofdier. Als ze een prooi mist, komt het omdat ze niet omzichtig genoeg te werk gaat, ongeduld speelt haar dan parten. Maar wat in haar klauwen terecht komt, vliegt in flarden in het rond, stukken die te ver terecht komen, haalt ze terug. De honden in het dorp houden op met blaffen als Yayou haar wandeling maakt.
In de loop der jaren heeft Jérôme een hekel aan de poes gekregen. Het dier heeft harde snorrebaarden en een slappe nek. Als hij naar bed komt, ruim na middernacht, ligt zijn vrouw al uren te slapen. Haar mond, verfrommeld tussen de lakens, blubbert bij iedere ademhaling, naar binnen en naar buiten, soms flappert de tong mee.
De laatste tijd als Jérôme de lakens openslaat, vindt hij Yayou in hun bed, op zijn plaats, liggend als een baby die probeert in de moederschoot terug te keren. Agnès had de poes geleerd haar te likken waar zij dat fijn vindt.
Soms als Jérôme naar de stad gaat, brengt hij voor zijn vrouw een cadeautje mee. Nu gaat hij weer op stap, op zoek naar een speelgoedpoes met harde snorrebaarden. Dat is niet gemakkelijk, hij loopt van de ene speelgoedwinkel naar de andere, ze hebben wel veel soorten teddyberen, met donzige krullen en met stijve haren, klein als een hamster en groot als een buldog, in alle tinten, bruine zelfs rode en gele, met glazen ogen en stoffen ogen, maar ze hebben geen poezen en zeker geen poezen met harde snorrebaarden. Tenslotte komt hij in een antiquariaat terecht, een lange gang met muren bedekt met klonten schimmel, en op het einde van die gang vindt hij een tod die vroeger een of ander dier geweest moet zijn. Hij komt met de winkelier overeen dat deze draden uit de zitting van een stoel haalt om daarvan snorrebaarden te maken. Die worden door de bek getrokken en zo lijkt het dan een poes. Over drie dagen kan hij terugkomen na vier uur als de winkel weer opengaat. Jérôme houdt zich aan de afspraak en die avond vindt Agnès het cadeautje van haar man,
gekromd als een foetus,
in de verzakking van de matras waar haar onderlijf een vaste plaats gevonden heeft.
De volgende ochtend gaat Agnès opnieuw op zoek naar de vallen die Jérôme voor het wild gezet heeft, deze keer niet om de konijnen te verlossen. Ze heeft Jérôme's cadeautje bij zich. Zodra ze een strik gevonden heeft, snoert ze de lus van ijzerdraad om de nek van de speelgoedpoes. Jérôme vertelt die avond aan tafel dat hij een lappen dier nat van de regen heeft zien zitten in een strik die de buurman gezet had.
Mam, Alain komt straks, en dan praten we over de scheiding.
Kindje, wat doen jullie met mijn cello?
Waar heb je mijn cello?
Agnès had vroeger cellolessen gehad, want haar neefje uit de stad had ook muzieklessen. Die was begonnen met viool spelen, maar de magere jongen werd zo lam in zijn linkerarm dat de muziekleraar voorstelde een staande viool
| |
| |
te proberen. Agnès was meteen met cello begonnen, misschien zou ze hem dan nog wel inhalen. Agnès werd al snel virtuoos in het cellospel, bekwaam genoeg om in het stadsorkest te spelen. Ze had haar leven lang regelmatig geoefend totdat Yayou in huis kwam. De poes had bij de eerste tonen van de cello als een razende door het huis getold. Nog een keer heeft Agnès het geprobeerd, daarna niet meer, want toen heeft Yayou zichzelf verwond. Omdat ze niet meer speelde, had ze de cello aan haar dochter meegegeven.
Waar is de cello?
Waar heb je mijn cello?
Claudine belooft haar moeder Alain te verzoeken het muziekinstrument mee te brengen, zonder zich af te vragen waarom haar moeder zo panisch reageerde.
Gaston, de papegaai, was in huis gekomen in de tijd dat Claudine de deur uitging. Was het een presentje van Agnès voor Jérôme of had Jérôme de vogel aan zijn vrouw cadeau gedaan? Ze hadden hem namelijk samen gekocht. Deze vraag houdt hen beiden bezig, steeds meer, maar ze wordt nooit uitgesproken en evenmin beantwoord.
Gaston heeft een snavel van graniet, te zwaar voor zijn kop, zijn poten zijn worstjes met schubben bedekt. Toen ze hem kochten, was het een fiere vogel, maar in de loop der jaren heeft hij een kromme rug gekregen, hij hangt voorover op zijn stokje in de kooi, hij neigt naar beneden,
sinds Yayou in huis is
en hij verwondt soms zijn kop tussen de tralies, als hij hakken wil in het poezenvlees.
Sinds Agnès tegen Jérôme is gaan schreeuwen, antwoordt Gaston vaak in zijn plaats. Aanvankelijk merkten ze niet dat de vogel zich in hun verhouding ging mengen, maar nu vindt Jérôme het wel gemakkelijk.
's Nachts als Jérôme moe van het lezen is en geen zin heeft om naast zijn vrouw in bed te kruipen, gaat hij Gaston uit zijn slaap wekken. Er is tussen hen beiden een geheime verstandhouding gegroeid. Jérôme zet de kooi open en mompelt zo lang vogelgeluiden tot het dier van zijn troon afdaalt. Gestoord in zijn slaap is hij prikkelbaarder dan ooit. Ook deze nacht klemt de papegaai zijn stalen nagels om zijn polsen en zoals bij iedere gevangene groeit in Jérôme het verlangen naar bevrijding. Hij sluipt, geboeid door de vogel, naar de kamer van Agnès. Vreemde fantasieën gorgelen in hem op, maar Gaston is een doorzetter.
Pas als hij Yayou in het bed ontdekt heeft, maakt hij zich los van de pols en schiet hij als een roofdier op de bult onder het laken.
Flarden en haren
slierten, slijmen, tollen in de wenteling mee.
Agnès vlucht
zoals Arabische vrouwen vluchten onder het vuur van Falangisten, haar poes als een baby in haar warme nachthemd gewikkeld.
| |
| |
De volgende dag komt Agnès pas laat thuis, vlak voor het avondeten, Claudine heeft gekookt.
De maaltijd duurt te lang.
Om de stilte te doorbreken zegt Claudine:
Pap, we gaan heus uit elkaar.
In hachelijke situaties, als Jérôme met zich zelf niet goed raad weet, gaat hij ijsberen,
de stappen worden groter naarmate de ademhaling uitdijt,
zijn lichaam wordt zwaarder, maar de tred wordt soepeler.
Claudine weet dat dit ingetogen gedrag tenslotte tot een of ander resultaat voert.
Ze wacht.
Als we eens samen naar Alain gingen, ik breng je in de auto, morgenvroeg kunnen we er zijn.
Als Jérôme dit voorstel doet, is het al laat in de avond.
Claudine aarzelt, maar Agnès reageert geestdriftig. Bedrijvig loopt ze door het huis, al spoedig staan de garagedeuren wijd open. Voordat de twee vertrokken zijn, zit ze in de salon de cello bij te stemmen, Yayou is al opgesloten in het ovenhuis.
Een hele nacht met je vader in de auto, terug naar je man. Claudine voelt zich als een duif op de balken van een stationsoverkapping, ze kan vliegen maar weet niet waarheen. Ze had het altijd als haar taak gezien een lieve vrouw voor Alain te zijn, maar de laatste tijd zegt hij steeds opnieuw:
Je bent het evenbeeld van je moeder.
Pap, wat betekent dat: Je bent het evenbeeld van je moeder?
Wie zegt dat?
Alain.
Jérôme stopt de auto in een greppel langs de weg.
Hij dooft de koplampen en daarmee zuigt de auto zich in een zwart gat. Hij zou willen uitstappen om te gaan ijsberen ergens langs de weg, maar hij kan zijn dochter nu niet alleen laten. Hij had Alain steeds bewonderd om zijn sociale intelligentie, hoe zou hij zijn dochter kunnen overtuigen dat dit geen argument is om te scheiden.
Na lang praten
in de auto, heet als een ovenhuis,
besluiten ze samen om niet door te rijden naar Alain maar terug te keren naar
Agnès.
Je zult zien dat Alain zich heeft vergist.
Reeds vanaf de weg, nog voordat ze het erf op rijden, zien ze licht in het ovenhuis. Dit staat achter in de tuin aan de bosrand, het is alsof talrijke hagedissen spleten in de muren getrokken hebben. Agnès bakt tweemaal in de week brood, 's morgens om half zes. Maar het is nu nog lang geen half zes. Als ze de auto uitstappen, horen ze muziek, het is de cello van Agnès. Een concert dient men niet te verstoren. Naar een concert ga je luisteren en kijken. Jérôme
| |
| |
en Claudine kijken door het raampje aan de achterkant van het ovenhuis, ze zien een muzikante en twee dieren, een poes en een papegaai,
die elkaar verscheuren.
Met z'n drieën spelen ze een opera, gebaseerd op een klassieke tragedie.
Agnès gebruikt haar strijkstok tevens om te dirigeren.
Ze legt deze pas neer als Yayou de vogel geveld heeft.
De volgende ochtend, bij het ontbijt,
onder de beukeboom,
kolos van neerhangend bruin,
ruisende pyramide,
zegt Claudine:
Mam, ik ga maar, het seizoen is voorbij.
Maar kindje, de zomertrein rijdt nog steeds, ik dacht nog een week.
Mam, ik wil weer terug naar Alain.
De zomertrein rijdt alleen maar in de nacht.
Tijdens de zomernachten zit Jérôme vaak naar buiten te turen. Onhoorbaar heeft hij dan de gordijnen van zijn studeerkamer op de hoogste verdieping weggeschoven en het raam en de luiken opengezet.
Staren naar het zwarte gat van de tunnel,
waaruit de trein te voorschijn schiet, om daarna weer in de berg te verdwijnen,
de opening die, als de trein in aantocht is, in beweging komt,
longen die ademen gaan,
een kwab die begint te beven,
een vagina die zich op de ontsluiting voorbereidt,
de ronding die openspert om de trein te lozen.
Als hij de tunnel dan hoort donderen, weet hij dat meteen
daarna de trein verschijnt,
eerst twee blinde ogen
daarna een staart,
een stalen slang nog gloeiend van de onderwereld.
Zo'n trein zou tientallen mensen kunnen splijten
zonder het te weten,
hij is blind, de nachttrein.
Maar de trein volgt steeds de rails en komt nooit naar hem toe,
als hij ligt te wachten en te verlangen,
in zijn fauteuil voor het raam, turend naar het tunnelgat.
En als de trein hem weer alleen gelaten heeft, sluit hij voorzichtig de luiken en de gordijnen en gaat hij slapen geruisloos naast Agnès. Zo gaat het vaak in het zomerseizoen.
Maar deze nacht kan Jérôme de slaap niet vatten. Claudine heeft haar koffers gepakt. Het seizoen loopt ten einde, alweer een winter zonder toeristen, zonder Claudine, zonder nachttrein. Over enkele uren staat Agnès op om het
| |
| |
brood te bakken, dan zou het te laat kunnen zijn. Even geruisloos als hij gekomen is, glijdt hij naast Agnès vandaan.
Haar kop is onder de kussens weggezakt,
dat is een vreemd gezicht, een vrouw zonder kop,
het is onbegrijpelijk dat ze nog ademen kan,
als je daar nu op gaat zitten, wat zou er dan gebeuren,
misschien zou ze wel gaan krijsen zoals Yayou gedaan had die vroege ochtend in het ovenhuis,
ze zou knarsen als een roestige trein die plotseling remmen moet,
of zou ze misschien leeglopen als een kapotte gummibal?
Jérôme probeert de poes uit het nest van haar schaamharen los te wurmen, voorzichtig maar behendig. De laatste jaren bij Agnès heeft hij wel geleerd met omzichtigheid te werk te gaan. Zijn vingers zijn soepel geworden als die van een Indische danseres. Hij neemt het dier mee, want alleen zou hij het nooit gedurfd hebben. Op de gammele brug over het ravijn wordt Yayou even onrustig, maar ze komen er nog net op tijd aan,
voor de tunneluitgang,
die nu, zo dichtbij, niet ademen wil.
Jérôme heeft nog heel even de krampen van de tunnelingewanden gevoeld,
maar de trein heeft zijn vaart niet verminderd,
de machinist heeft zijn nachtelijk gepeins niet onderbroken,
de conducteur heeft niet even gewankeld,
de reizigers hebben geen oneffenheid gevoeld,
ook niet Claudine, in haar couchette, op weg naar Alain.
Daags daarna probeert de veldwachteer met Madame Desgranges contact te krijgen, maar niemand is op het knarsen van het grint naar de voordeur gesneld en de luiken zijn alle stevig vergrendeld gebleven. Ze vinden haar tenslotte in het ovenhuis druk bezig met het bakken van het brood. Toen ze uit bed was opgestaan, was ze meteen op zoek gegaan naar Yayou en daardoor was haar dagprogramma danig in de war geraakt.
Weet u wat uw man overkomen is?
Ach man, Monsieur Desgranges en ik,
we waren al geruime tijd uit elkaar.
(1984)
|
|